| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
- ‘De avond vóórdat de algemeene vergadering zou plaats hebben, stond hij op haar komst te wachten.’ - Even pauseeren dames.’ Mijnheer Langenout legde het open boek op den schoorsteenmantel.
‘U hebt vanavond razend vlug gedicteerd,’ zuchtte Carry. ‘Ik heb halve zinnen moeten weglaten.’
‘Kom, nu overdrijft u.’
‘Nee, heusch. Heb jij alles kunnen bijhouden Détje?’
‘Ook niet.’
‘Laat maar eens kijken. Dan kan ik meteen even controleeren.’ Mijnheer Langenout boog zich over de vellen papier.
‘U hebt een zwaar leven,’ zei Carry.
‘Ja, met recht. En ik moet twee nieuwe reizigers inwerken. Dat is ook geen kleinigheid.’
‘We lijden allemaal onder de situatie,’ troostte Carry opgewekt.
Mijnheer Langenout antwoordde niet. Hij telde. Détje bladerde in het boek, waaruit gedicteerd werd. Carry, leunend over het balconhek, keek naar buiten.
Het was een van die stille, zware zomeravonden, als geluiden verdoft lijken en boven de stad de lucht donker en loom te hangen schijnt. Carry keek naar de flitsende licht-reclames, en naar de oude boomen van het kleine plantsoentje, in de verte. Auto's stoven voorbij, en aan den overkant van de straat stond onbeweeglijk een jongen met een viool. Hij kwam wel meer spelen 's avonds, maar nu hield hij, als lusteloos, de viool onder zijn arm gekneld en hij keek afwezig naar de menschen, die hem in een onafgebroken stroom voorbijschoven. Carry voelde het dreigende, dat in de overbeladen atmosfeer hing en onwillekeurig huiverde ze even. Ze ging de school weer
| |
| |
binnen. In een hoek stond een groote rol linoleum en lagen rollen behangselpapier.
‘Klaar,’ zei mijnheer Langenout. Hij toonde de vellen waaronder hij de opgetelde woorden geschreven had met het aantal fouten. ‘U staat weer bovenaan miss Tresing.’
Carry kleurde van plezier. Toen zei ze onhandig:
‘Ik heb toch nooit kunnen denken Dé, dat ik vlugger typte dan jij.’
‘Och, je doet zooveel dingen beter dan ik,’ zei Détje.
‘Hè, wat een onzin. Zouden we kans maken, mijnheer Langenout!’
‘Ja, daar is niet veel van te zeggen. Er dingen natuurlijk alleen geoefende lui mee. Maar toch.... 't is niet onmogelijk....’
‘Begint Duimstee hier morgen rond te scharrelen?’ Carry keek naar Détje.
‘Ja, dan verhuizen we met de school in jouw kamer.’
‘Wat is de keuken frisch geworden hè?’ zei Carry opgewekt. ‘Deurk kan nu niet meer met zijn beenen tegen 't behang zitten. Dat mag ik hem nog wel vertellen.’
‘Kijk,’ zei mijnheer Langenout, ‘dat is toch wel iets eigenaardigs. Mr. Groenendijk, die een allemachtige aardige, joviale oude baas was, die voor iedereen een vriendelijk woordje over had, interesseerde er zich hoegenaamd niet voor, hoe de boel er hier boven uitzag. Dat alles even verwaarloosd was, kon hem niets schelen. Not a bit! En Mr. Cardigan’ - hij glimlachte even - ‘ja, aan overmaat van vriendelijkheid lijdt hij niet, maar wèl zorgt hij er voor dat de vertrekken, waarin zijn personeel moet arbeiden, een frisschen, prettigen indruk maken.’
‘Ja, dat is zoo,’ knikte Carry.
‘En is dat dan toch, after all, niet te prefereeren?’
‘Hmm, dat weet ik nog zoo net niet.’
‘Nu ik wel. Boven bij de monteurs kwam Mr. Groenendijk noòit. Dat er geen voldoende ventilatie was en een groezelig fonteintje, ternauwernood groot genoeg, om je
| |
| |
handen te wasschen, och kom, wat zou dat? En nu - den eersten dag al was Mr. Cardigan boven. Hij is handiger in het repareeren van een machine, dan een van de monteurs, dat heb ik laatst gezien bij een machientje van Tels Koning. Hij zal geen overtollig woord zeggen, hij snauwt en hij jaagt de monteurs op tot werken, zooals ze nog noòit hebben gewerkt, maar er is nu voldoende ventilatie, en er wordt een groote waschbak gemaakt met waterafvoer.’
Mijnheer Langenout had zich wat opgewonden. Nu liet hij er kalmer weer op volgen: ‘En het resultaat blijft niet uit. Let op mijn woorden: “The Kingford the best,” zoo zal het worden.’
‘Toch was Pruk een schat,’ zei Carry.
‘Nu, misschien zegt u dat van Mr. Cardigan ook nog wel eens,’ plaagde mijnheer Langenout.
‘Never.’ Carry keek neer op de machine, waar voor ze zat. ‘Nèver,’ herhaalde ze met klem.
‘One never can tell....’
Carry wipte weer op het balcon.
‘'t Is me te warm binnen,’ riep ze over haar schouder. ‘We hoeven toch niet meer te werken vanavond?’
‘En het is nog geen tien uur.’
‘Och, we hebben toch genoeg gedaan. En daar komt uw vrouw ook al aan om u te halen.’
‘Is het warempel? Ja, dan moet ik wel gaan.’ Hij nam zijn handschoenen op. Toen zei hij nog: ‘Mr. Van Woerden heeft gevraagd of hij nog een maand kan blijven. Hij schijnt niet met een betrekking geslaagd te zijn.’
‘En?’
‘Wel natuurlijk. Mr. Cardigan is geen onmensch.’
‘U schijnt reclame voor hem te maken,’ lachte Carry.
‘Ik apprecieer hem. En dat zegt veel.’ Hij boog zwierig. ‘Good-night young ladies.’
Carry wuifde: ‘Adieu.’ Détje zette de kap op haar machine.
| |
| |
‘Zalig vroeg vanavond,’ zei Car. ‘Heerlijk. Zullen we nog een eindje omloopen?’
‘Nee, ik ga direct naar huis. Prettiger voor Moeder.’
Carry legde het papier weer op den schoorsteenmantel. Toen zag ze tegen den zijkant een schilderijtje staan. Ze nam het op.
‘O Dé, zeg, wat een aardig etsje. Hoe komt dat hier?’
‘'t Is van mij.’
‘Van jou? O, wat leuk. Heb je 't pas gekocht?’
‘Ik heb 't gekregen.’
‘Gekregen? Van wie zeg?’
‘Van den Jonkheer. Die heeft vandaag voor zijn diploma getypt. En uit dankbaarheid heeft hij me dit vereerd.’
‘Och, wat aardig. Dat zou ik een paar weken geleden direct hebben geweten. En nu.... 't Is net of ik in een andere wereld leef.’
‘Ja, dat doe je ook.’
Carry vroeg nog onschuldig: ‘Wat bedoel je?’
‘Nu, ik weet niet. Je bent heel anders. Je laat je nooit meer hier zien.’
‘Maar dat kan ik toch niet. Zooiets zei je laatst ook al.’
‘Och, als je wilde.’
‘Nee, dwaasheid Détje. Ik wil graag genoeg. Ik zal dolblij zijn als die malle Duimstee klaar is met alles, en ik weer hier kan komen zitten.’
Détje nam de bloemen uit het pulletje op den schoorsteenmantel. Ze begon met een schaartje de punten bij te knippen. Voorzichtig had ze er een krant onder gespreid. Toen zei ze, zonder opkijken: ‘Daar meen je niets van.’
‘Détje, wat flauw,’ riep Carry. ‘Hoe kun je dat zeggen?’
‘Omdat het waar is.’
‘Meen je dat?’ Carry dacht nog aldoor, dat Détje schertste.
‘Ja, natuurlijk. Anders zou ik 't heusch niet zeggen.’
‘Dus jij denkt, dat ik het verrukkelijk vind om beneden
| |
| |
bij den baas te zitten en elk uur van den dag te worden afgesnauwd?’
‘Ja, dat denk ik. En ik geloof ook niet, dat je nog zooveel wordt afgesnauwd, als je wel zegt.’
‘Nee, ik mag op zijn knie zitten.’ Carry greep driftig naar haar taschje. Toen zei ze, en ze gooide het taschje weer op tafel: ‘Dé, wat val je mij ontzettend tegen.’
‘Dat spijt me.’ Détje bleef er even kalm en onbewogen uitzien, maar haar handen beefden toch, toen ze de bloemen weer in het pulletje zette.
Carry sloot de balcondeuren met een ruk. Een plotselinge windvlaag joeg heur haar op. Ze keerde zich om.
‘Misschien denk je ook nog wel, dat ik er om gevraagd heb om asjeblieft beneden te mogen zitten.’
‘Nee, dat niet. Maar nu je er eenmaal bent straal je gewoon van verrukking.’
‘Je kent me al verbazend slecht hoor!’ zei Carry. Ze dacht even na: ‘Ik begrijp je niet Détje, vroeger zat ik uren bij Prukkie, hij nam me chocolade mee en vruchten en alles. Dat vond je leuk. En nu.... Zelfs àls ik straalde van verrukking, zooals jij het noemt, dan doe ik daar toch geen kip kwaad mee. Waarom maak jij je daar zoo woest over?’
‘Woest,’ herhaalde Détje verachtelijk.
‘Ja, woèst. Je bent anders nooit zoo. Je zegt nooit vervelende, hatelijke dingen.’
‘Kom,’ zei Détje, ‘ik ga naar huis.’ Ze zette haar hoed op.
Toen stampvoette Carry en ze riep - haar stem sloeg over - ‘Je bent jaloersch, dàt is het. Je bent jaloersch, omdat Cardigan jong is en knap, en omdat je hem interessant vindt. Je denkt misschien... o, wat bespottelijk.’ Ze lachte even kort. Détje, bij de deur, keerde zich om.
‘Schreeuw niet zoo, Je maakt je zelf belachelijk.’
‘Nee, jij maakt je zelf belachelijk met je malle jalousie,
| |
| |
waar geen reden voor is. Maar dit weet ik wel, ik heb me nog nooit in iemand zoo vergist als in jou.’
Détje trok kalm de deur achter zich dicht. Carry viel bij een tafel neer, ze drukte de handen voor haar gezicht, en ze snikte. Ze voelde zich onmachtig om op te staan, en naar huis te loopen. En aldoor hoopte ze nog, dat Détje
‘Nee, ik mag op zijn knie zitten.’
terug zou komen, om te zeggen, dat ze het zoo niet had gemeend. De klokken van de stad sloegen half elf. Carry greep achter zich naar haar taschje. Ze hield haar zakdoek als een nat, verfrommeld propje in de hand. Een paar maal ademde ze diep, haar onderlip trilde nog als bij een kind. Dan stond ze op. Ze draaide in een gewoontegebaar het licht uit, en met onzekere, trage passen liep ze de gang door en de trap af. Op straat hing nog een lauwe warmte. De jongen met de viool was weggegaan.
| |
| |
De lichtreclames flitsten onafgebroken en om den hoek kwam weer een plotselinge windvlaag aanstuiven. Toen ze bij de halte op de tram stond te wachten, hoorde ze het voor het eerst in de verte donderen....
* * *
Den volgenden morgen was Truus er weer in een verfomfaaid blousje en met de oude schep-vreugde-in-'t-leven schoenen aan. Want het plasregende.
‘Hallo,’ riep ze van boven af, toen Carry het privé-kantoor wou binnengaan.
‘Hallo! Ben je weer boven water?’
‘Ja, dat zie je. Nat als een kat.’
‘En niet meer beboild?’
‘Nee, alleen een lidteeken. Toe Car, kom even bij me.’
‘Kan ik niet. Kom jij maar bij mij. Snuffel maar wat in de kartotheek rond.’
‘Hè ja.’
Carry trok in het privé-kantoor de gordijnen verder open en ze keek gauw even naar de brieven, die Keesje al boven gebracht had.
‘Car, wat een weer hè vannacht? Ik heb geen oog dichtgedaan.’
‘Maar nu is 't heerlijk opgefrischt buiten.’
‘Ja, dat is zoo. Zeg, de monteurs sjouwen de school over naar jouw kamer. Waar moet ik nu zitten?’
‘Bij Deurk in de keuken denk ik.’
‘Heusch.’
‘Of op de gang.’
Truus lachte.
‘Of wil je misschien liever in dit heiligdom blijven?’
‘Ik zou je hartelijk danken. Dan nog liever bij Deurk.’
‘Je hebt het maar voor 't zeggen krullejongen.’
‘Zeg Car, als Cardigan nu aanstonds komt, waar moet ik dan blijven?’
‘Dan kruip je onder zijn bureau.’
| |
| |
‘O, ik zie me al.’
‘En dan knijp je in zijn beenen als hij te vlug dicteert.’
‘Nee, maar ècht Carry.’
‘Kind, je buigt je over de kartotheek. En je doet, alsof je weg bent van werkijver.’
‘Is er nog wat bijzonders gebeurd de laatste dagen?’
‘Nothing. We zwoegen harder dan ooit. Krullejongen, je gaapt van achteren. Kom eens hier.’
‘Och, die nare blouse,’ zei Truus. ‘Wat zie jij er raar uit Car.’
‘Ik heb natuurlijk ook niet kunnen slapen met dat ontzettende onweer.’
‘Ik wou wel,’ zuchtte Truus, ‘dat het hier ingeslagen was. Voor mijn part was de heele Kingfordschool afgebrand.’
‘Dat is tenminste radicaal.’
‘Ja,’ zei Truus, ‘maar ik meèn het.’
‘O, daar twijfel ik niet aan, curling boy.’
‘Détje was er zoopas nog niet. Is ze nog altijd op 't nippertje?’
‘'k Geloof het wel.’
‘Hebben jij en Détje nog lol gehad samen?’
‘Ja, buitensporig.’
‘Toe, vertel eens.’
‘Och welnee, niets van belang.’
‘Hé toe Car,’ drensde Truus.
‘Hou je mond, daar komt de baas aan.’
‘Good-morning.’ Cardigan keek naar Truus, die onhandig en hoekig voor de kartotheek stond. ‘Better Miss Slikkers?’ vroeg hij. En Truus was zoo ontsteld bij die rechtstreeksche vraag, dat ze hakkelde: ‘No, no, yes Mr. Cardigan, alleen een lidteeken.’
‘Wat zegt u?’
‘Een lidteeken,’ zei Truus.
‘Wat zegt ze?’ vroeg hij Carry.
‘Ze heeft een boil gehad,’ legde Carry haastig uit.
| |
| |
‘Ja, dat weet ik nu al lang.’
‘Daar heeft ze een lidteeken van overgehouden.’
‘Wat is dat?’
Carry moest bekennen: ‘I don't know.’ En ze verwachtte al het stereotiepe antwoord: ‘But you mùst know.’ Doch hij haalde alleen zijn schouders op, en keek de post in. Truus schoof toen haastig en onhandig de kamer uit.
‘Miss Tresing.’
‘Yes Mr. Cardigan.’ Ze schrok altijd, wanneer hij zoo kortaf en onverwacht haar naam noemde.
‘Die Miss Slikkers, wat is dat eigenlijk voor een meisje?’
‘Truus? Wat bedoelt u?’
‘Ze ziet er altijd zoo ontoonbaar uit. Dat haar zit altijd even slordig en heelemaal.... ze maakt een onoogelijken indruk.’
‘Ze heeft het niet zoo prettig thuis,’ zei Carry wat aarzelend. ‘Tenminste, haar moeder is niet aardig en....’
‘Ja, en....?’
‘Och, die interesseert er zich heelemaal niet voor, hoe Truus er uitziet. En ze krijgt nooit iets nieuws.’ Carry haalde haar schouders op. ‘Dan kan ze er moeilijk onberispelijk uitzien.’
‘Maar u kunt haar dan toch wel eens een goeden wenk geven. Haar nagels zijn niet verzorgd. Daar behoeft haar moeder toch niet op te letten. Wijst u haar daar eens op.’
‘Yes Mr. Cardigan.’
‘Ja, maar ik verwacht, dat u het vandaag nog doet.’
‘Yes Mr. Cardigan.’
‘En hoe gaat het met stenografie?’
‘Ik ga wel vooruit,’ zei Carry.
‘Hoeveel woorden?’ Hij sneed een envelop open.
‘Den laatsten keer zestig.’ Hij keerde zich naar haar toe.
‘Onty sixty? Dat moet honderdzestig worden Miss
| |
| |
Tresing. U bent er nog lang niet. De typiste van Mr. Burns uit Londen stenografeert tweehonderd woorden in de minuut.’
- Carry verfoeide op slag de typiste van Mr. Burns. - ‘En die snelheid moet u ook trachten te bereiken. Anders heb ik niets aan u. Dat heb ik toch al meer gezegd nietwaar?’
‘Yes Mr. Cardigan.’
‘Ja’ - hij sprak opeens wrevelig - ‘aan dat antwoord heb ik niets. Kunt u die snelheid bereiken?’
Carry beet op haar onderlip.
‘I don't think so Mr. Cardigan.’
‘Vindt u dan zelf ook niet, dat het misschien beter is, er nù al mee op te houden?’
Een koude rilling trok langs Carry's rug.
‘Hoe bedoelt u dat?’ vroeg ze. Haar ooren gonsden.
‘Ik geloof wel, dat u me begrijpt Miss Tresing.’ Hij wachtte haar antwoord, maar ze zei niets. Alleen staarden haar oogen hem groot en angstig aan. En haar gezicht leek klein en smal te worden van schrik.
‘Kijk eens, u weet best, wat ik hier noodig heb: een kracht die vlug en accuraat werken kan. Heel vlug en accuraat. Niet waar?’ - Carry knikte alleen. Ze klemde haar handen in elkaar.
‘Ik heb nog zooveel plannen -’ hij maakte een energiek gebaar met zijn rechterhand - ‘er moet veel meer reclame worden gemaakt, er moet bovenal voor pakkende reclame worden gezorgd, er moet een nauwer verband komen tusschen hier en Londen....’ Hij zweeg even, terwijl hij zijn sigaret bekeek. Dan zei hij: ‘Maar wij bereiken niets. U bent den heelen dag met de post bezig. U hebt geen seconde tijd om mij in mijn plannen te helpen.’
‘Mr. Burns’ - Carry slikte even - ‘Mr. Burns was wèl tevreden over mij.’
Nu lachte Cardigan even.
‘Och, maar denkt u nu werkelijk, dat Mr. Burns het
| |
| |
u gezegd zou hebben, als hij ontevreden was geweest? No, no.’ Hij keek haar aan en hij dacht: ‘Wat een kind is ze nog. Ik zal ook nooit iets aan haar hebben.’
Maar toch trof hem haar bedroefde gezicht. En hij vroeg: ‘Hoe gaat het met het typen 's avonds?’
‘O, heel goed,’ zei Carry. ‘Mijnheer Langenout vindt, hij zegt....’ ze haperde even - ‘ik heb al drie avonden achtereen meer woorden gehaald dan Miss Martens.’ Toen ze het gezegd had, vond ze het laf en kinderachtig van zichzelf. Het was, alsof ze Détje in zijn oogen wilde kleineeren.
Hij knikte: ‘Prachtig.’
De beklemming scheen even van Carry weg te vallen.
‘Kom, dan gaan we nu aan 't werk.’
Maar Carry kon haar gedachten niet bij de brieven houden. Ze vergiste zich telkens. En het geluid van zijn driftig-beenende stappen, wanneer ze een verknoeid vel papier uit de machine trok, om er een nieuw voor in de plaats te steken, maakte haar nog gejaagder. Opeens liet ze haar handen in haar schoot vallen.
‘I can't,’ zei ze.
‘Wat is dat nu?’
‘Neen, het idee, dat ik wegmoet, dat ik - dat u me gezegd hebt -’ ze stond op, ze leunde zwaar op het machinetafeltje. Ze zocht verwoed naar haar woorden - ‘u zult toch nooit iets aan me hebben, zei u zoopas, nu kan ik niet meer werken.’
‘Kom, kom, nonsens Miss Tresing. U moet niet direct mijn woorden zoo tragisch opvatten. Het was alleen een voorstel van me. Uw proeftijd is trouwens nog niet om.’
Ze knikte hopeloos.
‘We hebben ook eerst den wedstrijd nog,’ zei hij. ‘Wie weet, welk een schitterend figuur u daar slaat. En het zou toch niet aangaan, om iemand, die de eer van de Kingford hoog houdt, te ontslaan. Nietwaar?’
Carry klemde haar lippen op mekaar. O, ze zou haar
| |
| |
best doen. En als hij zóó sprak, dan - ze wist het zeker - zou ze alles kunnen.
Om twaalf uur lag de eerste post klaar in het mandje.
Cardigan schoot zijn regenjas aan met één vlugge beweging.
‘Kijk eens,’ zei hij, en hij nam een paar brieven op - ‘deze en deze brief Miss Tresing had u best alleen kunnen schrijven, tenminste, als u de zaak waarom het gaat grondig vanaf het begin zou hebben gevolgd. Dàt verwacht ik van u: interesse voor de zaken en liefde voor het werk, dat u doet.’
Hij zette den kraag van zijn regenjas op, en even wachtte hij, alsof haar antwoord hem genoegen zou doen. Maar toen ze niet zoo gauw iets anders te zeggen wist dan het stereotiepe: ‘Yes Mr. Cardigan,’ trok hij, opeens geïrriteerd, zijn schouders op, en met een harden slag viel de deur achter hem dicht.
|
|