| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
‘Carry, ga je nu al weg? Kind, eet nog wat.’
‘Moeder, hoe dùrf je mij van mijn plicht af te houden.’
‘Maar 't is nog lang geen half negen. Je bent nooit zoo matineus.’ En mevrouw Tresing, klein en tenger, blond als Carry, rolde nadenkend haar vinderdoekringetje heen en weer over het ontbijtlaken, keek dan met een oolijk knipoogen naar Carry. ‘Voel je je wel goed?’
Maar Carry ging hier niet op in. Ze schoot haar regenjas aan met onverschillige bewegingen.
‘Wat wil het kind?’ vroeg een stem, die overging in een lange, ongegeneerde gaapbui.
‘Toe Dolf, doe de deur dicht,’ beval Carry.
‘Asjeblieft.’ Dolf, met overdreven preciesheid sloot de deur, ging er voor staan, handen in zijn zakken.
‘Wat wil dat kind?’ vroeg hij nog eens.
‘Al naar kantoor,’ zuchtte mevrouw Tresing.
‘Ontzettend! En dat holt anders om drie minuten voor negenen weg.’
‘Hòldè,’ verbeterde Carry. ‘Nu die malle Cardigan er is, moet je wel op tijd wezen.’
‘Je loopt zeker eerst nog een eindje met hem om.’ Dolf knikte wijs.
‘Het idée! Met hem een eindje om in den regen! Ik stortte me net zoo lief direct in de gracht.’
‘Hé, hé,’ vermaande Dolf vaderlijk. ‘Niet zulke onwijze woorden spreken.’
‘Nu ja, als je hem kènde....’
‘'t Is Cardigan, und kein Ende,’ rijmde Dolf.
| |
| |
‘Jij lokt het toch zelf uit. Ik had niet over hem willen spreken. Nietwaar mam? Heb ik zijn naam genoemd van morgen? Nee hè? Met opzet niet....’ Ze zweeg even. Dan zei ze tragisch: ‘Ik krijg vandaag voor het allereerst de brieven van hem zelf op.’
‘Is dat zoo erg?’ vroeg Dolf.
‘Nee, heelemaal niet erg. Laat me maar door. Dag Mam. Een zoen op je krullebol. Je moest je schamen, dat je meer haar hebt dan je dochter. Broeder!’
‘Schwester!’ Met een weidsch armgebaar zwaaide Dolf de deur open.
Buiten trok Carry haar stormhoed ver over haar ooren, en met de handen diep in de zakken van haar jas, stapte ze de stille regenstraat uit. Ze liep de tramhalte voorbij. Brr, nu in zoo'n volle, kille tram zitten... loopen was beter en dan door het park. Opeens hief ze 't hoofd op, malle, om zoo te piekeren... natuurlijk zou 't wel losloopen, en als 't niet losliep....
Een dravende figuur kwam den hoek om. 't Was Truus. Ze waaide al van ver met beide armen.
‘Zoo, op hol?’ zei Carry, toen Truus hijgend stopte.
‘Dààg. Ik was bang, dat ik je zou misloopen.’ En dan, teleurgesteld: ‘Hè, waarom heb jij nu een hoed op?’ Ze schudde heur haar, dat de druppels er uitvlogen. Wat Carry deed, deed Truus. Omdat Carry zonder hoed liep, zelfs in den regen, liep Truus ook zonder hoed, verstopte ze haar verfomfaaide panama met het doorgeloopen blauwe lint achter den parapluiebak, na heftige disputen met haar kibbelendde moeder. ‘Zèèg,’ zei ze dan, haar arm hakend door dien van Carry, ‘zal ik eens wat vertellen? Pa heeft een handelsvriend over uit Duitschland. Hij is Zaterdagavond uit Berlijn gekomen en hij blijft tot volgenden Maandag. En zeg, hij doet zoo eng tegen me, zoo, ik weet niet, verliefderig....’
Carry schaterde. ‘O, curling-boy, dat doet me goed, Hoe heet die aanbidder van je?’
| |
| |
‘Herr Lange. Hugo Lange. Vin je Hugo een mooie naam?’
‘Bèelderig. Hugóóó. Moet je Duitsch parlevinken met dat heerschap?’
‘Ja, natuurlijk hè? Hij kent geen snars Hollandsen.’
‘Wat worden we cosmopolitisch curling-boy. Engelsch. Duitsch. Je zult zien, we krijgen nu ook nog een Fransche connectie.’
‘Vin je 't niet vreeselijk jong om met vijftien jaar al te trouwen?’ vroeg Truus.
‘Is 't zoover al?’ Carry proestte weer. Net zoefde een tram voorbij. Op het achterbalkon tikte iemand tegen het ruitje, zwaaide een groet.
‘Wie is dat? Wie is dat zeg?’
‘Die? O, dat is Dolf. Mijn broer.’
‘Knap zeg. Student hè?’
‘Ja. Voor tandarts.’
‘Ik vind hem erg knap. Zoo breed hè? En flink. Ik houd van blond.’
‘Ontrouw exemplaar.’
‘O, maar Hugo is òok blond. Met zoo'n breede baard. En een lorgnet op. En hij kan me zoo eng aanzien.’
‘Ja, dat komt van 't lorgnet. En hoe noemt hij je?’
‘Nu nog Fräulein hè? Fräulein Trude. Je moet het hem hooren zeggen. Trude met zoo'n lange oe.’
Ze waren nu in de stad gekomen, die vaal en triest leek in den druiligen morgen.
‘We zijn reusachtig vroeg.’
‘Riesenhaft,’ vertaalde Carry.
Het was kwart voor negen, toen ze op de school kwamen. Een paar monteurs waren nog bezig de machines schoon te maken.
‘Wat zie ik er uit,’ jammerde Truus. ‘Mijn haar plàkt.’
‘Spaart je een washing.’ Carry was al druk bezig om alles klaar te zoeken voor den slag: bloc-note, twee pot- | |
| |
looden met mooie punten - het briefpapier ordende ze en de briefkaarten. Zelfs de memoranda legde ze neer in een keurig stapeltje.
‘Goeiemorgen slachtoffer,’ groette Détje, die binnenkwam.
‘Wat ben je vroeg!’
‘Uit sympathie. Zoo Truus, heb je in 't water gelegen?’
Détje trok haar regenjas uit en lichtte haar bruinfluweelen muts aan een punt van haar hoofd. Ze sloeg hem gedachteloos uit, ging dan tegen de tafel leunen. ‘Zeg, wil jullie wel gelooven, dat ik al doodop ben?’
‘De krullejongen gaat trouwen,’ zei Carry.
‘Hèè,’ riep Truus.
‘Wat zeg je?’ Détje schokte recht.
‘Ja, met Herr Hugo Lange. Vooruit curling-boy, biecht op je zonden.’
Truus lachte maar: ‘Och, er is nog niets te vertellen. Ik weet zelf nog niets. Maar hij doet zoo verliefd, hè Carry?’
‘Heeft hij je al omhelsd?’ vroeg Détje.
Nu lachte Truus nog harder. ‘Welnee, hoe kan dat nou? Hij is pas een dag bij ons.’
‘Denk er om,’ doceerde Détje, ‘je nooit laten zoenen voor je verloofd bent.’
‘Alleen de zoom van je kleed,’ vulde Carry aan.
‘Is 't een goede partij?’ Détje slikte acrobatisch een gaap in.
‘Hij is een handelsvriend van de krullejongen d'r Pa. Komt uit Berlijn. Heet Hugo Lange. Is verliefd. Blijft hier een week. Ziezoo, nu weet je alles.’
‘Die krùllejongen,’ hoofdschudde Détje.
‘Pas vijftien,’ zuchtte Carry somber.
Beneden klapte een deur, daverden voetstappen. Détje liep de school binnen. De monteurs waren al naar beneden gegaan. Opeens was het wonderlijk stil geworden.
| |
| |
Buiten sloegen de klokken negen uur.... Détje stak nog even haar hoofd door de schuifdeuren: ‘Zeg, heb jullie die reusachtige advertentie in de krant gelezen?’
‘Ja,’ knikte Carry.
‘Welke zeg?’ vroeg Truus.
‘O, over de school. En dat wij zoo lief zijn.’
‘Kun je net denken.’
Rrrrng... tinkelde helder de huistelefoon.
‘Daar heb je 'm,’ zei Truus en ze draaide zich even om van den spiegel; ze was nog altijd bezig haar natte haarslierten te fatsoeneeren.
‘Hallo,’ riep Carry.
Het was Keesje. ‘Wilt u bij Mr. Cardigan komen?’
‘Ja,’ zei Carry.
‘Hallo, hallo, loopt u toch niet direct weg. U moet bloc-note meenemen en potlooden. Hebt u alles in orde?’
‘Yes, Mr. van Woerden.’ Ze zei het overdreven-spot-achtig-beleefd. Truus keek verstomd: ‘Hoe durf je!’ Détje siste door een kier: ‘Stèrkte.’
Voor de deur van het privé-kantoor bleef ze even staan. Dan klopte ze zacht aan.
‘Come in.’ En bevend opeens deed ze de deur open.
Voor zijn groot bureau, dat bij Prukkie tusschen de ramen, nu midden in de kamer stond, zat Mr. Cardigan. Hij las een brief door, maakte vlugge kantteekeningen. Carry stak een van haar twee potlooden achter het oor. Toen zei ze: ‘Good-morning Mr. Cardigan.’ Hij keek haar aan, zijn scherpe oogen namen haar op, zooals ze daar stond: slank en heel blond. Kort en schijnbaar geergerd knikte hij: ‘Good morning,’ boog zich weer over zijn brief.
‘Dat kan gezellig worden,’ dacht Carry, en ze nam de kamer eens op. Er was geen Prukkie-atmosfeer meer, er stonden geen mandjes met brieven op stoelen, er lagen geen parapluies en hoeden op het bureau, er slingerden geen handschoenen in de vensterbank. Carry zuchtte
| |
| |
even. Ze schrok, toen Mr. Cardigan plotseling, zonder opkijken, zei: ‘Sit down.’ Bij Prukkie had ze in een laag, makkelijk stoeltje gezeten, en dan hadden ze gepraat, elk aan een kant van het raam, uren soms. Hij had haar verteld van zijn kleinkinderen, waarvan de foto's kriskras door elkaar stonden op zijn bureau tusschen de brieven in, en zij had geluisterd en ze was opgetogen geweest over de laatste schattige kiek van kleine Marietje aan het strand, of ze had geschaterd om broer in zijn box, die zijn kopje door de spijlen stak. Soms ook had ze verteld, met haar hooge, wat zangerige stem van haar thuis, van haar vroolijke moeder en van Dolf, de student. Van haar vader sprak ze nooit. Om die verhalen lachte Prukkie, met zijn zachten, goedigen lach. En nu... het makkelijk stoeltje was verdwenen. Er stond een degelijk leeren ameublement en twee zware clubstoelen bij een klein rooktafeltje.
Onwennig ging Carry zitten en gedachteloos speelde ze met de houten kralen van haar ketting. Maar toen Cardigan er even terzijde naar keek, kleurde ze en legde haar handen in haar schoot... De regen striemde tegen de ramen, en een goot lekte met een eentonig, weemoedig getik. De bureaustoel piepte even.... Carry had haar potlood al op het papier, ze keek schichtig op.
Mr. Cardigan zei zacht, maar heel duidelijk: ‘Ik zal u natuurlijk in het Engelsch dicteeren, dan vertaalt u de brieven wel in het Hollandsen. Behalve de brieven voor Londen, die natuurlijk in 't Engelsch blijven.’
Carry knikte. Een benauwing steeg naar haar keel. Haar handen voelden gloeierig, en ze zag onduidelijk de lijnen van haar bloc-note. Krampachtig hield ze de potloodpunt op het papier, en ze knikte alleen, toen hij vroeg: ‘Ready?’ En roetserig met onduidelijke halen stenografeerde ze: We acknowledge receipt of your favor of the 10th inst. Bij den derden zin was ze al achter, schreef ze de woorden half op, hier en daar groote openingen
| |
| |
latend, wanneer ze iets niet verstond. Ze zat ver voorovergebogen, de benauwing in haar keel werd haast ondragelijk. De eerste brief legde Cardigan ter zijde, en Carry schreef onder haar stenogram nog gauw woorden neer, die ze zich vaag herinnerde, en die misschien zouden passen in al die angstige hiaten. Dan nam hij een tweeden brief op. ‘Ready?’
In de steeg begon het Maandagmorgenorgel een lijzig: ‘Sous les Ponts de Paris.’ Het drong niet eens tot Carry door; horterig, en ten slotte met een moedelooze onverschilligheid trachtte ze zijn stem bij te houden...
Eindelijk kreeg ze de brieven toegeschoven: twaalf waren het. Cardigan had al een berekening voor zich genomen, cijferde, en even struikelend over den stoelpoot, liep ze naar de deur. Toen rende ze de trappen op. Boven, in de holle kamer, zat Truus en typte reclamebrieven.
‘En hoe was 't? Wat zei hij, zeg? Hoe deed hij?’ Ze leunde haar ellebogen op de tafel en gretig keek ze. - Maar Carry had al briefpapier in de machine gestoken, en ze typte, de wenkbrauwen gefronst: ‘May 14th.’ Ze roetste het papier er weer uit, verfrommelde het, gooide het naast de prullemand. ‘14 Mei,’ tikte ze nu. Haar vingers beefden.
‘Toe nou Carry,’ drong Truus. ‘Was hij vervelend? Heb je veel opgekregen?’
‘O, zeùr niet. Vraag me niets. Dan vergeet ik alles. Ik kan het toch al niet teruglezen.’
Truus, verongelijkt, boog zich weer over haar machine. Détje kwam even vlug naar binnen gewipt.
‘Hoe was 't Carry?’
‘O Détje,’ zei Carry, en ze zag niet op. ‘Stràks. Stràks. Ik heb zoo schàndelijk...’ Ze brak haar zin af, tuurde op een woord.
‘Zeg, ik ken niet veel van stenografie, maar als ik je helpen kan, dan roep je me maar hoor!’
‘Ja, ja.’
| |
| |
Het leek Carry alsof ze pas een kwartier met de brieven aan het worstelen was, toen om half twaalf weer de telefoon ging. Het was Mr. Cardigan zelf.
.... en ze was opgetogen geweest over de laatste schattige kiek van kleine Marietje.
‘Bent u al klaar met de correspondentie?’
‘No Sir.’
‘No?!’
‘No Sir.’
| |
| |
‘Wat wou hij zeg?’ vroeg Truus.
‘Of ik al klaar was. Ik heb er pas twee af. Van de twaalf.’
‘Allemènschen,’ schrok Truus.
‘Nu zal hij aanstonds wel boven komen.’ Carry gooide de proppen papier, die kwistig over den grond verspreid lagen, in de prullemand.
Maar om twaalf uur, toen de zes leerlingen van de school met veel lawaai naar beneden trokken, zei Détje, die even de balcondeuren had opengezet: ‘Carry, daar gaat hij. Onze engel.’
Ze stonden alle drie op het balcon hem na te zien, hoe hij, zijn regenjas fladderend, om den hoek verdween.
‘Ik ga niet naar huis koffiedrinken. Truus, vraag even aan Dirk of hij 't aan moeder zegt. En laat hij op den terugweg een paar broodjes meenemen.’
‘Ja, dàt zeg ik niet hoor,’ weerde Truus af. ‘Hij doet altijd zoo brutaal tegen me.’
‘Nu, stuur hem dan hier.’ - Carry werd ongeduldig. - ‘Ik ga meteen weer aan den slag.’
‘'t Spijt me, dat ik niet blijven kan,’ begon Détje.
‘Och nee,’ weerde Carry af. ‘Ik werk toch prettiger, als ik alleen zit. Heusch.’
En om half twee had Carry zes brieven naast zich liggen in het mandje. Wat ze niet kon teruglezen, had ze maar gefantaseerd.
Om twee uur, net toen met een lawaai, alsof de school afgebroken werd, de jongens van Instituut Reynders naar boven gestormd waren - ze kwamen eens in de veertien dagen twee uur typen - stond Cardigan plotseling voor Carry en Truus.
‘Wat is dat hier?’
‘Pupils Sir,’ zei Carry met een zweem van trots.
Hij gooide de schuifdeuren van elkaar, stond opeens temidden van den joelenden, schreeuwenden jongens- | |
| |
troep. Détje zocht op den schoorsteenmantel naar papier, zòo rustig, alsof ze er niet bij hoorde.
En Cardigan, éen van de jongens, die wild een machinekap boven zijn hoofd zwaaide, vastgrijpend - als in een schroef knelde hij den arm in zijn krachtige greep - riep gebiedend: ‘Stilte. Miss Mertens, gaat dat hier altijd zoo krankzinnig toe?’
‘Yes Mr. Cardigan.’ Een onderdrukt geschater klonk in een hoek. Lena Dupont bewoog haar hoofd heen en weer als een opgejaagde vogel. Ze moest alles zien.
‘Wilt u maar gaan?’ Hij wees drie, vier jongens aan, die met proestgezichten verdwenen, bedwong dan zijn drift voor al die oogen, die hem afwachtend aanstaarden, zei nadrukkelijk nog: ‘Ik wil, dat het hier rustig en ordelijk toegaat zooals op elke andere school. Gebeurt dat niet, dan zal ik mijn maatregelen nemen. Miss Mertens, come downstairs.’
Hij liet Détje voorgaan, die de trap afliep.
Toen hij al beneden was, stormde hij weer naar boven, verraste Truus met de beide einden van haar zwarten haarstrik, dien ze vaster sjorde, in haar mond.
‘Wat doet u daar? Voert u niets uit? Hebt u niets te doen?’ Truus liet onthutst de natte slippen vallen.
‘Miss Tresing, gaat u zoolang op de school. Hoeveel brieven hebt u klaar?’
‘Seven Mr. Cardigan.’
‘Only seven?’
‘Yes Mr. Cardigan.’
Hij gooide driftig de deur achter zich dicht.
‘Je zult zien, we belanden allemaal in een zenuwinrichting,’ voorspelde Carry somber.
‘Ik schrok me dood zoopas,’ zei Truus.
In de school zaten de leerlingen nog stil na den onverwachte inval van Cardigan. Maar toen Carry binnenkwam, riep het Instituut Reynders, dat nooit te regeeren geweest was, door elkaar: ‘Ha, een nieuwe Juffrouw.
| |
| |
Dàg Juffrouw. Hoe maakt u het? Wat was dat voor een rare snoeshaan? Heeft die hier wat te vertellen? Krijgen we die meer op visite?’
‘Wees nu alsjeblieft kalm,’ verzocht Carry gemoedelijk.
De oudste van het Reynders-instituut, een groote jongen met al een begin van snor, sprong haar bij: ‘Kom, laten we maar aan het werk gaan. Anders krijgt de Juffrouw er maar weer gezanik mee. Nietwaar Juffrouw?’
Carry knikte: ‘Juist.’
Het eentonig getik van de machines klonk nu regelmatig door de groote schoolkamer. Alleen een kleine Indische jongen met een ondeugend bruin snuit, mikte papierproppen naar Lena Duponts hoogen boord.
Détje kwam langzaam weer boven.
‘Was 't erg?’ fluisterde Carry.
‘'t Kon niet erger.’
‘Toch niet ontslagen?’
‘Nog niet.’ Haar onderlip beefde even.
Toen belde de telefoon.
‘Nu moet ik er weer aan gelooven,’ zuchtte Carry. Maar Cardigan zei alleen, dat hij om vijf uur de post beneden wilde hebben. -
En om vijf uur ging Carry met het mandje naar beneden, waarin haar twaalf gefantaseerde epistels lagen en de reclamebrieven van Truus. Dan leek het meer. Ze schoof het mandje op zijn bureau. Hij nam den bovensten brief op. Het was een van Truus.
‘What's this?’
‘Reclame Sir.’
Hij las den brief door, haalde er dan vinnig een rooden streep dwars doorheen.
‘Schandelijk, schandelijk! Er is in gegomd. Daar een woord vergeten. Daar een hoofdletter, waar geen hoofdletter moet staan. Noemt u dat een reclamebrief? Well?!’
‘No, Mr. Cardigan.’
| |
| |
Hij haalde ongeduldig zijn schouders op. Door alle reclamebrieven kraste hij zijn venijnige roode streep.
‘Die schrijft u over, en laat u me morgenochtend zien. Understand?’
‘Yes Mr. Cardigan.’
Haar eigen brieven las hij, de wenkbrauwen gefronst. ‘Daar hebt u iets vergeten. Wat beteekent dat?’
‘Dat kon ik niet meer teruglezen.’
‘Kent u dan geen shorthand?’
‘No Mr. Cardigan. Alleen dertig woorden per minuut. Only thirteen. Thirty,’ zei ze nog ter verduidelijking.
Nu lichtte hij zijn pen van het papier waar hij zijn handteekening had willen zetten. ‘Dus u kunt nièt machineschrijven en u kunt nièt stenografeeren. Waarvoor bent u dan hier?’
Carry keek nadenkend over hem heen. Het begon benauwend te worden. Maar hij drukte zijn lippen stijf op elkaar, alsof er nu niets meer te zeggen viel.
De laatste brief lag geteekend in het mandje - Carry volgde met afwezig gestaar de grillige kronkelstroompjes van de regendruppels tegen het natte raam - ‘Miss Tresing.’
Hij had zich met zijn kantoorstoel omgedraaid, keek vanonder gefronste wenkbrauwen naar haar. ‘Die brieven lijken naar niets. U moet direct shorthand-lessons nemen. English shorthand-lessons. Ik geef u drie maanden den tijd. That's long enough. Bent u dan niet vooruitgegaan - then... well, I'm sorry.’
Hij stak een sigaret op, en Carry, de reclamebrieven onder haar arm, verdween. Ze had geen woord gezegd.
‘Drie maanden uitstel van executie.’ Op een tafel zittend in de school vertelde ze het Détje en Truus.
‘En ik, als het weer voorkomt...’ zei Détje.
‘Trek het je niet aan.’
‘Ja maar je weet, we hebben het zoo noodig.’ 't Bleef even stil in de school, die nu zoo somber leek.
| |
| |
‘Vader,’ zei Carry - ze slikte even - ‘Vader zal zeggen: “Zie je nu wel, wat heb ik gezegd? Je houdt het nergens langer dan een jaar uit.” En ik - ik weet niets ergers, dan dat hij me dàt verwijten zal....’ Ze schommelde met haar beenen, haalde dan, als afwerend, de schouders op. ‘Kom, we zijn mal. Geen zorgen voor den tijd.’ En Truus de reclamebrieven toegooiend: ‘Hier, pak aan krullejongen. Deugt niets van. Ik heb maar niet gezegd, dat jij ze geschreven hebt.’
En toen de klok al zes uur geslagen had, zaten ze nog boven ingespannen te werken, Détje, Carry en Truus, en het geratel van hun machines klonk zenuwachtig en gejaagd.
Buiten striemde nog steeds, met vinnige patsen, de regen tegen de ruiten.
|
|