| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Boven op de Kingfordschool zwierf een on-interessante man rond met een duimstok in zijn achterbroekzak en scheeve wenkbrauwen. Carry ontdekte hem het eerst. Ze was net moeizaam en puffend naar boven geklommen, toen ze uit de school den man zag komen.
‘Goeiemorgen,’ zei Carry, die dacht, dat het een nieuwe monteur was.
‘Morgen,’ zei de man. ‘Ik ben Duimstee, de behanger, en ik kom hier de boel eens zoo veel als opknappen.’
‘Da's braaf van je,’ blies Carry. Ze veegde met haar zakdoek over haar gezicht.
‘'t Is hier wel aan 'n likkie toe,’ zei de man.
Carry leunde tegen den deurpost. ‘Met recht.’
‘Wat 'n hitte hè? U schijnt er nog al last van te hebben.’
‘Heelemaal niet,’ zei Carry, ‘zoo zie ik er altijd uit.’
De man klemde een kort pijpje, dat niet brandde, tusschen de gaping in zijn beide voortanden, en vertrok dan zijn mond in een lach. ‘Zoo meteen wordt hij familiaar,’ dacht Carry somber. En om hem af te leiden, vroeg ze: ‘Wie heeft je hier gestuurd?’
‘Ik ben hier op ordinatie van zoo'n lange, magere meneer.’
‘Dat is ons aller baas,’ legde Carry uit.
‘Ja, dat dacht ik ook àl.’
‘Kon je hem nogal verstaan?’
‘Nou, zoo'n gangetje. Op 'n avond heb ik de boel hier met hem opgenomen. Maar hij is bij de pinken hoor, al is-ie dan een Franschman. Dat beloof ik u.’
‘Ik geloof het graag,’ zuchtte Carry.
‘En nou gaan we hier de zaak 'es fijn opkallefatere,’ zei Duimstee, de behanger, weer opgewekt. ‘Overal
| |
| |
nieuw linoléum en een frisch pampiertje op den muur. U zal hier die ouwe boel niet meer terugkenne.’
Zoo meteen wordt hij familiaar, dacht Carry somber.
Toen kwam Truus boven. Ze liep achter Carry aan naar binnen. ‘Zeg, wat moet die man hier?’
| |
| |
‘Dat is de laatste bevlieging van de baas.’
‘Wat komt hij hier uitspoken?’
‘Ja, dat is nog een puzzle. Dat weet hij zelf niet.’
Détje kwam er ook bij. ‘Kinderen wat is het onmenschelijk heet. Ik ben al haast bezweken. Zeg, wat doet die lugubere man hier op de gang?’
‘Die gaat de Kingfordschool vernissen.’
‘Is 't warempel?’
‘Ja, we krijgen nieuw linoléum en 'n frisch pampiertje op de muur. Dat mogen we zelf uitzoeken.’
‘Wel, wel,’ zei Détje. ‘Daar ga ik bij zitten!’ En ze zakte op de tafel neer.
‘En je zei zoopas, dat je 't niet wist,’ drensde Truus.
‘A little grap. Huil er maar niet om. Wat zie je er raar uit krullejongen.’
‘O, ik voel me zoo lam.’
‘De hitte,’ zuchtte Détje.
‘Nee, ik heb zoo'n pijn in mijn nek. Zie je wat in mijn nek?’ Truus sloeg heur haar omhoog. ‘Toe Car kijk eens even.’
‘Kind, je krijgt een steenpuist. Is dat geen steenpuist in wording Dé?’
‘Absoluut. Dat is lastig curling boy.’
‘Wat moet ik nu doen? Ik heb niets geen zin in mijn werk. En ik kan mijn hoofd ook niet buigen.’
‘Weet je wat, slinger je naar beneden. En vertel het ruiterlijk aan de baas.’
‘Wat moet ik dan zeggen?’
‘Dat je een steenpuist hebt natuurlijk...
‘Maar wat is een steenpuist in 't Engelsch?’ Truus steunde haar elleboog op de tafel, leunde haar hoofd op haar hand: ze zag groezelig bleek.
‘Tja - steen is stone en huis is house, dus puist is poust. Je zegt derhalve: “Mr. Cardigan, I have got a stonepoust.” Lijkt je dat ook niet begrijpelijk Dé?’
‘Ik zou ook niet weten, wat het anders moest zijn.’
| |
| |
‘Nou, ik vind het gek. Een stonepoust.’ Truus herhaalde het verachtelijk.
‘Laat hem dan zien. Dan weet hij 't meteen.’
‘Ja, zoo fier ben ik nogal. Toe Car, zeg jij het voor mij. Je kunt toch zoo goed met hem overweg.’
Carry schudde het blonde haar, zoodat wat losse lokjes langs haar wangen vielen. ‘Hoor dat eens; om den anderen dag tiert hij tegen me.’
Détje zei: ‘Ik geloof, dat ik mijnheer Langenout's vederlichten voetstap hoor. Vraag die wat een steenpuist is.’
‘All-right. Dag Mr. Langenout. How do you do? U komt als een reddende engel bij ons binnen.’
‘Waaraan heb ik die gulden woorden te danken?’ Mijnheer Langenout, met de hand op zijn hart, boog diep.
‘Weet u wat een steenpuist is?’
‘Ja natuurlijk. Een hoogst onaangenaam, pijnlijk gezwel.’
‘Hè, wees niet zoo flauw. Wat het in 't Engelsch is?’
‘O, I see. Even kijken.’ Mijnheer Langenout bladerde in zijn zakformaat-dictionaire. ‘Hieruit doe ik veel wijsheid op,’ lachte hij, even opkijkend. ‘Daar heb ik 't al. Steenpuist - boil.’
‘Gewoon boil? Wat kort. Dus als je wilt zeggen: Ik heb een steenpuist, dan zeg je: I have got a boil.’
‘Yes, I should say so.’
‘Nu weet je 't dus krullejongen.’
‘Heeft miss Slikkers....?’
‘Ja, die is het slachtoffer. Kom Truus, licht je lokken eens op en toon het geval.’
‘Ik zou je danken,’ weerstreefde Truus.
‘Ja, maar hoe denk je dan aanstonds tegenover de hoogste instantie te staan?’
‘Truus liet haar hoofd op haar hand rusten. ‘Kan me niets schelen. Ik durf toch niet.’
Carry leefde zich opgewekt in de situatie in. ‘Mijnheer
| |
| |
Langenout, U bent de baas, ja, voor een oogenblikje maar, jammer genoeg. En ik ben zoolang de curling boy. Ik sta bij de deur met een zielig gezicht - zóó moet je kijken Truus, en dan zegt u: ‘What 's the matter, miss Slikkers?’ Kom mijnheer Langenout, draai even af.’
Die zei, en hij verforschte onwillekeurig zijn stem: ‘What's the matter miss Slikkers?’
‘Oh Mr. Cardigan - “hoor je de tranen in mijn stem Truus?” - I am so ill. So very ill. I have got a boil.’ En dan wandel je resoluut op hem af, je buigt je hoofd..’
‘'t Lijkt wel of je meneer Langenout wilt stooten,’ zei Détje.
‘Stil nu,’ - Carry wuifde afwerend - ‘en je zegt: ‘Look here. Here he is.’
‘Here it is,’ verbeterde mijnheer Lagenout.
‘Ik vind “he” veelzeggender. Je prevelt maar “he” hoor. En dan vraag je: “May I go home?” Zoo, met deze intonatie.’
‘No Miss Slikkers, you must do your duty,’ barschte de stem van den pseudo-Cardigan.
‘Hè, wat bent u een nare man,’ zei Carry. ‘Had je dat achter hem gezocht Dé? Dat praat van plicht om 9 uur op een gloeienden zomermorgen. Nee, met u kan ik ook niet opschieten.’ Ze ging voor haar machine zitten. Mijnheer Langenout lachte.
‘Och, misschien loopt het nog wel los met die steenpuist.’
‘Nee,’ jammerde Truus, ‘dat loopt niet meer los. O, ik wou, dat ik in mijn bed lag.’
‘Ja, 't kind is vèr heen,’ zei Détje tragisch. ‘Dat praat met deze temperatuur over haar bed. Ik wou, dat ik in een ijskoud bad zat. Ik griezel, als ik aan mijn bed denk.’
Toen kwam Dirk binnen. Hij sjorde met beide handen zijn broek omhoog; zijn pet stond schuin.
‘Wat mot die vent in me keuken?’ Hij keek naar Carry.
| |
| |
‘Morning Deurk,’ knikte die. ‘Jij bent weer zeldzaam beleefd. Ik haast me om je te begroeten.’
‘Nou ja’ - hij stak zijn onderlip minachtend naar voren - ‘wat mot die vent in me keuken?’
‘Dat wordt jouw opvolger,’ zei Carry ernstig. ‘Jij gaat de laan uit. Jij hebt veel te nette manieren. Zoo'n loopjongen kunnen we niet gebruiken.’ Dirk grijnsde. ‘Ik leer hem aanstonds copiëeren, nietwaar mijnheer Langenout? En hoe hij het postzegelboek moet bijhouden.’
Dirk keek voorbij Carry naar Truus.
‘Wat ziet die d'r uit,’ constateerde hij.
‘Van verdriet om jou.’
‘Ze ken de pip krijge,’ zei Dirk.
Daarop kwam ook Duimstee, de behanger, binnen. Met een zwierig gebaar haalde hij den duimstok uit zijn achterbroekzak en knielde bij den schoorsteen neer. Truus zuchtte erbarmelijk. Carry vroeg zacht, met een blik naar den behanger: ‘Wist u daar van?’
‘Ja,’ zei mijnheer Langenout. ‘Of course. En ik heb nòg een nieuwtje.’
‘Ja, wat dan?’ Carry schoof haar stoel naar voren. Truus leefde even op. Maar Détje zei. ‘Het zal wel weer iets griezeligs zijn.’
‘Och, zooals u het wilt opvatten’ - Duimstee kroop al metende, en binnensmonds prevelend de kamer rond - ‘eind Juli of begin Augustus, misschien ook iets vroeger, de datum is nog niet bekend, wordt hier een groote schrijfmachinewedstrijd gehouden.’
‘Een wat?’ vroeg Carry.
‘Ja, ik kan het niet anders noemen. Een schrijfmachinewedstrijd. Elke bestaande typewriter-maatschappij zendt twee machines in....’
‘En moet daar dan op getypt worden?’ vroeg Détje haastig.
‘Ja natuurlijk. Door twee heeren of dames van het personeel.’
| |
| |
‘Dus door ons.’
‘Ja, u en miss Martens bijvoorbeeld.’
‘En dat noemt u niet griezelig....’ zei Carry zacht.
‘Mr. Cardigan is er natuurlijk vreeselijk voor in actie,’ zei Détje.
‘Yes, of course. Hij heeft er gistermiddag lang en breed met me over gesproken.’
‘En waarvoor dient dat dan?’ vroeg Truus.
‘Die zeit ook wat,’ zei Dirk.
‘Om te zien, natuurlijk, op welke machine de grootste snelheid ontwikkeld kan worden.’
‘Nou ik vind het raar,’ zei Carry.
Maar meneer Langenout met even een luchtig gewuif van zijn zijden zakdoekje langs zijn voorhoofd, betoogde: ‘Nee, miss Tresing, dat moet u niet zeggen. In het buitenland zijn die wedstrijden algemeen. Wij hebben al te lang bij het buitenland achtergestaan.’
‘Ik heb er nooit last van gehad,’ zuchtte Carry.
‘Mag dat mechientje effen op zij?’ vroeg de behangen Hij was tot Carry's stoel gekropen.
‘Man, je doet me schrikken.’ Carry schoof haar stoel met een ruk achteruit. ‘Blijf je hier de heele dag zoo rondkruipen? Dat kan gezellig worden.’
De behanger lachte, zijn linkerooglid zakte plagend naar beneden. ‘U zit wel een paar weken met me opgescheept juffie,’ zei hij.
Carry nam haar machine op. ‘Nu Détje, dan kom ik maar bij jou. Dat heen en weer gekruip is me te vermoeiend.’
‘En als de baas komt.’
‘Dan zal ik het hem wel uitleggen.’
Meneer Langenout, al in de gang, stak zijn hoofd nog even om de deur: ‘U zult veel moeten oefenen.’ Hij keek naar Détje: ‘Ik denk wel, dat mijnheer Cardigan er vandaag met u over spreken zal.’
Détje hief haar armen omhoog, liet ze dan slap langs
| |
| |
zich neervallen. ‘Ik bibber al bij voorbaat,’ riep ze terug.
Met een nijdigen duw om al die soesah zette Carry haar machine recht op het tafeltje. Truus had haar hoofd op haar uitgestrekte armen gelegd. Carry voelde opeens een innig medelijden met het zielige, slordige figuurtje bij de tafel.
‘Cheer up curling boy,’ riep ze.
Toen werd er tegen de deur geduwd, driftig, alsof iemand, die grooten haast had, naar binnen wilde. Maar voor de deur lag Duimstee, die daar net, met een forschen ruk het linoleum losgetrokken had. Dirk in de vensterbank, keek plezierig.
‘Nou ja, een beetje minder ken ook wel,’ riep Duimstee, en hij rolde op zij.
Binnen stoof de baas. Duimstee wreef zijn heup en keek zittende, met onmiskenbare belangstelling, naar Cardigan op. Dirk was uit de vensterbank gewipt, en wilde stil, als een geslagen hond, wegsluipen. Maar Cardigan had hem al bij zijn armoedigen schouder gepakt.
‘Dit is nu voor het allerlaatst, dat ik jou hier vind,’ zei hij. Dirk struikelde de gang in.
‘Miss Tresing!’
Carry kwam uit de school. ‘Yes Mr. Cardigan. I.... I.... he’ - ze wees naar den behanger en ze beet op haar lippen, toen ze Duimstee zag zitten.
Maar Cardigan had zich naar Truus gewend. ‘What's the matter with you?’ zei hij.
‘She is ill. She has got a boil,’ zei Carry prompt. Ze drukte trotsch op ‘boil.’
‘Dan moet ze naar huis gaan.’
Carry knikte naar Truus met een mimiek van: ‘Ga nu maar.’ Truus stond langzaam op.
‘Miss Tresing, u komt bij mij beneden zitten, zoolang de behanger hier bezig is. Laat u Dirk Uw machine in mijn kamer brengen.’
Truus schoof net haar stoel onder de tafel, toen Cardi- | |
| |
gan dit zei. Ze keek onthutst naar Carry. Die was plotseling vuurrood geworden. Een ader in haar hals klopte heftig. Maar zonder iets te zeggen, begon ze van haar tafel het briefpapier bij elkaar te zoeken.
‘Miss Mertens....’ Nu stond hij bij Détje, Carry's vingers beefden.
‘Nou, die is niet mak,’ zei Duimstee hartgrondig en hij stopte een vinger in zijn pijp.
‘Dan ga ik maar. Car, wat beroerd voor je.’ Truus, bij de deur, sprak vlug en zacht: ‘Kom je me opzoeken?’
‘Ja, ja, ja,’ knikte Carry. En ze riep haar na: ‘Stuur je Dirk even bij me?’
En een kwartier later zat ze voor het raam in het groote privé-kantoor, waar vroeger bij Prukkie het rood-fluweelen stoeltje gestaan had. Ze ordende de memoranda op het tafeltje. Achter haar liep Cardigan heen en weer, heen en weer. Het geluid van zijn regelmatige voetstappen maakte haar zenuwachtig. Ze ademde gauw op een vlekje, dat ze op het nikkel van haar machine zag. Toen zei hij: ‘Miss Tresing, zoolang u nu hier zit, zal ik u de brieven in de machine dicteeren. Dan kan ik meteen eens oordeelen, hoe vlug u typen kunt. Hebt u al gehoord van den schrijfmachinewedstrijd?’ Hij keek haar scherp aan. En alsof ze iets verkeerds bekende, zoo hakkelend zei ze:
‘Yes, yes, Mr. Cardigan. Mr. Langenout sprak er van.’
‘U doet natuurlijk mee,’ zei hij. ‘En miss Mertens. U moet u veel oefenen.’
‘Yes Mr. Cardigan.’
‘Ja, maar weet u wel, wat ik daarmee bedoel?’
‘Jawel....’ Ze aarzelde.
‘Dat beteekent, dat u elken avond hier zult moeten komen om op dictaat te werken.’ - Ze knikte, tè heftig bijna. - ‘Dat beteekent, dat u tot den dag van den wedstrijd, geen enkelen avond vrij zult hebben, om uit te gaan.’
‘O, maar dat is niets.’ Haar stem klonk bijna blij. Toen
| |
| |
zei ze, haast benepen er achteraan: ‘Ik werk toch immers haast elken avond over.’
‘Ja, maar nu moèt de correspondentie overdag worden afgemaakt. Understand?’
Ze legde haar vingers al op de toetsen, alsof ze wel zóó wilde beginnen. En ze tikte onvervaard vóór zijn stem begon te dicteeren: 25 Juni. Verschrikt lichtte ze haar handen op. Het was de zes-en-twintigste. Toen zei hij: ‘Ja, als u zoo begint...’ Er was een rimpel tusschen zijn wenkbrauwen en hij nam ongeduldig een sigaret uit zijn koker, die hij driftig aanstak. ‘Als u nu al zóó begint...’
De gordijnen voor de open balcondeuren bewogen even licht heen en weer en de roep van een bloemenman klonk luid en schel beneden in de straat. Voorzichtig zette Carry een nieuw vel papier in de machine en haar angstige vingers gingen weer zoekend over de toetsen....
|
|