| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Ongemerkt ging Mei in Juni over, en de dagen waren van een stralende, feestelijke pracht. De zon scheen zoo uitbundig, alsof ze zich schaamde voor al de trieste dagen, die Maart en April hadden gebracht. En in het grijze boterpotje op den schoorsteenmantel hadden nu de sterk-geurende lathyrus de narcissen vervangen. Soms begreep Détje niet, dat Cardigan van de bloemen nog nooit wat had gezegd...
De school bezat vijftien leerlingen, die om strijd instortten van de warmte of allemaal tegelijk om Détje riepen. In beide gevallen rakelde Détje de energie, die ze bezat, op, en liep achter de ruggen van de pupils langs, hielp terecht, wees op fouten of leerde geduldig hoe een nieuw lint op te zetten. En troosteloos keek ze soms naar de schuifdeuren, die zoo onverbiddelijk dichtbleven....
Een maand van Carry's proeftijd was om. Ze werkte nu bijna avond aan avond over, en, alsof Cardigan er plezier in kreeg - elken middag werd het aantal afgekeurde brieven grooter. Maar ze zei tegen zichzelf: ‘Ik wil volhouden.’
- ‘Pff, wat is 't warm,’ zuchtte Truus. Ze zwaaide zich met een grooten zakdoek koelte toe. De moeder van Truus hield van groote zakdoeken, dat was voordeelig in de wasch.
‘Ja. Zeg, ik snap niet, dat ik nog geen post heb opgekregen.’ Carry stenografeerde als oefening een gedichtje uit de kinderkrant. ‘'t Wordt een manie,’ zei ze opkijkend, ‘alles wat er in mijn omgeving gezegd wordt, stenografeer ik in gedachten. Dolf zei gisterenavond: “Wat voer je toch uit. Heb je pijn?” En toen ontdekte ik, dat ik alles wat moeder en hij zeiden, met een vinger op mijn maag stenografeerde. 't Is lastig.’
| |
| |
‘Nu is Hugo weg,’ zei Truus.
‘O ja, gister hè? Heeft hij nog wat gezegd?’
‘Nee, alleen auf Wiedersehen. Maar vader en moeder waren er bij.’
‘Ja, dan kon hij je moeilijk in zijn armen sluiten,’ zei Carry afwezig.
‘Toch gek hè, dat hij die wandeling toen vergeten had,’ zuchtte Truus voor den zooveelsten keer. ‘Trouwens de laatste dagen was hij ook zoo afwezig. Ik geloof beslist, dat hij een meisje in Duitschland heeft.’
‘Schandalig,’ zuchtte Carry.
Dirk kwam binnen. Hij liet de deur staan.
Deurk shut the door.’ 't Werd een gewoonte, om allerlei Engelsche zinnen op Dirk te trainen.
‘'t Is hier om te braje.’
‘Shut the door.’ Carry deed de kinderkrant dicht. Dirk trapte tegen de deur met zijn voet, stak in 't voorbijgaan een vinger in den nek van Truus, die mager en bruin uit een witte blouse kwam kijken. Dan plofte hij op zijn oude plaatsje in de vensterbank neer. Truus had zijn vinger weggeslagen. ‘Lamme jongen,’ bromde ze zacht, omdat zijn spotoogen haar strak zaten op te nemen.
‘Deurk, have you seen Mr. Cardigan?’
‘No,’ zei Dirk.
‘Do you know, if he is beneden?’
‘Yes.’
‘Dirk, je raakt schitterend in 't Engelsch thuis,’ - Carry wuifde naar hem - ‘voor we 't weten, ben jij hier de baas van het zaakje.’
‘Nou, u zou 't goed bij me hebben,’ verkondigde Dirk, hing dan plotseling ver uit het raam, en siste een doordringend ‘psst’ de steeg in.
‘Say Deurk,’ riep Carry.
Hij keek op. ‘Daar ging een broertje van me.’
‘Heb je veel broers en zusters.’
‘We binne met z'n veertienen.’
| |
| |
Truus gaf een kreet, die ze direct onderdrukte.
‘Nou, is dat zoo erg,’ snauwde hij.
‘Zeg, wat doe je eigenlijk hier?’ vroeg Carry.
‘Ik geloof warempel, dat U de bibberasie hebt,’ zei Dirk.
‘Lorgnet hale voor Keesie.’
‘Moet je dat hier zoeken?’
‘Nee, bij zijn thuis. 't Legt op 't nachtkassie.’
| |
| |
‘Maak dan dat je wegkomt.’
‘Ja, maar ik moet eerst een mechine hale bij Dikkers voor de reparasie, en dan motte de brieven naar de hoofdpost, en dan voor u coppiëere.’
‘Geen sprake van, je gaat eerst 't lorgnet halen, en dan neem je de brieven mee.’
‘Hij ken wachte, hij het toch de pest an me.’
‘Ja, hoor eens jongen, je moet heusch een beetje oppassen. Voor je 't weet sta je op straat. Keesje vertelt natuurlijk alles aan den baas. En die is niet mak.’
‘An me laars,’ snoof Dirk verachtelijk.
‘Hurry nu maar op.’
De telefoon rinkelde.
‘Yes, I'm coming downstairs Mr. Cardigan.’
Gelijk met Carry liep Dirk de gang over. Truus zuchtte onuitsprekelijk verlicht. Carry liet haar potlood vallen.
‘'k Geloof warempel, dat u de bibberasie hebt,’ zei Dirk, het oprapend.
‘Och, hou je mond aap.’
Toen ze naast het groote bureau zat, zei Cardigan: ‘Ik heb zelf de correspondentie voor Londen in orde gemaakt.’ Hij tikte op een stapeltje brieven. ‘Het spijt me, dat ik moet constateeren, dat u nièt vooruitgaat, miss Tresing. De post, die ik vanmorgen hier vond, was verre van onberispelijk. U weet, dat ik niet hebben wil, dat u in de brieven radeert. Dat is een teeken van slordigheid.’ Hij hield een brief tegen het licht. ‘Hier hebt u gegomd en hier en hier. Dat verkies ik niet.’
Carry knikte.
‘Enfin, u hebt nog twee maanden. Nog alle tijd om u te verbeteren. Maar, Miss Tresing, denk er aan, àl uw gedachten bij uw werk hebben.’
Carry keek neer op haar bloc-note. Ze dacht: ‘Zal ik nu zeggen, dat het mijn angst is om fouten te maken, die me verlamt?’ Maar hij zei al: ‘Ready?’ En overdreven langzaam begon hij een brief te dicteeren. Aan het
| |
| |
eind zei hij: ‘Dat moet over twee maanden tien keer zoo vlug gaan.’
Carry zei gehoorzaam: ‘Yes Mr. Cardigan,’ en hij dacht, wrevelig opeens: ‘Zei ze maar eens wat anders. Wat persoonlijks. Waarom altijd dat zoetsappige: “Yes Mr. Cardigan.” Er zit geen spirit in haar.’ En de volgende brieven dicteerde hij vlugger, zonder éens te vragen, of ze hem volgen kon.
Toen Carry weer met de brieven naar boven geklommen was, vond ze de schuifdeuren open en een groote deining op de school. Want Dirk was Détje komen verteilen, dat boven de stad een vliegmachine cirkelde, die prachtige looping-the-loops maakte. Uit Dirk's verhaal maakten de pupils op, dat de vliegmachine haast op den schoorsteen hing en dat je de vliegeniers een hand kon geven. En Dirk, zegevierend, verrukt van den rebelschen geest, die plotseling door alle pupils scheen te waaien, animeerde: ‘Je ken 'm hier hoore, nou de mechienes stil benne. En hij staat compleet op z'n kop. Je ken 'm fijn op 't dak zien.’ En verleidelijk voegde hij erbij: ‘'t Is een plat dak. De monteurs zitte d'r al op.’
De pupils stoven naar boven. Er was een gelach op de trappen als vroeger bij Prukkie. Détje luisterde angstig. Beneden bleef alles stil.
‘Zeg Car, hoe was de baas?’
‘O, lieftalliger dan ooit.’
‘Zou ik oòk durven gaan.’
‘Ja, ik weet niet....’
‘Maar ik kan ze toch niet zonder toezicht op 't dak laten. Hoe zag de baas er uit? Nogal kalm of naar-bovenstormerig.’
‘Ja. I don't know. Zijn wegen zijn ondoorgrondelijk. Waar is de krullejongen?’ - Opeens miste Carry Truus.
‘O, die zat al bij 't eerste alarm van Dirk op het dak.’
‘Ga ook maar zeg. Ik blijf toch hier. En probeer zoo gauw mogelijk de bende weer naar beneden te loodsen.’
| |
| |
‘Hè die vervelende Dirk,’ zei Détje.
‘Je hadt zijn verhaal in de kiem moeten smoren.’
‘Ja....’ Détje zuchtte. Carry hoorde hoe ze langzaam naar boven liep. Nu was ze alleen, bleef ze braaf en precies zitten typen, en bij Prukkie.... dan zou ze nog vóór Dirk op het dak zijn geweest. Een bij gonsde naar binnen, bleef tegen het raam zoemen en meedoogenloos toonde de zon al de kale plekken op het oude linoleum, en al de plaatsen, waar de houten vloer armoedig doorheen scheen. Maar daarvan zag Carry niets. En het was geen geveinsde schrik, waarmee ze opkeek, toen Cardigan's stem naast haar zei: ‘Miss Tresing, geeft u mij de map met de binnenlandsche correspondentie van Maart en April.’ Ze zag hem schuldig aan en toen ze naar de kast ging om de map te zoeken stootte ze tegen den stoel van Truus, die omviel. Maar Cardigan vroeg niet naar Truus - zijn voet ging langs de kale plekken van het linoleum en hij monsterde het behang, dat gescheurd en haveloos, bij den schoorsteenmantel geheel ontbrak. Hij hoofdschudde, en terwijl Carry de eene map na de andere uit de kast wipte - natuurlijk stonden ze niet op datum - smeekte ze stil, dat hij niet zou merken de ongewone rust in de school. Maar toch was ze niet verwonderd, toen ze hem de deuren zag openschuiven, en zenuwachtig bepeinsde ze, wat ze zou kunnen fantaseeren over Détje met haar afwezige pupils.
‘Miss Tresing, wat beteekent dit hier.’
Daar had je 't al. Even nog zocht ze jachterig verder. Gelukkig, daar stond Maart-April. Met de map onder haar arm liep ze op hem toe; haar hersens werkten vlug. Om tijd te winnen zei ze: ‘I beg your pardon?’
‘Wat of dit hier beteekent!’ Carry klemde de map vaster onder haar arm. Nee, ze gaf het op. Toen zei ze, en ze voelde nog, dat de eenige redding school in een vlug, fantastisch verhaal: ‘They are all looking at a flying-machine. Een heele groote. Hij maakt looping-the- | |
| |
loops. Over zijn kop.’ - Ze gebaarde met de map, er viel een brief uit, die ze gauw opraapte, om niets van het effect op Cardigan te verliezen. - ‘Nu dacht Miss Martens, dat dit wel interessant voor de pupils zou zijn, en daarom is ze even gaan kijken.’
‘With the pupils!’
‘Yes, of course.’
Hij stapte op het balcon, keek naar beneden in de straat. ‘I don't see them, where are they?’
‘O, ze staan niet op stràat,’ zei Carry vriendelijk. ‘Miss Martens vond het beter om op het dak te gaan.’
- Ziezoo, dacht ze, nu kun je het maar beschouwen als een leerrijke excursie - en, omdat hij haar, nog nietbegrijpend, bleef aanstaren, wees ze naar boven: ‘They are on the roof.’
‘Well I never...’
Hij was de school al uit, voordat Carry tot het besef kwam, dat hij het misschien toch niet had opgevat, als ze het hem had willen suggereeren. En zuchtend ging ze voor haar machine zitten.
De eerste, die beneden kwam was Truus. Ze was ademloos en verwilderd.
‘O Car, waarom heb je den baas naar boven gestuurd?’
‘Zeg, ik ben toch niet idioot.’
‘Mijn hart klopt.... O, 't is verschrikkelijk.... ik ben nooit zoo geschrokken....’ Truus hijgde.
Carry's handen vielen langs de machine op het tafeltje neer. ‘Is hij erg woest?’
‘Woest? Hij is razend. En oh.... Détje....’ Truus proestte zenuwachtig.
‘Jakkes, krullejongen. Toe, vertèl asjeblieft.’
‘Nou, ik stond al weer op zolder, met een stuk of vijf pupils, en we lachten ons stuipen, wanneer er weer een door 't dakraam naar binnen kwam. 't Is zoo'n akelig nauw raam, je moest gewoonweg kronkelen als een
| |
| |
wurm. En opeens voel ik een hand om mijn arm’ - Truus rilde bij het herdenken - ‘ik sloeg er naar, ik dacht niet anders dan dat het zoo'n lamme monteur was. En toen was 't de baas!! Ik had wel door den vloer willen zinken.’
‘En Détje,’ drong Carry.
‘O Détje - ja, dat was verschrikkelijk,’ Truus proestte weer schouderschokkend, ‘o Car, Détje zat net half door het dakraam toen hij binnenkwam. En ze kon niet meer voor- of achteruit.... Ik vergeet nooit, hoe ze keek.... We gilden allemaal. En op het dak stond die jongen van Brongers te schreeuwen: ‘Toe vooruit nou juffrouw. Waarom schiet u niet op.’ Truus stikte bijna. ‘En de haarspelden bengelden allemaal bij haar ooren, en een vlecht hing los. Misschien zit ze er nog,’ eindigde ze opeens somber.
‘'k Vind het heelemaal niet om te lachen,’ zei Carry.
‘O, maar jij hebt haar niet gezien. Als je haar gezien hadt... al had hij me doodgeslagen, ik zou toch gebruld hebben.’
‘Zei hij nog wat tegen jou?’
‘Nee alleen: “Go downstairs” - en toen ik al op de trap was, hoorde ik, dat hij tegen Détje zei: “Miss Mertens, ik zou graag willen, dat u uw houding verklaarde.” Stel je voor, je houding verklaren, wanneer je vast zit in een dakraam.’
‘Hang him,’ bromde Carry hartgrondig.
‘Hoe zou hij er achter gekomen zijn?’
‘Uil! Dat heb ik hem natuurlijk verteld.’
‘Jij?! En je zei straks....’
‘Truus, doe niet zoo bespottelijk.’ Carry werd opeens driftig. ‘Dacht je soms, dat ik naar beneden gewandeld was, om het hem te vertellen.’
‘Hè toe Carry....’
‘Nee, geen: Hè toe Cary. Straks zei je ook al zoo iets, toen je binnenkwam. En dat wil ik van jou niet hooren.’
| |
| |
Maar toen ze merkte, hoe verschrikt Truus naar haar keek, streek ze even over haar voorhoofd; wat was ze moe, en ze eindigde lamlendig: ‘O, wat een soesah. Je zult zien, ik krijg er geduvel mee.’
Zacht en onthutst kwamen de leerlingen de school binnenschuiven. Veel later kwam Détje.
Carry nam de map op, en bracht die naar beneden. Cardigan zat voor zijn bureau, zijn oogen scholen bijna weg onder de zwaargefronste wenkbrauwen. Ze legde de map naast hem neer. ‘Astublieft,’ zei ze.
‘Hoe kwam het, dat die brief er zooeven uitviel?’
‘I don't know.’ Ze staarde naar de map, alsof die een opheldering kon geven.
‘But you mùst know. Waarvoor dient een map, als de brieven er maar zoo uitvallen. Dan kunt u ze even goed los in de kast leggen.’
‘Ik zal er voor zorgen,’ - ze kuchte even, haar stem was heesch - ‘ik zal er voor zorgen, dat ze goed worden opgeborgen.’
‘That's right.’
Hij sloeg de map open. Carry holde naar boven, en meteen de school binnen.
‘Zeg Détje, o, 't spijt me zoo ontzaggelijk,’ - ze fluisterde dringend: ‘Heb je erg op je kop gehad?’
‘Ja, gaat nogal. Arme jongen, jij hebt de kastanjes maar weer uit het vuur moeten halen hè?’
En zóó onmetelijk verlicht maakten die woorden Carry, dat ze op een stoel voor een machine neerzonk en zuchtte: ‘O Détje, wat heb ik om jou in mijn rats gezeten.’
Détje lachte zacht. ‘Straks zal ik je aanschouwelijk voorstellen hoe ik hing.’
Maar het was toch niet eerder dan half zes, toen al de pupils al naar beneden gezwaaid waren, en Carry met het brievenmandje boven gekomen was, dat Détje over de tafel liggend demonstreerde, hoe haar houding was, toen Cardigan opeens op den zolder had gestaan.
| |
| |
‘Ik versteende gewoon,’ zei ze. ‘Ik voelde me als wijlen de vrouw van Lot. Ik dacht: ‘Ik krijg een zenuwtoeval en ik ga schreeuwen, of ik sterf op het moment.’
‘Ja, zoo keek je net,’ ijverde Truus. Die was den heelen middag druk voor Carry in de weer geweest, had stil, toen ze beneden was voor de post, haar machine schoongemaakt, en keek nu met iets onderworpens naar Carry op.
‘Ik weet nòg niet, hoe ik er doorgekomen ben. Die jongen van Brongers heeft er me geloof ik doorheen geduwd. Die stond achter me te razen op het dak. Dat is toch zoo'n onmogelijk exemplaar. En de haarspelden zeg, die daalden kwistiglijk voor Cardigan's voeten neer. Het duurde nog wel tien minuten voor ik over den zolder rolde; ja heusch, ik lag languit voor zijn aangebeden beenen, en mijn twee vlechten zwierden in het stof.’
‘O Dé, ontzettend.’
‘Toen heeft hij al de pupils naar beneden gestuurd - wat waren ze tarn hè? Die nog op 't dak zaten kregen oòk een doodschrik toen ze op weg door 't raam hem in de gaten kregen. En toen bleven we samen over. Ja, 't was tragisch.’
‘En wat zei hij?’
‘O, geweldig veel van prestige. En dat ik me schamen moest. Dat ik de leerlingen onder appèl moest hebben, nou je kent zijn tirades wel. Elk oogenblik dacht ik natuurlijk: “Nu komt de bom van mijn ontslag. Daar eindigt hij mee als apotheose.” Maar nee, hij heeft niets gezegd.’
‘O, gelukkig maar. Ik was daar zoo vreeselijk bang voor.’
‘En vertel jij nu eens Car.’
Carry deed het met de noodige schwung. Ze overdreef lustig en Truus veegde lachtranen uit haar oogen. Toen:
‘Steps on, the stairs,’ riep Détje en holde de school binnen.
| |
| |
‘Wat een vreugd, wat een vreugd! Waar young ladies zijn....’ Het was mijnheer Langenout.
‘O, we hebben zoo'n schik in ons leven,’ dolde Carry.
Ja, heusch, ik lag languit voor zijn aangebeden beenen.’
‘We hebben zoo'n schàttigen baas, en we krijgen allemaal opslag; en we mogen om beurten met hem uit. Aan't handje.’
| |
| |
‘Hang him, hang him, hang him on a nail...’ zong Détje. ‘Ik voel me zeldzaam baldadig,’ kondigde ze aan, naderbij komend.
‘De jeugd,’ zuchtte mijnheer Langenout.
‘Nee, het gevaar. Het steeds wassende, onverbiddelijke gevaar.’
‘Het Engelsche gevaar,’ lichtte Carry toe.
‘Ja, hij is veeleischend Mr. Cardigan....’ Mijnheer Langenout zuchtte. ‘But, what to do? We moeten er maar het beste van maken.’
‘Dat doen we ook, dat ziet u.’
‘Ja, wie nog zoo lachen kan....’ Meneer Langenout sloeg met zijn zakdoekje een pluisje van zijn jasmouw. ‘Hebt u al gehoord, dat mijnheer Van Woerden weggaat?’
‘Wat? Gaat Keesje weg? Is het heusch?’
‘Ja, als het er op aankomt maakt Mr. Cardigan korte metten. Hij schijnt over iets, ik weet niet wat, maar natuurlijk de boekhouding betreffend, bar ontevreden te zijn. Nu stel ik me zoo voor, dat mijnheer Van Woerden geprotesteerd heeft. En zijn ontslag is maar direct hèt resultaat....’
‘Ik heb Keesje gisteren gezien, zei Détje, ‘hij zag gewoon groen, en zoo schimmig.’
‘Hij is de eerste, die gaat’ - Carry's gezicht was verstrakt - ‘en wie zal de volgende zijn?’
‘Nee, Mr. Cardigan moet gezegd hebben’ - mijnheer Langenout keek naar zijn glimmende schoenen - ‘dat hij niet zal rusten voor hier alles onberispelijk in orde is.’ Het bleef even stil, zelfs Truus bewoog niet.
‘Ik geloof, dat hij nu nog met ons speelt als de kat met de muis,’ zei Détje toen, ‘want waarom heeft hij mij vandaag niet opgezegd. Daar was toch alle reden toe.’
‘What was the matter?’
Détje vertelde het, doch nu zonder veel enthousiasme.
| |
| |
‘Och, maar Mr. Cardigan is toch een mensch. Hij heeft er misschien in zijn hart om moeten lachen.’
‘Ja, zoo zag hij er nog al uit.’
‘Hoe laat is het? Bij zessen? Kom ik ga. Sterkte young ladies.’
‘Thanks.’ Détje sloot haar bureautje af.
Toen kwam, langzaam slenterend, Dirk binnen. Hij keek verlegen naar Carry.
‘Jij bent ook een mooie. Waar kom je vandaan?’
‘Nou, ik moest toch het lorgnet halen van Keesie.’
‘Heb je daar den heelen middag voor noodig gehad? Je moet de brieven ook nog copiëeren.’
‘Nou, daar kom ik toch om.’
‘Je stopt ze zelf ook maar in de enveloppen hoor. 't Is direct zes uur. Maar vertel eens, wat heb je verder uitgevoerd?’
‘Boodschappen,’ zei Dirk laconiek.
‘Dat jok je. Je bent er nooit, wanneer er wat te doen is.’
Dirk bromde binnensmonds.
Détje wees verachtelijk naar hem. ‘Daar heb je den aanstichter van al het kwaad.’
‘Ja, jij hebt juffrouw Martens wat moois geleverd. Je moest je schamen.’
Maar Dirk verklaarde kalm: ‘'t Was tòch fijn.’
Buiten begonnen de klokken te slaan.
‘Voor eèns op tijd op straat,’ riep Carry, haar lichte jasje aanschietend. ‘Kom hinderen. Dirk zorg je asjeblieft als een vader voor de post.’
‘Nogal wiedes,’ zei Dirk en nam onverschillig het brievenmandje mee naar de keuken.
|
|