| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
‘Hallo Truus,’ zei Carry, terwijl ze de kleine slaapkamer binnenkwam.
Truus, die voor het open raam zat in een nachtjapon zonder knoopen en met een fladderend festonnetje, keek blij op. ‘O Car, wat fijn, dat jij er bent.’
‘En hoe gaat het met de dierbare boil?’
‘O, die is haast weg. Maar nu krijg ik er hier weer een’ - Truus wees op haar rug - ‘wat zegt Cardigan wel zeg, dat ik er al in geen drie dagen ben geweest?’
‘O, die huilt elken dag. Hij wordt mager van zieleleed.’
Truus lachte en nog eens zei ze: ‘O, wat fijn, dat jij er bent Car. Toe, vertel eens gauw. Alles en alles zeg.’
Carry plofte op het bed, dat even piepte. ‘Je ziet mager curling boy, je moet flink melk drinken.’
‘Hè toe, vertel nu. En waarom is Détje niet meegekomen?’
‘Détje? Ja, we oefenen voor den wedstrijd. Dat weet je toch hè?’
‘Nee zeg. O Car zeg, vertèl.’
Carry blies haar wangen op. ‘Curling boy, ik ben doodaf, maar omdat jij het bent....’
‘Doen jij en Détje mee?’
‘Dat moeten we van hoogerhand. We hebben nu al drie avonden geoefend.’
‘Hoe geoefend?’
‘Nu, Keesje dicteert, of mijnheer Langenout, en wij typen als razenden.’
‘Is 't leuk?’ vroeg Truus.
‘Ja bàr.’ Carry bekeek haar nagels aandachtig.
‘Of niet?’
‘Keesje dicteert zoo vervelend,’ zei Carry als antwoord. ‘Zoo ongelijk en zoo brommerig. De heele ge- | |
| |
schichte interesseert hem natuurlijk geen lor meer, nu hij weggaat. En dat wreekt hij op ons.’
‘Is Cardigan er ook bij?’
Carry boog zich voorover. Ze wreef haar schoen langs haar kous. ‘Nee,’ zei ze dan, ‘tenminste hij is er nog niet geweest. Misschien vanavond...’
‘Mocht je nu wegblijven?’
‘Ik heb steno gehad, my dear. En toen heb ik mezelf een verderen vrijen avond toebedeeld.’
‘En als hij het merkt.’
‘Och’ - Carry trok onwillekeurig haar schouders op - ‘dan prevel ik iets van hoofdpijn. Trouwens, ik hèb koppijn, een beetje. Je wordt gaar van dat dicteeren den heelen dag.’
‘Den heelen dag?’
‘Ja, ik zit toch bij hem op de kamer. Nu dicteert hij mij de brieven direct in de machine.’
Truus wipte op haar niet onberispelijke teenen een voddig pantoffeltje omhoog. ‘O, Car, en hoe is hij tegen je?’
‘Allerbeminnelijkst. Je kent zijn lieflijk humeur.’
‘En ziet hij er nog net zoo schattig uit?’
‘Precies hetzelfde als vóór jouw boil. Alleen magerder.’
Truus grinnikte. ‘Hij is een naarling,’ zei ze. ‘Maar hij heeft een éénig gezicht. Ik heb op een nacht van hem gedroomd. Ik zag hem zoo duidelijk.’
‘Gewoon majesteitschennis krullejongen.’
‘Ja zeg, en hij was snoèzig tegen me.’
‘Zoo zie je - droomen zijn bedrog.’
‘O zeg, wil je thee Car? Roep je dan even aan de trap?’
‘Thanks. Ik wil niets. Kind, ik tol eigenlijk van den slaap.’
‘Ga maar even maffen,’ zei Truus direct dringend. ‘Je ziet zoo bleek.’
‘Ja, de Kingfordschool rooft onze schoonheid en onze
| |
| |
jeugd,’ zuchtte Carry tragisch. Dan - met een wijd armgebaar - vroeg ze opgewekt: ‘En waar komt die nieuwe boil, zei je?’
‘Op mijn rug, hier.’
‘Je moet augurken eten. Groote zure augurken. Die zijn er zoo goed voor, vertelde Dirk vandaag.’
‘Hoe gaat het met dien aap?’
‘Die vecht met den behanger. Ze keffen den heelen dag tegen mekaar,’ zegt Détje.
‘En schiet het boven al op? Wordt het leuk?’
‘O ja, dat wel. Frisch en angstig-nieuw natuurlijk. Het is een aardig behang, wèrkelijk.’
‘Hoe vindt Détje het?’
‘Ik spreek Détje weinig deze laatste dagen, nu ik beneden zit. Alleen 's avonds. En dan zitten we als gekken te typen. Dan zijn we om half elf lamgeslagen.’
Het was even stil in de kleine slaapkamer. Carry was bij Truus voor het raam gaan staan. In den tuin floot nog een vogel. En voor een venster aan den overkant stond een meisje in een wit nachtjaponnetje malle grimassen te maken, zoo maar, voor haar eigen plezier.
‘Toch eng voor je Car, om bij den baas te zitten,’ besloot Truus haar stillen gedachtengang.
‘Ja, ellendig.’
‘Ik zou me tenminste geen raad weten.’
‘O, hij heeft ook nog over de karthotheek gehannest.’
Truus ving haar onderlip onder haar groote boventanden. ‘Wat zei hij?’
‘Ja, dat weet ik niet meer precies. In elk geval, ik moet er nu voor zorgen. Ik blijf nu elken middag over en dan waak ik over de karthotheek.’
‘Nu, ik ben gauw weer beter. Als deze boil maar eerst afgewerkt is....’
‘Als je dan maar niet weer een krijgt. Ik heb wel eens gehoord van iemand, die er zes en veertig tegelijk had.’
‘Ajakkes Car,’ zei Truus verschrikt.
| |
| |
‘Zoet maar, misschien loopt 't zoo'n vaart niet.’
‘Zijn er nog nieuwe pupils?’
‘'k Geloof, dat er vandaag twee nieuwe bij gekomen zijn. Mijnheer Langenout vertelde zoo iets vanmiddag.’
Het meisje in het witte nachtjaponnetje was in bed geduikeld. Onder het raam was een blauwe hor gezet en een lancastergordijn werd door een onzichtbare hand neergelaten. De vogel in den tuin zweeg.
‘Kom....’ zei Carry, en ze strekte haar armen, alsof ze met moeite iets benauwends van zich wilde afweren.
‘Je gaat toch niet weg?’
‘Ja krullejongen. Ik kan hier toch niet blijven overnachten. En ik moet morgen weer hard aan den slag.’
‘Zeg, die wedstrijd Car....’
‘O, die wèdstrijd....’ en Carry's stem werd diep en donker van een nauw gedwongen opwinding - ‘shut up over dien wedstrijd, asjeblieft!’ Truus keek verschrikt. ‘Ja, want als we geen kans maken, of ongelukkig zijn, dan worden we natuurlijk opgezegd. Allebei, Détje en ik. - En, en - het zou toch belachelijk zijn, als een van ons tweeën het wòn. Waar zóóveel deelname is.’
‘Maar denk je heusch, dat hij je daarom zal opzeggen?’ Truus vroeg het aarzelend.
‘Ik ben er van overtuigd! Wanneer Cardigan de school en de machines niet zoo aanbad, dan - nu ja - maar je weet hoe hij is. Als de eer van zijn machines door ons niet wordt hooggehouden, dan beteekent dat een schande voor de school en een schande voor de Kingford Typewriter Company. Snap je niet? Dan gaan we er toch zoò uit.’
‘Maar hij kan toch niet verwachten, dat jullie....’
‘Schaap, dat verwacht hij wel. Hij moet eerste-klas personeel hebben, zijn school moet den besten naam hebben, zijn brieven moeten het onberispelijkst zijn - hang him!’ Carry's wangen gloeiden nu. Dan lachte ze. ‘Arme krullejongen, wat kijk je benauwd. Het zal wel losloopen
| |
| |
hoor!’ Haar hand dook in den zak van haar jasje. ‘Hier voor jou, snoep er maar lekker van. Geconfijte vruchten zullen je boil geen kwaad doen. En kom maar gauw weer in ons geliefde midden.’
Truus keek met een haast belachelijke verrukking naar het doosje vruchten. ‘Wat lief van je Car.’
‘Ja, buitensporig. Heb je nog wel eens wat van Herr Lange gehoord?’
‘Nee, nooit meer. En ik durf Pa niet naar hem te vragen, want dan krijg ik zoo'n kleur.’
‘Ja, dat is lastig. Nu, dag curling boy, ik zal den baas rapport uitbrengen van je rug. Hou je maar taai.’
Truus hinkte op één afgesleten pantoffel mee naar de deur.
‘Ik kom er zelf wel uit. En ik geloof, dat net je moeder de trap opkomt. Dan begroet ik die nog even.’
Met een vlugge beweging schoof Truus het doosje met vruchten onder haar kussen. En Carry, bij de deur deed of ze niets zag. ‘Arme krullejongen,’ dacht ze. En ze zei: ‘Ik kom Zondag nog wel even aanwippen.’
‘Hè ja kom je dan vroeg?’
‘All-right.’
Mevrouw Slikkers zei later beneden, dat die Carry Tresing een air aannam, nee, bespottelijk, en nog geen bloemetje had ze voor Truus meegebracht....
En Carry, op weg naar huis, liep te bedenken hoe ze Zondag weg zou kunnen komen. Want ze had beloofd thuis te blijven, omdat tante Fré zou komen eten; dan moest ze voor bliksemafleider dienen, zooals Dolf zei. Ze zuchtte, en even lachte ze weemoedig om dien diepen, hartgrondigen zucht.
Thuis kwam het geluid van stemmen al op de trap tot haar. ‘Visite,’ dacht ze. Ze bleef even staan luisteren. ‘O, de Van Manens natuurlijk. Toch maar even naar binnen gaan.’ De kamer stond vol rook, hoewel de deuren naar buiten wijd geopend waren. De groote staande sche- | |
| |
merlamp brandde en bij het buffet was net mevrouw Tresing bezig wijn te schenken in de fijne slanke glazen.
‘Daar is de groote dochter,’ zei mijnheer van Manen, die altijd luidruchtig was. ‘Hoe staat het leven?’
‘Puik,’ zei Car. ‘Dag Mevrouw, wat ziet u er feestelijk uit met die toef violen.’
‘Heb ìk voor haar meegebracht, nietwaar vrouw? Ja, soms heb je zoo'n kuur. Kun je niets aan doen.’
‘Kwalen van den ouden dag,’ constateerde mijnheer Tresing, tusschen twee puffen van zijn sigaar door.
‘En hoe gaat het op kantoor?’
Carry hing scheef op een grooten stoel. ‘O, schitterend.’
‘Jullie hebt een nieuwen directeur gekregen hè? Ik sprak dinges - hoe heet-ie, die boekhouder van jullie -’
‘Van Woerden? Kent u die?’
‘Ja, die sprak ik laatst, die zei, dat het zoo'n eminenten man is.’
‘Dat zal hij nu ook niet meer zeggen,’ dacht Carry, en ze wenkte: ‘Nee mam, geen wijn, dan word ik veel te lastig.’
‘En kun je 't nogal met hem vinden?’ Mijnheer van Manen, breeduit, ging verzitten.
‘Met wie?’ zei Carry onnoozel.
‘Met den nieuwen directeur. Of dacht jij aan een anderen hèm?’ Hij lachte daverend met een blik in het rond van: ‘Hoe zeg ik dat?’ en hij dreigde Carry met zijn dikken wijsvinger.
‘O uitstekend, we zijn dol op mekaar.’ Carry klakte met haar tong.
‘Kom, matig je wat,’ zei mijnheer Tresing. Hij nam zijn sigaar uit zijn mond en alsof hij venijn zoog uit haar nonchalante houding, bitste hij: ‘Jij met je achterbaksche gedoe altijd. Nooit zul je eens wat vertellen. Van een ander moet je hooren, dat je meedoet aan den machinewedstrijd volgende maand. Ik vind toch waarachtig, dat
| |
| |
je mij daarin wel eerst had mogen kennen. Maar nee, de jonge dame doet alles maar op haar eigen houtje.’ Hij rookte nijdig.
‘Op mijnheer Cardigan zijn houtje bedoelt u.’
‘Praat asjeblieft behoorlijk en zeg geen nonsensdingen. Ik houd niet van die nieuwmodische beweringen.’
‘Ja, ja, ja, dat wij dat nu weten hè?’ zei mijnheer van Manen.
‘Charles, je morst asch.’ Boven haar witzijden blouse met de feestelijke, geurende toef viooltjes, keek het scherpe gezicht van mevrouw van Manen wat ontevreden uit. ‘Toe nou Charles,’ zei ze nog eens, ‘je morst.’
Hij sloeg de sigarenasch van zijn knie, en even betrok zijn gezicht alsof hij een kleine stoute jongen was, die, waar anderen bij zijn, een standje krijgt.
Mevrouw Tresing tikte in het voorbijgaan tegen Carry's wang: ‘Ik heb zoo'n idée, dat we nog ontzaglijk trotsch op je zullen worden, Carolientje.’
‘O ja, astublièft Carolientje.’
‘Zoo heet je toch,’ bromde mijnheer Tresing.
Carry sloeg haar beenen over elkaar en ze knipoogde tegen haar moeder. Maar mijnheer Tresing, die zijn opgerookte sigaar driftig in den aschbak duwde, vroeg: ‘En wanneer is die wedstrijd?’
‘Wat maakt u er toch een drukte van,’ schertste Carry luchtig. ‘'t Is niet de moeite waard. Ja mam, nog graag een koekje.’
‘O, wat is ze bescheiden. Laat je niets wijsmaken Tresing. Ik sprak vandaag den directeur van de Ideal-Typewriter Company. Ken je de Ideal?’ - Carry knikte - ‘Nou, die was er vol van. Hij zegt, het wordt een evenement.’
‘Dat is toch ook best te begrijpen,’ - mevrouw van Manen keek wijs - ‘'t wordt een prachtige reclame voor de machine, die het wint.’
‘Heb je kans?’ Mijnheer Tresing vroeg het zoo bruusk
| |
| |
en kortaf, alsof hij zich al bij voorbaat ergerde over Carry's antwoord.
‘Och, daar is toch niets van te zeggen. We zijn pas kort aan het oefenen.’
‘Als je maar weet, dat ik niet graag heb, dat je een slecht figuur slaat.’
Carry salueerde: ‘Ik zal er voor zorgen.’
‘Het zal wel in de krant komen,’ zei mevrouw van Manen. ‘Denk je niet man?’
‘Ja natuurlijk. Dinges - hoe heet-ie ook weer - Bickers, van de Ideal, zei, dat hij een voorverslag over den wedstrijd zal inzenden. Het moet een reclame worden voor het heele land. En Bickers zei, dat de burgemeester een zilveren beker beschikbaar stelt.’
‘Dat wist ik nog niet eens,’ zuchtte Carry. ‘Wat bent u geweldig op de hoogte.’
Mijnheer van Manen lachte wat gevleid. ‘Och, ik interesseer me voor die dingen. Ik moet zelf een machientje aanschaffen, en nu wacht ik eerst den wedstrijd even af.’
‘De Kingford is overigens de beste,’ zei Carry. ‘Wist u dat niet?’ Ze stond op. Net kwam Dolf binnen. Hij wuifde met een nonchalanten groet in het rond. ‘Wat ziet mijn geachte zuster bleek. Je gaat veel te laat naar bed tegenwoordig.’
‘Dank je. Ik stond op het punt van te verdwijnen.’
‘Je poetst je tanden toch wel, voor je naar bed gaat.’
‘Wat vind ik het lastig, dat jij tandarts wordt,’ zei Carry. ‘Ja zanikt altijd over gebitten. Pas u maar op, mijnheer van Manen, vóór u 't weet, heeft hij u een gouden kies aangepraat.’
‘Die vervloekte aap van een jongen, dien ik bij me op kantoor heb,’ begon mijnheer Tresing opeens - hij stak een nieuwe sigaar op - ‘die heeft me vandaag de boel toch zoo ellendig verknoeid. Moet je eens hooren.’ Carry drukte vluchtig handen.
| |
| |
‘Nacht kindje,’ zei mevrouw Tresing zacht aan haar oor. ‘Slaap maar lekker, je ziet zoo moe.’
‘Màms.’ Ze verlangde opeens naar een liefkoozing, naar wat koesterende innigheid. Doch de stem van mijnheer Tresing bromde norsch zijn oude tirade: ‘Ja, dat heb je er nu van; elken dag gezanik, omdat je dochter het prefereert op een vreemd kantoor rond te hangen.’
‘Maar kerel, je gaat nu eer met haar inleggen. Is 't niet zoo Car?’
Carry, bij de deur, maakte een diepe buiging. ‘Mijnheer Van Manen, ik dank u voor die hoopvolle woorden.’
‘Wat gaat er toch gebeuren?’ vroeg Dolf. ‘Wordt Carry een beroemde vrouw?’
‘Ja, ik ga me verkiesbaar stellen voor den gemeenteraad.’
‘Pfff,’ blies mijnheer Tresing verachtelijk.
‘Alsof u dat niet interessant zou vinden,’ riep Carry. Maar ze trok, vóór ze het antwoord kon hooren, gauw de deur achter zich dicht.
***
‘We moeten vanmorgen veel afdoen,’ zei Mr. Cardigan. Hij nam een brief op. ‘Straks komt een vriend van me hier, Mr. Burns uit Londen. Die heeft graag, dat u vanmiddag zijn correspondentie behandelt.
Carry knikte.
‘Is miss Slikkers al terug?’
‘No Mr. Cardigan. Ik was er gister. Ze is nog steeds ziek.’
‘U houdt toch de kartotheek bij?’
‘Yes Mr. Cardigan,’ zei Carry. Ze dacht, ‘Truus is voor hem niets anders dan een kast met kaarten. Hàng him!’
Maar hij vroeg opeens: ‘Wat mankeert Miss Slikkers?’
En Carry vertaalde triomfeerend het direct bedachte Hollandsche zinnetje: ‘She has got a new boil.’
| |
| |
Cardigan stond nu achter haar. Carry zag niet, hoe zijn mond even in een glimlach zijn witte tanden toonde.
‘Dat is lastig,’ zei hij.
Carry keek op. ‘Verschrikkelijk,’ beaamde ze. - Zijn gezicht stond weer strak en Carry dacht: ‘Wat is hij toch een onmenschelijke hark.’
Dien morgen ging het werk vlug. De eene brief na den anderen werd in het mandje neergelegd, het stapeltje op het bureau slonk. Carry bewoog even haar vingers, die met een feillooze zekerheid over de toetsen vlogen.
‘Tired?’ vroeg Cardigan.
Ze keek op. Vuurrood gloeide opeens haar gezichtje.
‘O nee, 'k ben heelemaal niet moe,’ ontkende ze. En bij den volgenden brief knoeide ze direct in den eersten zin. - Toen Cardigan om twaalf uur opstond en uit de kast zijn hoed en stok nam, vroeg hij opeens: ‘Gaat u niet naar huis miss Tresing?’
Carry leunde tegen haar machinetafeltje. ‘Ik moet de kartotheek nog bijwerken,’ zei ze.
‘En wat drinkt u dan? Koffie....?’ Hij keek om zich heen, alsof hij zocht naar zwervende koffieboonen.
‘No, milk Mr. Cardigan.’
Hij knikte. Carry bedwong een aanvechting om een lok haar, die over haar voorhoofd viel, weg te blazen.
‘Om twee uur komt Mr. Burns. Dan zorgt u wel met alles klaar te zijn?’
‘Yes Mr. Cardigan.’
‘Right.’
De deur viel achter hem dicht. Carry's eerste gedachte was: ‘Wat heb ik schitterend gewerkt vanmorgen.’ Ze spreidde haar vingers uit. Dan sprong ze naar het balcon, ze keek voorzichtig om de balcondeuren heen naar buiten. Daar liep hij al. Hij zette bij elken stap ferm zijn stok neer. Zijn schouders hield hij wat stram naar achteren gestrekt. Vlak achter hem aan stapte Détje. Carry floot even. Détje hoorde niets. Ze floot nog eens, doordringen- | |
| |
der. Toen keek Détje naar boven. Carry zwaaide wild met beide armen. En even stak Détje als groet haar rechterarm omhoog, dan keek ze direct weer voor zich. Carry dacht: ‘Wat Détje toch heeft tegenwoordig. Ze doet zoo raar.’ Ze bleef nog lang op het balcon staan uitkijken, zonder iets te zien....
Om twee uur, toen Cardigan net voor de kartotheek stond wat op te zoeken - hij had iets gebromd over groote nonchalance, omdat Truus op een kaartje een firmanaam verkeerd geschreven had - werd er geklopt, een prettige, harde klop was het.
‘Come in.’
Binnen kwam Mr. Burns. - Carry stond op. Ze zag een dikken jovialen man in een heel licht gestreept pak.
‘Hallo Ted.’
‘Hallo, old boy.’
Carry bewonderde in stilte het gemak waarmee Mr. Burns Cardigan ‘old boy’ noemde. Hij stelde voor: ‘Mijn secretaresse’. En Carry boog. Ze was opeens blij, dat ze 's morgens haar lichte zomerjurk aangetrokken had met het coquette, lang-slippige ceintuurtje en de losse, wijde mouwen.
‘En u wilt dus wel mijn correspondentie behandelen?’ Hij vroeg het lachend, terwijl hij met een grooten, zijden zakdoek over zijn voorhoofd streek. Carry knikte, even wat verlegen. En Cardigan zei: ‘Ik laat je vanmiddag het rijk alleen Ted. Ik heb in de stad nog het een en ander te doen. Om 5 uur ben ik weer hier. Kun je dan klaar zijn?’
‘Kerel, ik verjaag je toch niet?’
Cardigan wuifde de lucifer uit, waarmee hij zijn sigaret had aangestoken. ‘Welnee, voel je maar niet bezwaard hoor. Tot straks dan.’
Mr. Burns ging langzaam voor het bureau zitten en hij zocht omslachtig in drie, vier zakken naar zijn portefeuille. Dan legde hij de brieven voor zich neer.
| |
| |
‘En typt u vlug?’ vroeg hij, terwijl hij piepend op den bureaustoel ronddraaide.
‘Nee, het spijt me - niet zoo heel vlug.’ Carry dacht:
Zij zag een dikke, joviale man.
‘Laat ik hem meteen die illusie ontnemen.’
‘Kom, kom, dat zal wel wat meevallen zeker.’
‘Nee, heusch niet. En ik maak ook nog wel eens fouten.’
| |
| |
‘Och, och, maar dat is verschrikkelijk.’
‘Ja, dat is het ook,’ zuchtte Carry.
‘Enfin, laten we het maar eens probeeren. Ik geloof, dat we noodeloos bezwaren maken. Begint u maar:
‘Messrs. Hope & Co., London. Dear Sirs. I am in due receipt of your esteemed favour of June 25th period.’
Carry schreef het neer.... ‘25th period,’ dacht ze ‘wat gek.’
‘Hebt u dat?’
‘Ja, ja.’ Ze knikte gretig.
‘In reply hereto I regret to say, that until now, I have not heard anything of Mr. Brough at all period. Therefore I shall be glad to get the samples mentioned period.’
‘So far?’
‘Ja, maar....’ Ze keek twijfelend naar de zinnen, die ze geschreven had - ‘ik vind - e....’
‘Nu, wat vindt u?’
‘Ik begrijp niets van dat period.’
‘Wat bedoelt u?’
‘Ik weet niet wat dit beteekent.’ Ze wees het aan.
Toen liet Mr. Burns zich achterover in zijn bureaustoel zakken, die licht kraakte. Hij lachte daverend.
‘Period - O, maar dat had u niet mogen neerschrijven! Period is hetzelfde als full-stop. Punt. U begrijpt me toch wel?’
‘Als punt?’ herhaalde Carry. ‘O,’ ze beet op haar onderlip, ‘wat een uil ben ik. Verschrikkelijk. Wat moet u wel van me denken?’
‘Ik denk nog niets. We beginnen met frisschen moed opnieuw. Ready?’
Carry werkte met blijden ijver. Haar wangen gloeiden. Soms vergiste ze zich. Dan hield ze even haar adem in, en aarzelend eerst, wees ze Mr. Burns de gemaakte fout. Maar die zei: ‘Well, dan veranderen we dat.’ En toen gomde ze er verder dapper en gerustgesteld op los.
De middag vloog voorbij. Carry tikte net de envelop- | |
| |
pen, toen Cardigan binnenkwam. Mr. Burns zei: ‘Je secretaresse heeft me heerlijk geholpen, old boy. Ik ben met alles klaar.’ Hij sloeg op de brieven. ‘Een flinke stapel wat?’ Hij veegde zich over zijn voorhoofd.
Carry vroeg: ‘Zal ik ze nog even voor u inpakken?’
‘O graag, Miss.... e....’
‘Tresing.’
Cardigan las de post die nog gekomen was. ‘Die behandelen we morgen wel.’
Mr. Burns stond langzaam op uit zijn stoel. ‘Hij nam zijn hoed, die op het bureau lag. ‘Miss Tresing,’ zei hij, ‘ik dank u zeer voor uw gewaardeerde hulp.’ Hij stak een groote hand naar haar uit. ‘Wij hebben prettig gewerkt nietwaar?’ Ze lachte blij: ‘Heèl prettig Mr. Burns.’
Wat kortaf vroeg Cardigan: ‘Ready Ted?’
Yes, yes,’ zei hij.
Carry ging in den stoel bij het bureau zitten. Ze draaide genoegelijk een tijdje heen en weer, haar zonnige gedachten waren als blijde kwajongens, ze zwierven dan hier, dan daar. Haar oogen lachten. Toen kwam Dirk binnen.
‘Zoo Deurk. Kun je niet kloppen, als je dit heiligdom binnentreedt?’
‘Hier is een pakkie voor u.’
‘'n Pakje voor mij?’
‘Ja, 't is boven gebracht.’
Carry draaide het pakje om. ‘Van wie kan dat nu komen?’
‘Maak u het dan open.’ Dirk blies van ongeduld. ‘'t Is uit die sjokolawinkel op de hoek.’
‘Ja, dat zie ik ook wel.’ Ze sneed met het zilveren vouwbeen het touwtje los, en met verlangende vingers vouwde ze het vloeipapier open.
‘Gossiemijne,’ zei Dirk.
Carry greep naar het kaartje, dat er bij lag. Edward G. Burns, las ze: ‘O, wat vreeselijk aardig,’ zei ze zacht.
| |
| |
Dirk oogde gretig de doos bonbons. Zijn lippen bewogen, maar hij zei niets.
‘Hier, hou je hand op Deurk. Is juffrouw Martens alleen? Ja? Dan ga ik even naar boven. Let jij zoolang op de telefoon? Maar zit nergens aan hoor.’
Boven op de gang liep ze Duimstee, die uit de keuken kwam, bijna omver.
‘Nou, daar schrik 'k van,’ zei hij. ‘Komt u effe kijke? Uw kamer is klaar.’
‘Ja direct. Dag Dé.’ Luidruchtig woei Carry de school binnen. Détje stond voor het raam. Ze keek langzaam om.
‘Zoo, kom je nog eens hier?’
‘Kind, ik kòn niet eerder. Ik moest beneden op de telefoon letten. Mijnheer Langenout is er nog niet. Waarom kwam jij niet bij mij?’
‘Ik moet hier op de telefoon letten,’ zei Détje.
‘Kijk eens, wat ik zoopas gekregen heb?’ - Carry praatte vlug de lichte ontstemming weg, die haar bekroop bij Détjes afwerende houding. ‘Nee toe, kijk eens.’ Ze deed de doos bonbons open. ‘Verrukkelijk hè? O zeg, en 't is een heele roman. Je hebt geen idee, van wie ik die gekregen heb.’
‘Van Cardigan natuurlijk,’ zei Détje. Ze keek hard en gespannen Carry aan.
‘Van - Cardigan?’ Carry schaterde. ‘O kind, wat ben jij naïef. 'k Geloof, dat de baas me liever een bom stuurde. Nee, moet je hooren....’ Rap kwamen haar eerste zinnetjes, maar ze voelde aan alles, dat Détje niet meeleefde. En haar zoo levendig begonnen verhaal eindigde tam: ‘Leuk hè, van die Burns?’
‘Geweldig,’ zei Détje. Ze keek weer uit het raam.
‘Zeg, wat heb je toch?’
‘Ik? Niets.’
‘Ja, welwaar. Je bent heel anders dan gewoonlijk.’
‘Misschien ben jìj wel anders.’
| |
| |
‘Nonsens, 't ligt niet aan mij. Je bent de laatste dagen aldoor zoo eigenaardig.’
‘O ja?’
Détje!’
‘Och.’
‘Toe, doe niet zoo.’
‘Hm.’ Détje haalde onwillig haar schouders op - ‘er is niets met mij. Een beetje lam van de warmte, denk ik.’
‘Juffrouw Tresing,’ riep Dirk. ‘Telefoo-oon!’
Carry holde de trappen af. Boven op Détjes bureautje stond vergeten de doos bonbons....
|
|