| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
‘Miss Tresing,’ zei mijnheer Langenout, ‘vergeet u niet de firma Tels Koning te schrijven, dat onze vertegenwoordiger hen overmorgen hoopt te bezoeken.’ Carry kladde het neer op haar bloc-note. Ze zette er een voldane dikke streep onder.
‘But don't forget it,’ zei hij nog eens.
‘Natuurlijk niet.’ Carry keek fier. ‘Cardigan zou razen.’
‘Waar is Mr. Cardigan?’
‘Die tiert boven bij de monteurs rond.’
‘U verbindt maar direct aan Mr. Cardigan geraas en getier,’ zei mijnheer Langenout. Hij keek licht afkeurend.
‘Maar hij doet niet anders.’ Carry trommelde met haar vingers op het machinetafeltje. ‘Hij is net een wild beest.’
‘Kom, wat overdrijft u nu.’
‘Waarachtig niet.’
‘Tegen mij is Mr. Cardigan nooit onheusch. Hij is thè perfect gentleman. Altijd even vriendelijk - ik zou haast zeggen voorkomend - zonder ooit familiaar te worden’
‘Maar u bent ook een ontzaglijke steunpilaar van de Kingfordschool. De baas is nooit vriendelijk voor niets.’
Het was even stil. Er gingen vele kalme stappen de gang over naar boven.
‘Donderdagmiddag,’ zei mijnheer Langenout. ‘Instituut Reijnders.’
‘Ja, getemd en wel.’
‘Als ik nòf denk aan het lawaai, dat ze vroeger maakten. Het had er soms veel van, alsof Artis losgebroken was. En nu...’
‘Och ja, dat weet ik allemaal wel. Als Cardigan alleen maar eens een beetje menschelijker was.’
‘Menschelijk? Laat ik u vertellen dat -’
| |
| |
Maar toen kwam Mr. Cardigan binnen. Onwillekeurig rechtte mijnheer Langenout zich. Carry draaide zich vlug om op haar stoel.
‘Had u niets te doen Miss Tresing? Hebt u gedacht aan den brief voor Swart in Rotterdam? No? Hebt u de order van Blankevoort in Den Haag bevestigd? No? Waarom zit u dan rond te kijken, alsof uw werk af is?’
Carry begon haastig te tikken.
‘Hebt u nog iets naders van den wedstrijd vernomen, Mr. Langenout?’
‘Ja, ik sprak een van de heeren van de Perfect Typewriter Company. Die moeten een paar buitengewoon snelle krachten hebben. Maar ik weet absoluut zeker, dat er nergens zoo gewerkt wordt als hier.’
‘Wat is uw idee van Miss Martens en Miss Tresing?’
Carry luisterde aandachtig, terwijl haar machine regelmatig tikte. ‘Hij doet, of ik er niet bij ben,’ dacht ze.
‘Ik geef Miss Tresing de grootste kans....’ Carry had mijnheer Langenout kunnen omhelzen. Ze grinnikte in zichzelf, terwijl ze zich voorstelde, hoe Cardigan zou kijken, wanneer ze plotseling den kleinen, keurigen, onberispelijken Langenout om zijn hals rolde.
‘Zoo, zoo.’
‘Ja, wanneer Miss Tresing op dreef is, kan ze een groote snelheid ontwikkelen.’
‘Wat praat Langenout deftig,’ dachte Carry. ‘'t Lijkt wel, of hij het over een auto heeft.’
Ze voelde zich de laatste dagen baldadig. Ze schreef het zelf toe aan de blijde zekerheid in haar, dat ze bij den wedstrijd een goede kans zou maken. De zilveren beker - ze tikte even langzamer - de zware, prachtig gedreven zilveren beker stond tentoongesteld in den grooten byjouteriewinkel van Servaes. En daarnaast hing de lange lijst van deelnemers en deelneemsters. Soms maakte ze een omweg, om er even langs te kunnen loopen. De middag ging vlug voorbij. Om vijf uur klopte Truus aan voor de
| |
| |
post. Ze schoof schuchter naar binnen. Altijd als Truus binnenkwam keek Carry angstig uit naar ongerechtigheden. Het was of zij zelf Cardigans onderzoekende blikken voelde en elken dag was ze bang, dat hij tegen Truus zou uitvaren over een slordige blouse of een afzakkende rok. En elken wilde haarpiek van Truus had ze wel onder een netje willen vangen.
‘Miss Slikkers.’
Truus liep van louter schrik een stoel omver. Carry zond haar achter Cardigans rug een paar bemoedigende knikken toe.
‘U hebt de post gister allerschandelijkst gecopiëerd. Hoe kwam dat?’
‘I - I don't know.’
‘That's strange. Miss Tresing, ik wil, dat u copiëert. En laat Miss Slikkers goed toekijken.’
Ze liepen samen naar boven.
‘Ik schrok me een stuip, toen hij opeens zoo tegen me schreeuwde.’
‘Ik dacht, dat het heele brievenmandje met al zijn kostbare letters over den grond zou stuiven.’
‘Gelukkig niet. Jakkes wat doet mijn knie me zeer Ik heb me leelijk gestooten.’
‘Hij werkt hoe langer hoe meer op onze zenuwen.’
‘O, hij is een apekop,’ zuchtte Truus. ‘Jammer,’ dat hij zoo knap is. 't Is gewoonweg aan hem verspild.’
‘Wat een wijze woorden, krullejongen.’
‘Als 't niet om jou was, dan bleef ik hier geen week meer.’
‘Om mij? Schaap, wat bezielt je?’
‘Nou ja, ik vind 't leuk, omdat jij hier bent. Dat weet je best.’
‘'t Is haast een liefdesverklaring, curling boy. Enfin, ga maar door.’
‘Ik wou, dat je maar weer boven kwam zitten.’
‘Draai asjeblieft niet om de copiëerpers heen krulle- | |
| |
jongen, als een hond om zijn staart. Ik kan geen slag uitvoeren.’
‘En aan Détje heb ik niets.’ Ze heesch haar rok op. ‘Er is niks aan Détje, nu jij er niet meer bent.’
‘Ja, we zijn haast de Siameesche Tweelingen.’
‘Toe, ga even mee naar de school. Dan zet ik de deur beneden open. Dan hooren we de telefoon best.’
‘Ik zou je hartelijk danken. Een goed soldaat verlaat zijn post niet.’
‘Hè toe nou Car. Eventjes maar. Je hebt Détje den heelen dag nog niet gezien. Toe, dan gaan we even ouderwetsch lol maken.’
‘Nee, curling boy, doe dat maar op je eentje.’ Carry draaide de pers los.
‘Er is vast wat met jullie,’ zei Truus. ‘Ik heb het Détje ook al gevraagd. Ze haalde alleen haar schouders op. Stel je voor. Wat flauw, om 't mij niet te zeggen.’
‘'t Is hoogere kibbelkunst curly. Die snap je nog niet. Nee, werkelijk, kijk maar niet zoo raar. Als je achttien bent, mag je 't weten.’
‘Hè, wat flauw,’ zei Truus weer.
‘Hier een prop, gooi in de purlingbasket. Vang.’
‘O Car, weer wat jou.’ Truus sprong naar de prullemand.
‘Ja, als krullejongen curling boy is, dan is prullemand purling basket. Klaar als een klontje. Ik zou het Engelsch wel gauw bevattelijk maken voor Hollandsche ooren. Nu tot straks, Geertruida Maria, of hoe heet je precies.’
‘Toe Car, hebben Détje en jij ruzie gehad?’
‘Welnee, we zijn inniger dan ooit.’
‘Inniger dan ooit,’ dacht ze 's avonds, toen ze met Détje op de school zat. Mijnheer Langenout was er nog niet. Détje voor haar bureautje tikte uit een boek, dat ze zelf had meegebracht, een hoofdstuk over. Carry keek, tegen den schoorsteenmantel leunend, een stapel kranten door.
| |
| |
Détje was na haar binnengekomen. Ze had iets gebromd, wat goedenavond kon zijn en Carry had haar best gedaan om dien waarschijnlijken groet precies zoo na te brommen. Ze werd aldoor verbitterd, als ze Détje zoo ingespannen zag zitten werken met haar rustig, afgewend gezicht. En nooit meer zou Détje haar kant uitzien. Ze gooide de kranten neer en ze sloeg venijnig op een machinekap. Maar Détje keek niet eens op.
Handenwrijvend kwam Mijnheer Langenout binnen. ‘Lang gewacht young ladies? 'k Ben een beetje laat. 'k Werd even opgehouden.’
‘O, we hebben mekaar aangenaam bezig gehouden,’ zei Carry. Haar stem klonk schril.
‘Mooi zoo. Dat mag ik hooren. We zullen nu maar gauw aan den slag gaan. Kom Miss Tresing, hebt u nog geen papier in de machine staan?’
‘U krijgt warempel al Cardigan-allures. Als u zoo doorgaat, sidder ik binnen een week voor u.’
‘Ja, dat geloof ik graag.’ Mijnheer Langenout lachte.
Om half elf schoof Carry haar stoel achteruit.
‘Nog één minuut langer, en dan val ik flauw,’ zei ze. ‘Houd alstublieft op.’
Détje keek uit het raam.
‘Heb ik ook te veel van uw krachten gevergd Miss Martens?’
‘Welnee,’ zei Détje. Ze keek Carry voorbij.
‘Dus u hebt meer Ausdauer.’
‘Och wat praat u van Ausdauer,’ zei Carry vinnig.
‘Ik heb den heelen dag als een gek zitten typen. Mijn vingers vallen compleet af.’
Mijnheer Langenout nam de laatste vellen papier voor zich om die nog te vergelijken. Détje stond al op. ‘Bent u niet nieuwsgierig naar de einduitkomst?’
‘O jawel, alleen even mijn hoed opzetten.’
Met haar mantel over den arm kwam ze weer binnen, ‘Kan ik nog even helpen?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Neen, ik ben zoo klaar.’
Mijnheer Langenout telde, raadpleegde een lijstje, dat hij nauwkeurig bijhield.
Met haar mantel over den arm kwam ze weer binnen.
‘U hebt een aardigen sprong vooruitgemaakt Miss Martens, maar Miss Tresing wint het nog steeds. U hebt buitengewoon vlug getypt vanavond, Miss Tresing.’
‘Ja, dat komt omdat ik geen Ausdauer heb,’ zei Carry.
‘Hè, bent u daar boos om dat ik dat zei? Nee toch?’
Carry schudde alweer lachend haar hoofd. ‘Welnee.’
| |
| |
‘Nu, ik ga,’ zei Détje. ‘Good-night.’
Mijnheer Langenout deed zwierig de deur voor haar open.
‘Nu blijven we alleen over Miss Tresing. Gaat u zoover met me mee? We moeten toch denzelfden kant uit.’
‘Ja, dat is goed.’
Op straat had Carry moeite de wat aanstellerige pasjes van mijnheer Langenout bij te houden. Eerst zei ze aldoor: ‘Wacht, even verspringen’ - maar toen ze toch steeds uit den pas bleek te zijn, nam ze haar gewonen, onverschilligen stap weer over. Ze had de handen in de zakken van haar jasje gestoken en haar oogen keken wat uitdagend. Ze liepen de rustige grachten af. Mijnheer Langenout tikte met zijn stok op de steenen. En alsof het de uitkomst was van een stille overpeinzing, zei hij opeens:
‘Ik geef Miss Martens toch niet veel kans.’
‘Denkt u heusch niet?’ Aarzelend liet Carry er op volgen: ‘En ik dan?’
‘U hebt zeker kans. Zeer veel zelfs.’
‘O, weet u wat ik heerlijk zou vinden? Om ééns in mijn leven trotsch tegenover Cardigan te staan.’
Mijnheer Langenout lachte: ‘Alweer Mr. Cardigan.’
Carry kleurde. Dan lachte ze ook.
‘Nu ja, maar hij beheerscht ons halve leven.’
‘Wil ik u eens wat zeggen Miss Tresing? U kènt Mr. Cardigan niet.’
‘Dat hoeft ook niet.’
‘Neen, maar u veroordeelt hem wel, of liever u bèoordeelt hem, en niet altijd even vleiend.’
‘Maar heb ik dan wel eens iets prettigs van hem ondervonden? Neen immers. Moet u eens even luisteren, een klein voorbeeld van zijn hatelijke onverschilligheid. Want dat is hij, hàtelijk onverschillig voor ons allemaal.’ Carry wond zich op. ‘U weet hè, dat Dirk ziek is.’ Mijnheer Langenout glimlachte, maar Carry zag het niet. ‘Nu, hij
| |
| |
heeft er me zelf heengestuurd om te kijken, hoe het met Dirk was. Ik heb verteld, dat Dirk me hard ziek leek. Hij keek me aan en hij knikte zoo afwezig. U weet wel, hoe hij dat doen kan. Nu is Dirk toch al tien dagen weg. Hij vraagt niet meer naar hem. O, ik kan 't niet uitstaan. En die arme jongen ligt daar zoo allerakeligst in een nare, bedompte, vuile kamer.’
‘Wanneer bent u het laatst bij Dirk geweest?’
‘Eergister. Morgenmiddag ga ik er weer heen.’
‘En weet u wie gister bij hem was?’
‘Nu wie dan?’
‘Mr. Cardigan.’
‘Wat?’ Carry bleef staan. ‘Nee-ee.’
‘Yès, Mr. Cardigan zelf. Ik had het u vanmiddag al willen vertellen.’
‘Is Mr. Cardigan zelf naar de Koningsdwarsstraat...’ Even lachte Carry. ‘Wat zullen ze hem hebben aangegaapt. Maar weet u 't wel zeker?’
‘My dear Miss Tresing, ik heb hem zelf den weg gewezen.’
‘Dus u bent ook bij Dirk geweest.’
‘Ja. Ik moest wel mee als tolk.’
O, wat zei de baas. En hoe keek hij? En wat zei Deurk? O mijnheer Langenout, 't is gewoon een openbaring.’
‘Ja, dat dacht ik wel.’
‘En wat zei de baas?’
‘Hij was verstomd over de omgeving natuurlijk. En al die kinderen. O, dreadful.’
‘Was Dirk niet ontdaan?’
‘Ja, die zei niet veel. Zijn moeder leidde de conversatie.’
‘En Cardigan snapte er niets van natuurlijk.’
‘Nee, niet veel.’
‘En waren ze heelemaall niet getroffen door de glorie van zijn verschijning?’
| |
| |
‘Ja, dat toch wel.’ Mijnheer Langenout zweeg even. Toen zei hij: ‘Vanmorgen is er een groote mand met vruchten - maar van de allermooiste - naar Dirk gegaan. Dat weet ik nu toevallig. Doch er zal wel meer door Mr. Cardigan worden heengezonden, wat ik niet te weten kom.’ Mijnheer Langenout maakte een veel zeggend gebaar met zijn rechterhand.
Carry schopte een steentje weg.
‘Wat zei hij wel van Dirk.’
‘Niet veel. Toen we naar huis gingen zei hij: Poor boy.’
‘Ik had het nooit achter den baas gezocht.
‘Nee, en daarom moet u niet zoo gauw met een oordeel klaar staan.’
‘Maar u moet toch ook erkennen, dat hij tegen ons, nu ja, tegen u niet, maar tegen Truus en mij bijvoorbeeld, altijd even kortaf en snauwerig is.’
‘Ja, maar geeft u daar ook geen reden toe? Is uw werk altijd even onberispelijk?’
‘Nee-ee,’ zei Carry.
‘Hebt u nog aan den brief gedacht, dien ik u vanmiddag opgegeven heb?’
‘O mijnheer Langenout, absoluut vergeten.’
‘Ziet u nu wel.’
‘O, wat ellendig vervelend.’
‘Ja, denkt u er nu please morgen aan. Ik ben er morgenochtend niet. En hij moet zoo gauw mogelijk naar de post.’
‘Ja, ik zal er werkelijk voor zorgen.’
Ze liepen nog een tijdje zwijgend door.
Toen zei Carry: ‘Als ik het ontzaglijke geluk zou mogen hebben om den beker te winnen, dan...’ Ze haperde. Ze wilde zeggen: dan zal de baas toch wel anders over me gaan denken - maar een zekere schuwheid weerhield haar om die woorden uit te spreken.
Mijnheer Langenout bleef staan:
| |
| |
‘Hier scheiden zich onze wegen.’ Hij stak zijn hand uit, en hij zei hartelijk: ‘Miss Tresing, doet u deze week nog goed uw best. Eén moet toch de gelukkige worden, en waarom zou u dat niet zijn!’
Carry drukte ferm zijn hand en in gedachten liep ze de straat af naar huis.
Thuis vond ze alleen Dolf, die met een boterham in zijn eene, en een glas melk in de andere hand, bij de tafel de krant zat te lezen. Hij groette Car met de boterham.
‘Hè, ben je weer aan het eten? En niet eens een servet op tafel.’
‘Geliefde zuster.’
‘Waar is Moeder?’
‘Uit met de Pater.’
‘Ben je dus alleen?’
‘Ja, ik kan er niets aan doen.’
‘Hè, wat ongezellig.’
‘Zeer gevleid.’
Carry zakte bij de tafel neer. Ze greep naar een punt van de krant. Dolf stootte haar hand weg met zijn melk-glas. ‘Afblijven, die lees ik.’
‘Je leest toch geen drie kranten boven op mekaar.’
‘Ja, dat doe ik wel.’
Dolf wenkte met zijn boterham om stilte.
‘Is er nog thee?’
‘Nee, melk. Flesch staat om de deur.’
‘Hè Dolf, wat sleep je toch altijd vervelend met die flesschen.’
‘Ja, 'n zwak van me. Stil.’
Dolf las en kauwde.
Carry dacht eraan of Cardigan 's avonds op zijn kamers ook nog een cold supper zou verorberen. Maar zeker zou het delicater worden opgediend dan Dolf zijn avondboterham.
‘Dolf.’
‘Oui.’
| |
| |
‘Je krijgt akelige, studentikooze manieren. Het ontbreekt er nog maar aan, dat je je boord afdoet.’
‘Stil.’
‘Nee, dat mag je best hooren. Ik zou nooit van een man kunnen houden, die 's avonds nog eet.’
‘Maar je hoeft mij niet te beminnen,’ zei Dolf en hij keek onschuldig op. ‘Toe, smeer jij me nog een boterham. Het botervlootje staat op de grond.’
‘Hoe komt dat nu op den grond? Ik had er wel op kunnen trappen.’
Carry heesch haar voeten omhoog en ze keek onder de tafel.
‘Ik moet de tafel vrijhouden voor mijn krant. 't Staat bij mijn stoel. Toe Car, wees eens lief.’
‘Ik wil je eigenlijk niet stijven in die bespottelijke gewoonte,’ zei Carry. Ze stond langzaam op. ‘Waar is de broodplank? O, naast het buffet en alle kruimels op de grond. Hè Dòlf!’
‘Laat me nou toch asjeblieft even lezen.’
‘Ik weet zeker, dat jouw toekomstige vrouw het monsterlijk vinden zal, als je 's avonds nog om eten zeurt.’
Dolf streek door zijn haar. ‘Wat zei je van mijn vrouw?’
‘Och, shut up,’ zei Carry. ‘Hoeveel boterhammen wil je nog? Ik snijd ze dik hoor!’
‘Ja, dat is best. 'n Stuk of drie, vier.’
‘Dolf, dat is abnormaal.’
‘Ja, best mogelijk. Maar wees nou toch even stil.’
‘Nee, ik wil dat je met me praat. Je kunt morgenochtend die krant nog wel lezen.’
‘Je bent een veeleischende vrouw,’ zei Dolf. ‘Zooals alle vrouwen. Waar wil je over boomen? Over gouden bruggen of stifttanden? Je hebt het maar voor 't zeggen. Ik vereenig graag het aangename met het leerrijke.’
‘Dolf, wat eet je gulzig.’
‘Een van de lui van mijn studiejaar- 'n leuke, gezel- | |
| |
lige baas is het - die kan eten zeg. Ik zal hem maar nooit komen voorstellen, want je zult toch niet van hem kunnen houden.’
‘Al die malle studenten,’ zei Carry.
‘Juist - nu, die bewuste jongeman komt uit het hoogde Noorden. En moet 's avonds eten, anders wordt hij gek.’
‘Laat hem dan naar een inrichting gaan.’
‘Stil nu. Je wou toch, dat ik met je praatte? Die jongeman dan kwam met Kerstmis van zijn vacantie terug, onverwacht, en vond de deur van zijn woning dicht en zijn hospita uit logeeren. De lobbes had zijn sleutel in 't hooge Noorden vergeten, en daar stond hij. 't Kan koud zijn met Kerstmis, dat weet je. Nu 't was koud.’
‘Ja, vooruit nu maar.’
‘Hij kreeg een ingeving. Hij belde bij de buren, ging door hun tuin, verbrijzelde een ruit van de keuken, kroop daar door, wondde zijn linkerpols en zijn heele rechterhand, sloop door de gang de trap op, struikelde op de bovenste tree en rolde de heele trap in een ommezientje weer af.’ Dolf gebaarde met zijn boterham.
‘Hij was natuurlijk dronken,’ zei Carry minachtend.
‘Nee, dat was hij niet. Val me toch niet aldoor in de rede. Eindelijk belandde hij op zijn kamer en toen hij daar was, kwam hij tot de ontdekking, dat hij....’
Dolf keek vragend naar Carry: ‘Nu, wat denk je?’
‘Dat hij misschien in 't verkeerde huis was.’
‘Nee, dat hij honger had.’
‘Hè, flauw.’
‘Ja, hij had honger. En hij had geen sleutels. En hij wist, dat in de afgesloten kast een stuk ouwe kaas moest liggen, o, om van te watertanden. En weet je wat hij deed?’
‘Och, je fantaseert.’
‘Hij werkte twee uur lang met een kurketrekker om de kast open te krijgen.’
Carry proestte nu. ‘O Dolf, wat dwaas.’
| |
| |
‘En hij kreeg de kast open. Maar de kaas was beschimmeld en niet meer te eten en toen....’
‘Ja?’
‘Nou, toen is hij maar gaan slapen. Maar hij was den volgenden dag ziek van indigestie.’
‘'t Is natuurlijk een studentemop.’
‘Juist. Ik hoop, dat je 't apprecieert. Kom, eet ook wat.’
‘O, voor geen miljoen.’
‘Zeg Car, eerlijk, wat voer je nu toch elken avond uit?’
‘Jongen, we werken voor den wedstrijd.’
‘Waar de Pater elken dag over doordaast?’
‘Ja. Wat dacht je dan, dat ik deed.’
‘Ik had werkelijk zoo'n idee, dat je 's avonds met Harriman, of hoe heet die snuiter van jullie school, wandelingetjes maakte in den maneschijn.’
Carry dwong met een geweldige krachtsinspanning en door strak te kijken naar de luchters op de piano, een opkomenden blos terug. Toch zei Dolf: ‘Wat kijk je schuldig.’
‘Och, als je Harriman, zooals jij hem noemt, kende, zou je niet zoo'n lichtzinnige veronderstelling opperen.’
‘Wat is 't voor een snijboon? Oud? Jong? Mager? Dik?’
‘Jong en mager en vervelend. Nu weet je 't.’
‘Zoo, zoo,’ zei Dolf. ‘Toe Car, nog een boterham. Hè, wat bedeel je me karig. Geef maar hier, ik zal hem zelf wel smeren. Zoo, dus de snijboon is jong en mager. Als de Pater dat wist, zou hij jou direct uit die omgeving wegsleuren.’
Carry trok verachtelijk haar mondhoeken naar beneden.
‘Je weet, dat die jongen van zijn kantoor weggaat hè? Kind, je maakt een reuzekans bij den ouwen heer.’
‘Nee Dolf, schei uit. Ik kan niet uitstaan, dat je me daarmee plaagt. Je weet best, hoe ik dat het toppunt van ellende zou vinden.’
‘Daarom moet je 't vooral goed onder de oogen zien
| |
| |
kind. Ellendige dingen gebeuren meestal in dit tranendal. Nee, kijk maar niet zoo sip. Geef me nog maar een glas melk. Flesch achter de deur.’
‘Kom, ik ga naar bed,’ zei Carry.
‘Wat je gelijk hebt. Je ziet er verre van bloeiend uit.’
Carry strekte haar arm boven haar hoofd.
‘We werken te hard. That's it. Dolf, staar niet zoo wezenloos naar die boterham.’
‘Die boterham heeft mijn hart.’
‘Nu, als je later ook zoo naar je meisje kijkt, dan maakt ze 't vast af.’
‘Wat ben jij trouwlustig vanavond.’
‘Ik? Ik ben wanhopig.’
‘Enfin, dat is hetzelfde. Geef hier die krant. Wat wou jij? In bed lezen? Je oogen bederven? Nee, nee meisje, daar komt niets van in.’
‘Och, even 't feuilleton. Daar heb jij met je heele lichaam over heen gehangen.’
‘Wil je geen melk? 'n Wijngrôc? 'n Crême de roses? Een parfait d' amour? Nee? Verdwijn dan. O, tòch wel melk. Niets veranderlijker dan de vrouw. Op den grond staat een bus met kleine beschuitjes. Nee, bij mijn rechterstoelpoot. Heeft ons mamaatje speciaal voor ons klaargezet. Zou ik warempel vergeten.’
‘Je hebt het trommeltje natuurlijk al half leeggegeten.’
‘Dat is mijn hors d'oeuvre geweest meisje.’
‘Een raar hors d'oeuvre. Je bent een zeldzame egoïst om er voor mij nog maar drie in te laten.’
‘Wij mannen zijn allemaal egoïsten.’
‘Als je later trouwt....’
Dolf keek wanhopig naar het plafond.
‘Daar praat ze warempel al weer over trouwen. Wat heb je kind? Ben je verliefd? Vertel het je ouwe broer maar.’
‘Ik wou zeggen, dat jij vast niet lief voor je vrouw wordt.’
| |
| |
‘Ik trouw niet,’ zei Dolf. ‘Ik vestig me hier later. En dan kom jij als mijn ongetrouwde, en eenigszins spinnige zuster mijn huishouding doen.’
‘Ik zou je hartelijk danken.’ Carry knabbelde nu tevreden aan haar beschuitjes. Dolf zette zijn bordje op het buffet. ‘Ziezoo, ik voel grond.’ Hij bleef even peinzend achter Carry staan. ‘Zeg, ik word helsch als ik den Pater over dien wedstrijd hoor zagen, omdat hij zulke zeldzame ongeciviliseerde dingen zegt. Maar nu zoo entre-nous... zou je een kans hebben Car?’
Carry klikte haar fijne, spitse tandjes op elkaar.
‘Mijnheer Langenout - dat is onze vertegenwoordiger - zegt van wel.’ Ze staarde voor zich uit. ‘O Dolf zeg, stel je voor, àls ik den beker win, dan is dit huis te klein voor me.’
‘Ja, dan zul je op 't dak moeten gaan zitten.’
‘Ben je nog bij Servaes voorbijgeloopen?’
‘Ook dat. 't Is een prachtig stuk werk. Een kostbare prijs zeg.’
‘O, maar Dolf, de eer!’
‘We zullen je moeten lauweren.’
Even kreeg Carry een angstig voorgevoel. Ze huiverde. ‘Och, 't zou te mooi zijn,’ zei ze. ‘Het kan haast niet, waar zooveel lui meedoen.’
Maar Dolf, opeens luidruchtig, beende met zware stappen door de kamer en hij zei: ‘Ik voel, dat jij den beker zult winnen. En als je dan later mijn huishouding komt doen, dan neem je den beker mee. Die zetten we alleen op een schoorsteenmantel met jouw portret er naast.’
‘Dolf,’ zei Carry, ‘als ik werkelijk het ongelooflijke geluk mocht hebben om den beker te winnen, dan maak ik weken achter mekaar twintig boterhammen voor je klaar 's avonds.’
‘Goed,’ zei Dolf, ‘daar zal ik dan twee avonden op rekenen.’
|
|