| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
‘Car!’ Truus stak haar hoofd om de deur, ‘hij is weg hè? Zeg, ik blijf over vanmiddag, want de huiskamer krijgt een beurt. Mag ik bij jou komen zitten?’
‘Kom er maar in curling boy.’
‘Wat ruikt het hier toch altijd heerlijk naar zijn sigaretten,’ snoof ze. ‘Als ik het in de stad ruik, moet ik altijd dadelijk aan Cardigan denken.’
‘Ik heb zoo'n idee, dat je zonder dat ook wel aan Cardigan denkt.’
Truus lachte. ‘Hij weet niet eens, dat ik besta.’
‘Dàt denk je maar. Kom eens hier krullejongen, je blouse zit mijlen boven je rok.’
‘Ja, die is me te wijd.’
‘Moet je hem nauwer maken.’
‘Ik word een lat,’ zei de krullejongen.
‘Nee maar Truus, nu in ernst, je moet wat meer voor je uiterlijk schoon waken. Kind, je bereikt haast den huwbaren leeftijd. Bedenk eens, wat je allemaal achter den rug hebt.’
‘Pff,’ blies Truus, ‘alleen Hugo.’
‘Nu, is dat soms niet genoeg? Kom eens hier dan zal ik je fatsoeneeren. Die das rafelt. Wist je dat niet? Ik heb nog wel een das voor je thuis. En dat ceintuurtje lijkt wel snert. Je moet blouses dragen, die over je rok heenvallen krullejongen, die bedekken een massa ongerechtigheden. Weet je wel dat blauwe blousje van je, dàt staat je goed.’
Truus lachte maar steeds niet-begrijpend. ‘Wat wil je toch met me Car?’
‘Ik wil, dat je hier een koninklijk figuur slaat curling boy. Dat je aller harten inpalmt door je onberispelijke verschijning. Hoe zeg ik dat? De Jonkheer zou je best
| |
| |
geliefd hebben, wanneer je maar wat gesoigneerder was geweest. Zoo kun je zijn blazoen geen eer aandoen.’
Truus gilde: ‘O Car, die malle Jonkheer, denk je heusch?’
‘Yes, of course. Maar niet als je je nagels afkluift curling boy. Dat is afgrijselijk voor een Jonkvrouwe.’
Met twee veiligheidspelden had Carry den rok van Truus aan de blouse vastgespeld. ‘Ziezoo, dat zit. En denk om mijn wijze woorden. Ik zal je elken dag inspecteeren. Doe die das maar af.’
‘Wat doe je toch moederlijk Car.’
‘Ik voel me ook jouw moeder krullejongen. Dat komt door onzen dagelijkschen omgang. We gaan ook nog op mekaar lijken, dat zul je zien.’
‘Heb je eens mes voor me Car? Dan ga ik vast eten. Zeg, wat is er toch met Détje?’
‘Met Détje! Niets. Hoezoo?’
‘Ik weet niet. Ze is zoo stil. Ze zegt geen woord tegen me. En ze zit maar voor zich uit te staren.’
‘Détje was nooit luidruchtig.’
‘Nee, maar zoo.... Ze geeft me gewoon geen antwoord, als ik haar wat vraag. Misschien mist ze jou wel.’
‘Dàt zal het zijn curling boy.’
‘'t Is lang zoo gezellig niet boven, nu jij er niet bent.’
‘Zeèr vereerd.’
‘Zou je hier nog lang moeten blijven? De school komt morgen klaar.’
‘Tot den wedstrijd. Dat weet je toch. Dan blijft onze dierbare me zoo lang in de machine dicteeren.’
‘Hang him.’
Carry keek op haar armbandhorloge.
‘'t Is al bij half een. Waar zit Dirk toch? Die zwerft weer ergens natuurlijk.’
‘Nee, die is er niet.’
‘Hè?’
| |
| |
‘Ja, er kwam straks een boodschap van zijn huis, dat hij ziek is.’
‘Erg?’
‘Ja, dat weet ik niet. Een broertje van hem is het komen zeggen. Hij heeft met Détje gesproken.’
‘Maar waarom heeft Détje het dan niet even gezegd?’
‘Ze zal er niet aan gedacht hebben. Het is zoo druk zeg. Er zijn achttien pupils.’
‘Nu ja, ze kon toch even telefoneeren.’
‘Wat een pupils hé?’ herhaalde Truus. ‘Onze kamer zit heelemaal vol. Ik wist gewoonweg niet, wat ik zag, toen ik gister terugkwam. Bij Prukkie waren er nooit meer dan tien. Hoe zou dat toch komen Car?’
‘Hoofdzakelijk reclame natuurlijk. Je leest toch wel die ontzaglijke advertenties in de krant? Of niet?’
Truus kleurde. ‘Pa wil niet, dat ik een krant lees. Hij zegt, dat ik er niets goeds uit leeren zal.’
‘Je vader is een wijs mensch. Kom krullejongen, eet door, dan houd je nog tijd over voor de geliefde kartotheek. Ik ga nu eerst copiëeren.’
Voor Truus weer naar boven verdween, stopte Carry nog eens haar blouse in.
‘Je hebt een ongelukkig figuur krullejongen. Er houdt niets aan je.’
‘'k Ben net een schroef,’ zei Truus. ‘Gek hè?’
‘Ja, abnormaal.’
Truus draaide rond op haar eenen schep-vreugde-in-'t-leven schoen. Carry durfde daar niets van te zeggen. Ze vond die schoenen opeens zoo zielig.
‘Is dat de stem van den baas beneden? O, ik vlieg!’
‘Hier, je boterhamzeiltje. En denk aan de post.’
's Middags zei Cardigan:
‘Roept u Deurk even hier!’
‘Deurk is ziek Mr. Cardigan.’
‘O, en dat wordt mij maar niet eens verteld. Hoe lang is hij al ziek?’
| |
| |
‘Sedert vanmorgen. Er is een boodschap bij juffrouw Martens gekomen.’
‘En waarom hebt u mij dat niet direct gezegd?’
‘Ik heb het vergeten.’
‘Of course.’ Hij zei het wrevelig en met een driftig gebaar zette hij de presse-papier op een paar brieven neer. ‘Weer een voorbeeld van uw gewone onoplettendheid. En nadat ik u hierop gister zoo nadrukkelijk gewezen heb.’
‘Ik heb er heusch niet aan gedacht.’
‘Ja, dat begrijp ik wel. Wat is dat voor een excuus?’
Hij trommelde met zijn vingers op zijn bureau. ‘En weet u nu wel zeker, dat die jongen ziek is? Wie heeft de boodschap gebracht?’
‘Een van zijn broertjes.’
‘Ik wil, dat u er zich van overtuigt, of de jongen werkelijk niet komen kan. Gaat u er vanavond heen.’
‘Ja, maar.... ’ zei Carry, en ze vond het opeens zelf bespottelijk, ‘ik weet niet, waar hij woont.’
‘Wat? Weet u niet, waar hij.... Well, I never. Vraag het Miss Martens.’
Carry liep langzaam naar de huistelefoon. Ze vond het vervelend om Détje op te bellen.
‘Miss Tresing, a bit quicker pleàse!’ Ze nam de telefoon van de haak.
‘Zeg, weet jij waar Dirk woont?’ Ze vroeg het vlug, in één adem.
‘Nee,’ zei Détje.
Carry hoorde, terwijl ze de telefoon aan haar oor hield, het regelmatig, drukke getik van vele machines. En opeens overviel haar een heftig, haast pijnlijk verlangen naar den vroegeren, prettigen, goeden tijd, toen Détje en zij elken dag ingingen met nieuwe zotternijen en vol eensgezindheid. Misschien klonk daardoor haar stem vriendelijker, toen ze weer sprak:
‘Mr. Cardigan moet het weten, zie je.’
| |
| |
‘Ik weet er niets van.’ Rrang. Détje hing de telefoon op.
‘Miss Martens weet het ook niet.’
In twee stappen stond Cardigan bij haar.
‘Hallo, hallo Miss Martens. Weet u niet, waar Deurk woont? No? U hebt vanmorgen toch de boodschap gekregen. Waarom hebt u toen niet de moeite genomen er even naar te vragen. Wat? Weet u dat niet? U schijnt inplaats van hersens papier in uw hoofd te hebben. Wat zegt u? O’ - hij bromde iets binnensmonds, terwijl hij de telefoon op de haak gooide - ‘'t is altijd maar yes Mr. Cardigan en no Mr. Cardigan, anders hoor ik hier niet. Wat staat u daar te kijken Miss Tresing?’ Carry plofte voor haar machine neer.
‘De post is al gecopiëerd en weg,’ zei ze schuchter.
‘Zeer verdienstelijk,’ bromde hij. Hij beende door de kamer. Bij de deur draaide hij zich om.
‘Vraag het Mr. Van Woerden.’
Keesjes stem klonk gejaagd.
‘Wat? Wat zegt u? Waar Dirk woont? Dat weet ik niet. Hebt u dat destijds niet genoteerd?’
‘Ik? Wel neen.’
‘Vraagt u het hem dan zelf. Hij zal toch wel boven zijn.’
Carry bedwong met moeite een zenuwachtigen proestlach. ‘Nee, hij is ziek,’ zei ze. ‘Daarom....’
‘Wel?’ viel Cardigan haar in de rede.
‘Mijnheer Van Woerden weet het ook niet.’
‘Dus de jongen kan niet gecontroleerd worden. Of hij ziekte voorwendt, of misschien ernstig ziek is, niemand die er zich in het minst voor interesseert, men weet zelfs niet eens waar hij woont.’ Hij lachte smadelijk. ‘Hoe stelt u zich eigenlijk een goed georganiseerde zaak voor Miss Tresing?’ - Maar voor ze kon antwoorden, had hij al zijn bureaustoel op zij geschoven. - ‘Och, zegt u maar niets. Daar hebt u geen idee van, en het geeft ook niets,
| |
| |
of ik u dat al tracht bij te brengen.’ Hij trok een la uit. ‘U hebt natuurlijk ook niet de adressen van de monteurs. Goed, ga naar boven en noteer ze.’
Carry klom twee trappen op. Vroeger stoof iemand al beneden een luidruchtig gezang en gefluit tegemoet. Maar Cardigan was er nog geen maand, of er werd al niet meer gezongen. Want Cardigan had gezegd: ‘Men kan niet twee dingen tegelijk doen. Ook niet machines repareeren en zingen.’ Daarna noemden ze hem boven den boeman. Maar er wèrd gewerkt. Carry dacht hieraan en ze zuchtte. Ze werd boven begroet als, even, een welkome afleiding.
‘Moet u onze adressen hebben? Wou u ons een ansicht sturen als u met vacantie gaat.’
‘'t Is voor den baas,’ zei Carry. ‘Gauw nu maar.’
‘Wat moet de boeman van ons?’
‘Weten waar jullie woont.’
‘Wil hij een visite komen maken?’
‘Ja, precies. Kom Dekkers begin jij maar.’
‘Kan u 't nog al met den boeman vinden Juffrouw Tresing?’
‘Best. Toe nu maar.’ En dan na een onverwachten, lumineusen inval: ‘Zeg, weet een van jullie soms waar Dirk woont?’
‘Dirrek? Ja,’ zei Dekkers. ‘In de eerste of in de tweede Koningdwarsstraat. En nummer achttien of acht-en-tachtig, daar wil ik afwezen.’
‘Nou, daar heeft de Juffrouw wel wat aan,’ werd er geroepen.
‘Dank je wel hoor Dekkers,’ zei Carry en beneden triomfeerde ze later, terwijl zij de lijst met adressen overlegde: ‘Ik weet nu waar Dirk woont Mr. Cardigan. Ik ga er vanavond wel even heen.’
‘Right.’
's Middags om half zes copiëerde Carry in de nieuwe, frissche keuken haastig de brieven. Ze had de deur dicht- | |
| |
getrokken. Ze wilde niet, dat Détje haar zag. Ze was bijna klaar, toen deur werd opengedaan en Détje binnenkwam. Carry bleef aan de pers draaien om zich een houding te geven, en toch wist ze, dat ze bij het eerste vriendelijke woord van Détje dadelijk bereid zou zijn om te zeggen: ‘Kom, laten we weer gewoon tegen mekaar zijn.’
Maar Détje keek even om zich heen, alsof ze iets zocht, en ging dan, zonder een blik naar Carry, de keuken weer uit. Carry zette vast haar tanden op elkaar. Ze wilde flink zijn. In het groote, oude huis hing een stilte, die iets benauwends had. Soms werd boven een machine geprobeerd, dan klonk even het bekende geratel, en daarna leek de stilte nog grooter en onwezenlijker. Plotseling hoorde Carry het heftige, korte tikken van een hamer. ‘Duimstee de behanger,’ dacht ze en ze ademde verruimd. Maar ze wist zelf niet waarom....
***
‘En gaat mijn geachte zuster al weer uit?’ vroeg Dolf. Hij greep naar een krant, die op tafel lag. Mijnheer Tresing zat op de veranda te lezen.
‘Schei toch uit,’ zei Carry met een blik naar de veranda.
‘Nee, nee, nee, laten we dit eerst even samen uit vechten. Ik interesseer me voor je daden.’
‘Als oudere broer. Ja, dat weet ik nu al lang. Laat me door Dolf.’
‘Het wordt toch een beetje te bar, elken avond maar werken,’ zei Mevrouw Tresing. Carry had niet de lust gehad om de geschiedenis van Dirk te vertellen.
‘Werken is gezond,’ klonk het van de veranda.
‘Het orakel spreekt,’ zei Dolf zacht. En dan luider: ‘Nee oude heer, u hebt niets in te brengen op 't oogenblik. U leest de krant.’
Mevrouw Tresing fronste angstig haar wenkbrauwen, maar Menneer lachte. ‘Sjonge, sjonge, wat is de markt
| |
| |
weer vast. Ik heb vandaag een flinke duit verdiend.’ Hij sloeg vergenoegd op de krant. Dan, omkijkend: ‘Zeg, gaat die deur nog dicht? Moet ik hier soms wegwaaien?’ - Carry rende de trappen af. Ze liep het park door. Het was een stille avond. De boomen stonden roerloos. De paden waren wat vochtig en er hing een geur in het park van frisch opgefleurd groen. Carry richtte haar hoofd op en haar stappen werden fermer. Onder haar muts uit krulde overmoedig het blonde haar. Ze dacht: ‘Nu dicteert Keesje op 't oogenblik. Dat loop ik mis. Maar toch zal ik het winnen van Détje....’
Nog veerkrachtiger zette ze haar voeten neer en de sterke zekerheid, dat ze Détje zou verslaan, deed haar onwillekeurig neuriën. Ze had zich in dagen niet zoo krachtig gevoeld. En in het voorbijgaan streelde ze een denneboompje, dat recht en slank en geurig zijn spitse kop hief.
Buiten het park werden haar stappen wat trager. En in de armoebuurt, waar Dirk woonde, liep ze nog langzamer om geen aandacht te trekken. Dirk woonde eerste Koningdwarsstraat achttien. Op de deurpost stond gekrabbeld: Moermans. Er was geen bel. En de deur stond wijd open, onverschillig toonend de naakte armoe van een vuile, uitgesleten trap. Carry keek even besluiteloos om zich heen. Een paar kinderen speelden op straat. Eén hield op met ballen om naar Carry te kijken. Het kind had roode oogjes en een heel dun, wit vlechtje. Ze schoof wat dichterbij en ze wenkte haar vriendinnetjes, die grinnekend met elkaar fluisterden. Ze keken nu alle drie brutaal en vijandig Carry aan. Een vrouw, die aan den overkant uit een raam hing, riep iets naar een schoenmaker, die in de deur van zijn winkel stond. Carry begreep niet, wat ze riep, maar de schoenmaker vatte het op als een kolossale geestigheid. Carry had haar witte kousen en schoenen wel willen inslikken, zoo overdadig vond ze die in deze omgeving. Toen klom ze de trap op, die geen leuning had. Ze struikelde telkens met haar hooge hakken over onver- | |
| |
wachte holten in treden, en ze rolde languit over het eerste portaal neer. Ze dacht met een plotselinge woede aan Cardigan. Naarling, om haar hier op af te sturen. Er kwamen huppelende stappen van boven. Carry hield op met het wrijven van haar bezeerde knie. Ze sloeg haar mantel wat af. Ze wachtte tot het kleine, morsige jongetje, dat fluitend kwam aanspringen, voor haar stond.
‘Zeg jongeman, woont hier Dirk Moermans?’ vroeg ze.
‘Drie hoog,’ zei hij en hij wees uitnoodigend bij de trappen op.
‘Ben je misschien een broertje van hem?’
‘Nee maar dat niet hoor!’ lachte hij en blijmoedig huppelde hij naar beneden. Carry belandde hinkend boven. Ze klopte op de eerste deur, die ze zag. Een meisje met een schort vol gaten, deed open.
‘Ik kom even bij Dirk kijken,’ zei Carry. ‘Ik kom van zijn kantoor.’
‘O. Moederrrr!’
‘Ja, wat is er?’ Het was een ongeduldige stem.
‘Een juffrouw voor Dirrek.’
‘Wat is dat nou?’ Een lange, schrale vrouw keek om de deur. ‘Wat is-t-er?’
‘Ik kom voor Dirk. Van zijn kantoor,’ herhaalde Carry.
‘O, kom u maar in.’
‘Ik ben Juffrouw Tresing,’ zei Carry, toen ze in de rommelige voorkamer stond. ‘Misschien heeft Dirk wel eens over me gesproken.’
‘Och, ben u nou Juffrouw Tresing?’ De vrouw monsterde Carry opeens vriendelijker. ‘Ja, Dirk vertelde wel eens van u. Hij kan best met u opschieten, wat!’
‘Puik,’ zei Car. ‘En wat mankeert hem op 't oogenblik?’
‘'n Zware kou geloof ik. Dat jong loopt er maar altijd zoo uit. Nou met die regen van gister kwam hij thuis zonder jassie. Dan moet een gezond mensch wel ziek worden. Wat u?’
| |
| |
‘Ja, natuurlijk. Mag ik even bij hem zien?’
‘Zeker. Maar u mot maar niet naar de rommel kijke.’
‘Welnee. Er is bij u heel wat te doen met zoo'n groot gezin.’
‘Nou, zeg u dat wel. Deze kant uit, door de alcoof.’
In de bedompte achterkamer lag Dirk in een veel te smal ijzeren ledikant.
‘Kijk 'es Dirk, wie hier om je komt?’
‘Juffrouw Tresing,’ zei Dirk. Er klonk verbazing en een lichte onwil in zijn stem en hij keek pijnlijk-verlegen naar Carry.
‘Well Deurk,’ zei Car en ze lachte zijn verlegenheid weg, ‘hoe kom je er bij om ziek te worden?’
‘'k Doen 't niet voor mijn lol,’ zei hij en hij veegde met zijn mouw zijn gloeiende voorhoofd af.
‘Ja, dan zou je wel mal wezen.’ Carry trok, alsof ze zich heelemaal thuis voelde een stoel dichterbij met een halve zitting.
‘Wat zei de baas?’ vroeg Dirk.
‘Die was verslagen. De Kingfordschool staat op zijn kop, nu jij er niet bent.’
Dirk glimlachte even. De moeder, die in de vensterbank was gaan leunen, lachte ook. Door de alcoof kwam als een optocht het eene morsige kind na het andere binnen.
‘Heb je pijn Dirk?’
‘Ja. In m'n keel. En ik gloei overal.’
‘Hij zal wel koors hebben,’ constateerde rustig de moeder.
‘Hebt u nog geen dokter laten halen?’
‘Och Juffrouw, wat zal ik daarvan zeggen? Wij soort menschen lope niet zoo gauw naar een dokter en de busdokters loope niet zoo hard voor ons.’
‘Ja, en toch....’ Carry aarzelde. ‘Hij ziet er niet goed uit. Als ik u was, liet ik wel even den dokter roepen.’
‘Straks komt mijn man thuis. Dan is het nog tijd genog.’
| |
| |
De moeder keek onwillig.
‘Wie heb de brieven gecopiëerd?’ vroeg Dirk.
‘Ik! zei Carry. Drie, vier kinderen leunden tegen haar stoel. Carry dacht: ‘Aanstonds rol ik met het heele geval om.’
‘Dat kon Juffrouw Slikkers toch wel doen?’ zei hij norsch.
‘Natuurlijk wel. Maar ze doet het niet zoo mooi als jij.’
‘Nou neemt u me,’ zei Dirk. Hij sprak opeens fluisterend. Carry boog zich wat voorover
‘Word je moe kerel?’ zei ze. Hij gooide zich heen en weer en hij hijgde een paar maal.
‘Och,’ hij schudde het hoofd, hij schoof de deken weg. ‘Benauwd.’
‘Word je moe kerel?’ zei ze. Hij gooide zich heen en weer en hij hijgde een paar maal.
‘Och,’ hij schudde het hoofd, hij schoof de deken weg. ‘Benauwd.’
‘Heb je ergens trek in?’ vroeg Car. Hij bewoog zijn lippen, alsof hij wat wilde zeggen. Maar hij schudde zijn hoofd.
‘Nee, nergens in.’
‘Weet je wat?’ Carry stond op. ‘Je bent nu moe. Morgen kom ik terug, dan zal ik wat vruchten meenemen hè? Dan kom ik tusschen den middag.’
‘Nou, een vrucht smaakt altijd wel,’ zei de moeder haastig.
‘Och, da's toch veel te druk voor u,’ zei Dirk. Hij zei het op zijn gewone onverschillige manier. Maar Carry voelde in dat korte zinnetje zijn aandoenlijke gehechtheid, en een prop schoot in haar keel.
‘Hou je maar taai Deurk,’ zei ze. Ze sloeg hem kameraadschappelijk licht op zijn schouder. ‘Dag Deurk’
‘Dag Juffrouw.’ Hij keerde direct zijn gezicht naar den muur.
‘Hij is hard ziek,’ dacht Carry terwijl ze tastend en voorzichtig de drie trappen afliep naar benaden. Van boven riep een schril stemmetje:
‘Neem u lekkere sinaasappels mee Juffrouw. Neem u morrege lekkere....’
| |
| |
Maar het stemmetje brak zoo plotseling af, als of een ruwe hand het kind naar binnen sleurde.
Met gebogen hoofd, en de handen in de zakken van haar mantel tot vuisten gebald, liep Carry door den geurenden zomeravond naar huis.
|
|