| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
De dagen vlogen voorbij als vlugge vogels. Carry had elken dag nog wel met beide handen willen vasthouden. Ze sliep 's nachts slecht. Ze droomde van den zilveren beker en ze werd soms wakker met het razende getik van een schrijfmachine nog in haar ooren. Dan bleef ze lang liggen staren in het donker van haar kamertje, en vaak klopte haar hart heftig en waren haar handen klam en gloeierig. De angst, dat ze voor den wedstrijd nog ziek zou kunnen worden, deed haar de melk drinken, die Mevrouw Tresing haar opdrong. En de lekkere schoteltjes, die voor haar werden klaargemaakt, at ze met weerzin. Toch werd ze mager en het blonde haar scheen wel den glans van vroeger verloren te hebben.
Zoo brak dan met stuivende regenvlagen en een storm, die verraderlijk om de hoeken van de straten gierde, de dag vóór den wedstrijd aan. In het privé-kantoor zat genoeglijk en breed Mr. Burns uit Londen. Hij vulde den zwaren clubstoel geheel en zijn lach klonk als een bevrijding in de gejaagde spanning, die wel het gansche gebouw leek te doordringen. De monteurs boven spraken van den wedstrijd, op de school stonden vaak de machines stil en de pupils fluisterden onder elkaar over de kansen van Carry en Détje. Truus, die zich zoo verlaten voelde in de groote kamer, waar nog altijd Carry's stoel leeg en ongezellig tegen den muur geschoven stond, liep naar de keuken, naar Dirk, die, mager en bleek, met holle oogen en vale wangen, weer sedert twee dagen terug was. Met Détje kon Truus niet praten. Als ze wat vroeg, keek Détje haar afwezig van onder hoogopgetrokken wenkbrauwen aan. Of ze zei: ‘Toe, ga naar je kamer. Zoo meteen komt de baas boven.’ En in een zielig zoeken naar wat gezel- | |
| |
ligheid, slenterde Truus naar Dirk, die met een air van bespottelijke gewichtigheid in het copieboek de brieven van de laatste dagen doorlas.
‘Hoe voel je je?’ zei ze. Ze wreef haar handen, om zich een houding te geven.
‘Best,’ zei hij zonder opkijken.
‘Je ziet er nog belabberd uit’ - Truus gebruikte een fier woord om Dirk te vleien. - ‘Drink je melk?’ Ze keek naar de flesch en het glas, die op tafel stonden.
‘Ja.’
‘Zeg, dat zal je nog wel wat kosten.’
‘Kost me niks.’
‘Kost je niets?’
‘Nee.’
‘Wie betaalt het dan?’
‘De baas.’
‘Wat?’ Truus ging er bij zitten.
‘Nou, is dat zoo erg?’
‘Nee, erg niet. Maarre.... de baas, betaalt die dat?’
‘Hè, wat 'n sukkel. Jà.’
‘Dat is mooi van den baas zeg.’
Truus bedwong zich, om nòg niet een keer met pathos te herhalen: ‘De baàs!’
Dirk klapte het copieboek dicht.
‘Hij schijnt veel met je op te hebben.’ Truus duwde haar haarstrik omhoog.
Hierop antwoordde Dirk niet, en alsof hij spijt had van de gedane bekentenis, bromde hij: ‘Wat komt u hier eigenlijk uitspoken? Schiet nou maar op.’
‘Ja,’ zei Truus, ‘ja.’ Ze keek uit in de steeg. ‘Wat een akelig weer hè? En zoo koud. Heb jij 't niet koud? Morgen is de wedstrijd zeg.’
‘Weet ik allang.’
‘Ik ben zoo benieuwd, wie het winnen zal. Ik heb zoo'n idee van Juffrouw Tresing.’
‘Dat hoop ik,’ zei Dirk welgemeend. Hij greep naar
| |
| |
het postzegelboekje. ‘Hebt u dat bijgehouwen? 'n Raar pootje hoor!’
‘Nee, jij schrijft mooi,’ bromde Truus en ze trok gauw de deur achter zich dicht.
Truus zat weer huiverig en wat ineengedoken voor haar machine, toen Carry bovenkwam.
‘Zeg, curly, gauw de map van Juni. Ik moet even wat nakijken. Toe nu, gauw. De baas is zoo lastig.’
Truus wipte de map uit de kast.
‘Zeg, hij betaalt de melk voor Dirk,’ zei Truus. ‘Hoe vin-je dat?’
‘Voor mijn part voerde hij hem champagne. Waar zit die brief nu? Je bergt nooit goed op curly. O, hier.’
Met den wapperenden brief rende ze weer naar beneden.
Daar zat nog steeds Mr. Burns genoegelijk sigaretten te rooken - het licht brandde al, de middag was zoo zeldzaam donker -. Hij keek op zijn vriendelijke, goedige manier naar Carry. En hij dacht: ‘Dat meisje werkt veel te hard. Ze ziet er overspannen uit.’ Toen Carry zijn kant uitkeek, knikte hij haar eens bemoedigend toe. Hij zag, dat haar onderlip ging trillen. ‘Poor girl,’ dacht hij. ‘Poor child.’ Maar een overdreven schroom om zich te mengen in de zaken van zijn vrienden, weerhield hem om er later met Cardigan over te spreken.
‘Ja, juist, eind Juni hebben ze ons al die machines gezonden. 't Is nu Augustus. Denkt u er dan nooit aan, eens boven te informeeren, hoe het met het werk staat? U moet een lijst aanleggen van de reparaties.’ En toen Carry onwillekeurig naar haar bloc-note greep, zei hij: ‘Och, laat nu maar.’ Hij liep naar boven. Carry kon zich zonder moeite den storm bij de monteurs voorstellen. Ze tikte zorgvuldig de enveloppen.
‘Dat wordt morgen een gewichtige dag voor u,’ zei Mr. Burns. Hij keek naar haar gezicht en profiel. De zachte ronding van de wang was verdwenen. Carry
| |
| |
wendde even haar hoofd. Ze knikte met een afwezigen blik.
‘Yes, Mr. Burns,’ zei ze dan.
‘U moet morgenochtend maar eens flink lang uitslapen. De wedstrijd is toch morgenmiddag pas?’
‘En de post dan? Neen - Mr. Cardigan....’ Ze hakkelde. ‘Och nee,’ zei ze dan. ‘Ik zou toch niet kunnen slapen.’
Mr. Cardigan kwam weer beneden.
‘Ziezoo, Ted, ready. Zullen we dan nu maar gaan?’
‘Right.’ Hij keek uit het raam. ‘Afschuwelijk weer hebben jullie hier in Holland.’
‘Miss Tresing, morgenochtend kunt u thuisblijven. En als de wedstrijd afgeloopen is, komt u onmiddellijk hierheen.’
‘Yes, Mr. Cardigan.’
‘Afgesproken. Doet u maar flink uw best morgen.’ Hij aarzelde even. Dan stak hij zijn hand uit. In zijn ferme greep lag haar smalle handje. Ze keek er naar. Haar hoofd werd licht van blijdschap.
‘Veel succes,’ zei hij.
‘Thank you, Mr. Cardigan.’
‘Well Miss Tresing,’ en met een joviaal gebaar klopte Burns haar op den schouder - ‘Well Miss Tresing, ik wensch u hetzelfde. Veel succes en dat morgen een roemrijke dag in uw leven mag worden.’ Zijn stem werd comisch van gewichtigheid. Carry lachte.
‘I hope so,’ zei ze blij.
Ze hoorde hun voetstappen naar beneden gaan.
‘Morgen, om dezen tijd....’ dacht ze. Ze ging voor het raam staan. Een dame, die aan den overkant voorbijworstelde, voerde een krampachtigen strijd met haar paraplue en van de trams, die voorbij gleden, stoof het water in dikke druppels af. Ze zag mijnheer Langenout, verscholen in een groote regenjas, de straat oversteken.
| |
| |
‘Hallo, Miss Tresing.’
‘Well, Miss Tresing, ik wensch U hetzelfde, veel succes.’
| |
| |
‘Hallo. U was haast onkenbaar.’
‘Ja, met dit weer zet men zijn persoonlijke ijdelheid op zij.’
Mijnheer Langenout veegde zijn gezicht af. Hij streek voorzichtig over zijn haar. - ‘En, vol goeden moed?’
‘Ja, dàt wel.’ Carry richtte zich op. ‘Ik hoop, dat ik morgen zoo moedig zal zijn.’
‘We zullen vanavond maar vrijaf nemen. Dan gaat u vroeg naar bed.’
‘Ja, en morgenochtend kan ik uitslapen, want er is geen kantoor.’
‘Dat wist ik. Ik neem de school waar voor Miss Martens. Poor Miss Martens.’
‘Waarom zegt u dat?’
‘Mr. Cardigan en ik hebben gister lang over Miss Martens gesproken. Hij vindt haar niet berekend voor haar taak.’
‘Wat is dat nu?’
‘Vroeger wàs Miss Martens ook zeldzaam nonchalant. Ze trok zich van de school weinig of niets aan. Maar tegenwoordig - ze doet werkelijk flink haar best. En ze heeft het druk.’
‘Maar, wat wil de baas dan?’
‘Tja, hij beweert, dat Miss Martens niet energiek genoeg is. U weet ook wel, dat de baas er altijd bij te pas moet komen, wanneer er iets met een leerling is. Dat kan Miss Martens niet alleen af. En dat is vervelend.’
‘Och, maar hoe vaak komt dat voor?’
‘Ja, maar de hoofdzaak is dat de vader van een van de leerlingen is komen klagen, nota-bene bij Mr. Cardigan aan huis, dat zijn dochtertje in de twee weken, dat ze hier nu is, nog niets heeft geleerd.’
‘Dan zal 't wel een stom schaap zijn geweest.’
‘Vermoedelijk wel. Doch het heeft Mr. Cardigan buitengewoon geërgerd. En hij heeft gister Miss Martens onderhanden genomen.’
| |
| |
Carry knoeide op haar bloc-note.
‘U schijnt niet meer zoo bevriend te zijn met Miss Martens, wel?’
‘Och jawel, hoezoo?’
‘Laatst kreeg ik zoo den indruk.’
‘We zien mekaar weinig tegenwoordig, nu ik hier zit. Ik zal blij zijn, als ik weer naar boven mag.’
‘Wanneer Miss Martens morgen werkelijk een poover figuur mocht slaan, dan wordt ze onverbiddelijk opgezegd.’ Mijnheer Langenout wreef zijn horloge op met een zacht doekje. ‘Tja, het is droevig voor haar, want wat moet ze dan?’
‘Zoo'n soort betrekking krijgt ze natuurlijk niet meer.
‘Neen. En om zonder getuigen op een gewoon kantoor geplaatst te worden, is ook niet gemakkelijk.’
‘Ze heeft het hard noodig,’ zei Carry.
‘Is haar moeder geen weduwe?’
‘Ja. En Détje verdient alleen.’
‘'t Is treurig, maar er zal niets aan te doen zijn. Ik heb mijn best voor haar gedaan. Ik zal nu het ontslag niet meer kunnen verhinderen.’
‘Détje weg,’ dacht Carry. ‘Geen kans meer om haar tegen te komen op de gangen of op de trap....’
‘Car, ga je mee?’ schreeuwde Truus.
‘Bedaar krullejongen.’
‘Sterkte hoor voor morgen.’ Mijnheer Langenout schudde Carry's handen. ‘En laat die kleine vingertjes maar als razenden over de toetsen vliegen.’
‘Ik voel me in staat tot grootsche dingen,’ zei Carry. ‘Ja Truus, ik kom! Schreeuw niet zoo erbarmelijk.’
‘Wat 'n hondenweer hè?’ Truus bibberde in haar regenjas, waarvan de zakken en de zoom gesleten waren. ‘En mijn eene schoen is lek.’
‘Dat is weer wat voor jou. Zoo Deurk, boy, zit je ferm ingepakt?’
‘Best.’
| |
| |
‘Niets geen weer voor je, vadertje.’
‘Mijn auto staat voor de deur.’
‘O, dan heb ik niets gezegd. Breng ons even thuis zeg.’
‘Morgen.’
‘O Car,’ zei Truus op straat, ‘de baas heeft hem geld voor de tram gegeven. En hij krijgt eieren en melk van den baas.’
‘Ja, dat heb je al eerder verteld.’
‘Vin je 't niet raar?’
‘Welnee. Zeer goedertierend.’
‘Ja, maar van den báá-áas.’
‘Ik heb ook wat van hem gehad,’ lachte Carry. Ze voelde zich jolig worden, omdat ze dit Truus vertellen kon.
‘Wat dan?’ Truus trapte van opwinding met haar lekken schoen in een plas. Ze merkte het niet eens.
‘Een pootje!’
‘Een hand van den baas? Waarom? Zoo maar?’
‘Om me sterkte te wenschen voor morgen.’
‘O Car, was 't niet fijn? En wat zei hij? En keek hij je aan?’
Ja, eng als wijlen jouw Hugo.’
‘O, is 't warempel? Car, zou hij verliefd op je wezen?’
Carry trok haar regenhoedje dieper over haar hoofd.
‘Hij is dol op me,’ zei ze. ‘En als ik den beker win, verklaart hij zijn liefde.’
‘Càr!!’ schreeuwde Truus zoo hard, dat een Mijnheer, die voor hen uitliep, omkeek, met het gevolg, dat zijn hoed in dat onbewaakte oogenblik dartel en opgewekt weghuppelde.
‘O Truus, kijk die hoed. Zie je'm? Jouw schuld. Je moet niet zoo schreeuwen op straat. O, kijk hem hollen. Zoo meteen waait hij zelf de gracht in.’
Carry kneep Truus in haar opwinding. ‘O gelukkig, die dikke agent zet zijn voet er op.’
| |
| |
‘Car, wat verschrikkelijk interessant. Weet je 't zeker?’
‘Wat?’
‘Dat de baas van je houdt.’
‘Als ik den beker win, vraagt hij mijn hand. Dat zei ik toch.’
‘En als je hem niet wint.’
‘Dan zegt hij niets.’
‘Maar dan houdt hij ook niet van je, Car,’ jammerde Truus.
‘Nee, dat heb ik ook niet beweerd, is 't wel? Hij houdt slechts van den beker. En van Deurk.’
‘Dus 't was niet waar.’ Truus keek hevig teleurgesteld.
‘No. Fantasie.’
‘Hè, wat jammer. Zou jij den baas wel een zoen willen geven?’
‘Ik? Voor geen miljoen. En laten we nu asjeblieft op de tram gaan krullejongen, want we worden drijf.’
‘Kind, wat zie je eruit,’ zei Mevrouw Tresing, toen Carry thuiskwam.
‘'t Is hier een mooie boel,’ bromde mijnheer. ‘Met den dag wordt de Juffrouw later.’
‘Bij de halte zijn ons achttien volle trams voorbijgegaan. Toen zijn we maar gaan loopen uit wanhoop.’
‘Wie we?’
‘Och, een meisje van kantoor en ik.’
‘Ik houd niet van dat gezwalk in den regen.’
‘Ik ook niet,’ zei Carry.
Mevrouw Tresing wenkte. ‘Kleed je nu maar gauw om Car. Ik houd je eten wel warm. Begin jij maar vast man. Jij moet nog uit.’
‘Ja, als ik me aan al die fratsen stoorde....’
Dolf kwam binnen, behaaglijk een oud flanellen tennisjasje dichtknoopend.
‘Zoo, dat zit prettiger; Mamaatje, ik heb den geeuwhonger, moet ik nog lang wachten?’
| |
| |
‘Het is hier een huishouden van Jan Steen,’ norschte mijnheer Tresing.
Na den eten rolde Carry op den divan neer. ‘Heerlijk, dat ik er niet meer uithoef.’
‘Och Dolf, haal jij de reisdeken even van mijn slaapkamer. Dan zal ik dit kind eens lekkertjes instoppen.’
Dolf kwam met de sleepende reisdeken terug.
‘U moet haar maar goed verwennen,’ plaagde hij.
Carry drukte haar hoofd dieper in de kussens. Tevreden bleef ze liggen rondkijken. Christien kwam opruimen. Ze stootte met den dienbak tegen het buffet en de deur.
‘Ben je bezig de boel af te breken?’ vroeg Dolf. ‘Doe dat liever bij je thuis.’
Christien, manoeuvreerende met den dienbak, lachte.
‘Gelukkig dat de Pater deze aanvallen op ons meubilair niet heeft bijgewoond,’ zei Dolf. Hij greep naar de portefeuille.
‘Lezen, Car?’
‘Nee, nee, ik lig veel te zalig.’
‘Je krijgt aanstonds een heerlijk kopje thee.’
‘Nu niet aan den wedstrijd denken’ - Carry trok de reisdeken wat hooger - ‘alleen maar zoo stil liggen genieten.’
Ze hoorde Dolf zeggen: ‘'n Leuke Punch deze keer mamatje.’ En dan, veel later, vaag de stem van haar moeder: ‘Och kijk eens, ze slaapt.’ Toen ze wakker werd, zag ze haar moeder bij de tafel zitten lezen, het mooie haar nog heel blond onder de lamp. Dolf was er niet meer. Ze deed de oogen weer dicht. Ze had van Détje gedroomd. Nu bleef ze over Détje liggen doordenken. Ze stelde zich den eersten morgen bij Prukkie voor. Hoe vriendelijk Détje haar toen dadelijk geholpen had, en hoe ze nooit, in àl dien tijd, mekaar een hard woord hadden gezegd. En nu....Voorzichtig ging Carry weer op haar zij liggen.
Détjes moeder was een verbitterde, zeurige vrouw. Die zou wel haar best doen om voor Détje alles even moeilijk
| |
| |
en onaangenaam te maken, wanneer ze lang zou moeten zoeken naar een nieuwe betrekking.... Ze schrok op. Er werd gebeld.
‘Wie kan dat zijn? Zoo, ben je wakker kind? Lekker geslapen?’
Het was Truus.
‘O dag Mevrouw. Dag Car.’ Truus lachte verlegen. Haar tanden leken eens zoo groot.
‘Schaap, wat kom je door dien regen doen? Studeer je voor zeemeermin? Ik blijf liggen hoor.’
‘Ja best. Zeg, ik mis mijn beursje. Heb ik dat niet in jouw mantelzak gestopt? Toen we op de tram stonden te wachten?’
‘Best mogelijk. Ga maar eens kijken. Hij hangt in de keuken uit te druppen.’
‘Ik zal wel eens zien,’ zei Mevrouw Tresing.
‘Nee, nee.’ Truus was al weg. Ze kwam met de beurs terug. ‘Gelukkig hè? Ik was zoo bang, dat ik hem verloren had. Ik had geen rust meer thuis. En ma was zoo kwaad.’
‘Heb je andere schoenen aangedaan?’
‘Ja. En kousen.’
‘Braaf.’
‘O Car zeg, er was zoo pas iemand bij Vader en die zei, dat hij hoopt, dat de Kingford het morgen wint. Leuk hè? En hij wist niet eens, dat ik bij de Kingford ben.’
‘Ja, nobel van dien Mijnheer.’
‘En hij zei ook, dat de Kingford toch de beste is, al wint een andere machine het.’
‘'n Buitengewoon verstandig mensch was dat.’
‘O Car, ben je niet zenuwachtig?’
‘Absoluut niet. Koel als een ijspegel.’
‘Zeg, straks toen we naar huis gingen, huilde Détje.’
‘Waarom?’
‘Weet ik niet. Ze snauwde me af.’
Dolf kwam binnen. Truus, paarsig van blos, morste de
| |
| |
thee over haar kopje. Carry stelde voor. Dolf boog zoo diep, dat zijn haar over zijn hoofd viel. Truus grinnikte.
‘Ik heb geen lust in werken vanavond,’ zei Dolf. ‘Mag ik de dames gezelschap houden?’
‘Kom maar hier kind.’ Mevrouw Tresing schoof een stoel voor hem bij.
Dolf keek naar Truus.
‘En komt u mijn zuster nog eens opbeuren voor den grooten dag van morgen?’
Truus lachte. Ze spande haar bovenlip ver over haar tanden. ‘Je bent niets bang, hè Car? Je wint het vast.’
‘Hoor die voorspelling eens! De curling boy is alwetend.’
‘O, bent ù nu de curlingboy?’ zei Dolf. ‘Ik heb al zooveel van u gehoord.’
Truus verstopte haar schoenen onder haar stoel.
‘Niet veel goeds zeker,’ zei ze en ze lachte gevleid.
Carry liet het gesprek langs zich heen roezen. Ze dacht weer aan Détje. En hoe die zielig alleen in de school had zitten huilen. En, ze vond het vreemd, maar ze had geen wrok tegen Détje meer. Ze trachtte zich nog de grievende woorden te herinneren, die Détje dien bewusten, ellendigen avond gezegd had. Maar ze wist ze niet meer. Ze herinnerde zich alleen àl Détje's goedheid, en haar vriendschap en haar meegevoel. Ze dacht: ‘Ik had toch ook niet direct zoo hoeven op te stuiven.’ Maar ze wist ook niet meer precies, wàt ze Détje geantwoord had. Ze wist alleen, dat ze medelijden met Détje had....En dat het haar spijten zou, dat het haar werkelijk héél erg spijten zou, wanneer Détje er niet meer zou zijn.
‘Wat prevel je krullejongen?’
‘Je ligt zoo in gedachten.’
‘Wat wou je dan?’
‘Ik ga naar huis. Het stroomt nog steeds.’
Mevrouw Tresing wenkte Dolf, die eerst zijn hoofd schudde, dan met een berustend gebaar zijn schouders
| |
| |
ophaalde. ‘Veroorlooft u mij, dat ik u naar huis geleid?’
‘O meneer, in dien regen. Nee....’ Maar Truus wou toch niet te heftig afweren. Ze plukte aan haar zakdoek. ‘U zult zoo nat worden.’
Ze dacht weer aan Détje en hoe die zielig alleen in de school had zitten huilen.
‘Als ik mijn tennisjasje maar mag aan houden.’
‘O, natuurlijk.’
‘Ja, ik trek wel een regenjas aan. Maar daaronder bedoel ik.’
‘Dolf, wees niet zoo flauw.’
| |
| |
‘Mijn zuster spreekt.’
‘Nu dag Car. Zal ik morgen nog even aankomen voor ik naar kantoor ga?’
‘Nee curly, dan maf ik.’
‘Ik heb morgen geen rust,’ zei Truus. Ze stootte tegen de tafel.
‘O pardon. Zeg Car, ik hoop toch zoo, dat je den beker wint.’
‘Dat zal wel niet. Kom curling boy, maak voort. Dolf staat te popelen.’
‘Wat spring jij toch eigenaardig met Truus om,’ zei mevrouw Tresing later. ‘'t Is wel een goed kind. Eigenlijk een zieltje.’
Carry gaf geen antwoord. Ze dacht wéér aan Détje. En aan haar ontslag, wanneer ze niet tot de eersten behooren zou. Ze voelde, dat al de gedachten, die onbeheerscht door haar hoofd tuimelden, haar warm en kribbig maakten. Ze gooide de reisdeken van zich af.
‘'t Is hier warm. Ik ga naar bed.’
Dolf kwam weer thuis. - ‘Zeg, wat een blaagje, die vriendin van jou.’
‘Ze is geen vriendin van me, uil.’
‘Wat dan?’
‘Mijn beschermelinge.’
‘'n Schoon woord. Wat niet wegneemt, dat ze een blaagje blijft.’
‘Je hebt haar natuurlijk mallotige dingen gezegd.’
‘Carry, je broeder is een sjentelman,’ zei Dolf. ‘Hè lekker, dat jasje. Mama, hebt u nog wat voor me te eten?’
‘O, nu verdwijn ik heelemaal. Nee Dolf, laat me los. Ik heb geen hoofd voor malligheid.’
‘Ik ben nooit ernstiger geweest, dan op dit moment. Ik zie achter in je mond een aangestoken kies. Als je je morgen niet door mij laat behandelen, voorspel ik je binnen veertien dagen een razende kiespijn.’
| |
| |
‘Hè moeder, zeg hem, dat hij me loslaat.’
Brommend en hijgend kwam mijnheer Tresing naar boven geklommen. Carry fronste haar wenkbrauwen.
‘Is me dat een weer! Kun je in zùlk weer 's avonds nog naar je bureau gaan. 't Is me wat moois.’
‘Was u dan niet gegaan,’ zei Dolf.
‘Ja, niet gegaan, niet gegaan. De boel moet toch in orde zijn. Die aap van een jongen gaat volgende maand weg. Die verlapschwanst nu al mijn tijd.’ Hij keek nijdig naar Car. ‘Thee? Dat flauwe vocht! Nee, geef me wat warms te drinken. 'n Groc.’ Hij viel zwaar in een stoel neer.
‘Wat wou jij? Al naar bed? Wanneer je eens een enkelen avond thuis bent, dan lig je in je bed. 'n Gezellige boel is het hier.’
‘Kijk eens man, je pantoffels.’
‘Waarom wou jij al naar bed?’
‘Morgen is het toch de dag van den wedstrijd,’ zei mevrouw Tresing zacht.
‘Sta daar niet zoo sip te kijken. Ga toch zitten. En vertel me eens, je slaat toch morgen geen miserabel figuur hoop ik.’
‘Hè man, hoe kan dat kind dat nu al weten. Toe, je moet niet zoo doordraven.’
‘Kom, draaf ik weer door. Zorg maar liever voor mijn groc. Nu, krijg ik nog antwoord?’
‘Och,’ zei Carry, ‘Moeder heeft gelijk. Hoe kan ik dat nu vooruit weten.’
‘Nee, dat is zoo. Je weet nooit iets. Alleen nonsensdingen zitten er in je hoofd.’ - Hij keek nu naar Dolf - ‘Waarom heb jij dat malle jasje aan?’
‘Ik heb zoopas in de dakgoot een beetje getennist.’ Dolf beende met de duimen in zijn armsgaten door de kamer.
Mijnheer Tresing draaide zich om, zoodat zijn stoel kraakte. ‘Zoo'n antwoord had ik vroeger mijn vader eens
| |
| |
moeten geven. Dan had ik, zoo groot als ik was, een klap om mijn ooren gekregen.’
‘Ja, de tijden zijn veranderd,’ zuchtte Dolf. ‘Hier Pater, uw groc. Drink maar warm op.’
‘Nu, ik ga. Nacht Mamaatje....’
‘Zeg, die wedstrijd....’
‘O,’ zei Carry - ze stond bij de deur - ‘als u nog één woord over den wedstrijd zegt, dan ga ik gillen.’
‘Wat is dat voor een bespottelijk geëxalteerde opmerking,’ riep mijnheer Tresing. Maar Carry was de trap al op gerend. De deur van haar kamertje deed ze op slot. Ze viel bij haar bed neer....
Morgen....o, ze hoopte toch te winnen - nee, nee, en Détje dan, mocht ze Détje die eenige kans ontnemen? Ze schuurde met haar hoofd over den harden rand van het ledikant. Die eenige kans.... ‘O, ik kan niet, ik kàn niet, ik kàn niet,’ kreunde ze.
Détje ontslagen. ‘Onverbiddelijk,’ had mijnheer Langenout gezegd. Détje, die het geld niet kon missen, maar die gezegd had.... wat had ze gezegd?.... De regen stoof tegen de ruiten. Er werd op haar deur geklopt.
‘Lig je prettig kindje?’
‘Ja Mam. Nacht moes.’
En een zachte stem antwoordde: ‘Nacht lieve schat.’
Toen stond Carry op van den grond en met een vastberaden beweging schudde ze het lange blonde haar los.
|
|