| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
De volgende dag - ik wist, dat Jog les had - was ik al vroeg bij Julie. Nurse stond net op de stoep om met Mol uit te gaan.
‘Dag Tante Joop,’ zei Mol, en plakte twee gehandschoende handjes tegen mijn wang, terwijl ik bij haar neerhurkte.
‘Slaapt ze niet meer 's middags?’ vroeg ik en wreef met mijn neus langs Mols zachte wangetjes, waarom ze schaterde.
‘Ja, anders wel, maar het weer is nu zoo mooi, toen vond Mevrouw het beter, dat we een uurtje gingen wandelen.’
‘Slaapt Hans?’ vroeg Mol.
‘Als een roos. Hans is nog zoo klein hè? Die moet nog veel slapen.’
‘Hans slaapt altijd,’ stemde Mol ontevreden toe, en wipte de stoep af, leuk, pittig, fluweelen figuurtje. Ik keek haar na, en dacht: ‘Hoe waagt Julie het om te klagen en ontevreden te zijn, als ze zoo'n schat bezit.’
‘Mevrouw rust,’ zei het Juweel, dat me binnenliet. ‘Mevrouw ontvangt niemand.’
‘O, maar mij wel,’ zei ik onverschillig voor de geaffecteerde stem van het Juweel. ‘Is Mevrouw op haar slaapkamer?’
‘Ja Mevrouw.’ Ik tikte boven aan. Een geprikkelde stem riep: ‘Wat is er? Ik wil niet gestoord worden Lena, dat weet je toch.’
Ik draaide de deurknop om, en trad binnen.
| |
| |
‘Ik ben het. Ik kom maar even met je praten.’
Julie viel in de kussens terug. ‘Ik heb een vreeselijke migraine Joop.’
‘Kom, dat treft, daar lijd ik ook aan.’
Ik ging op de stoel voor het bed zitten, en trok mijn handschoenen uit. Julie zweeg. Ik ook. Ik fatsoeneerde de toppen van mijn handschoenen. Dan zuchtte Julie: ‘Als je me wat te vertellen hebt Joop, doe het dan gauw, want ik ben op het oogenblik werkelijk niet in staat, om me lang te vermoeien.’
‘Heb jij je geamuseerd gisteravond?’ vroeg ik.
‘O buitengewoon.’ Julie glimlachte met dichte oogen.
‘Je wist natuurlijk, dat de Baron er zou zijn nietwaar?’ Mijn stem hield ik onverschillig.
‘Welneen,’ zei Julie. ‘Daar heeft Jog ook de heele morgen over gezeurd.’
‘Dan is 't wel heel merkwaardig, dat jullie mekaar ontdekt hebben,’ zei ik en trok weer een handschoen aan. Julie richtte zich wat op.
‘Heelemaal niet. Ik had Clementine over het bal geschreven. En ook van mijn zonnebloemcostuum verteld. Heel gewoon.’
‘O, en Clementine heeft die inlichtingen doorgegeven,’ peinsde ik. ‘Nee, dat is heel begrijpelijk. Snapte Jog het ook?’
‘Wat willen jullie toch van mij?’ klaagde Julie. ‘Natuurlijk begrijpt Jog het.’
‘Gelukkig maar.’ Ik deed, alsof ik wilde opstaan.
‘Joop, je bent een vervelend kind,’ snauwde Julie. ‘Heb jij misschien Jog op het idee gebracht?’
‘Och, schei toch uit’ tierde ik. ‘Zal ik je eens wat zeggen Julie? Je wist het wel, dat de Baron op het bal zou komen als Johan de Wit.’ Julie hief haar hand. Maar ik sloeg er naar met mijn handschoen, en opeens keek Julie mij met verwilderde oogen aan. ‘Stel je niet aan Julie. Ik doorzie je toch immers. Daarom moest ik mee naar het bal-masqué, om Jog zoet te houden, als jij danste. 't Was wel
| |
| |
gemakkelijk zoo'n overcomplete zuster er bij te hebben hè? Daarom vroeg je mij die avond, of Kit alleen kwam, dat zou een beetje lastig geweest zijn. En daarom lachte je, toen ik zei, dat Kit een vriend meenam.’
‘Je bent toquée,’ zei Julie en kneep het geborduurde laken tusschen haar dunne vingers.
‘En ik zal je maar niet zeggen, wat jij bent. Dat jij je niet schaamt! O, 't is niets erg om eens wat pret te maken met een ander, dat doe ik ook, met de Bobbel, en ja zelfs met Jog. En Leo plaagt Kitty en Con en Pientje. Dat beteekent allemaal niets. Maar wat jij doet is leelijk. Je hebt zoo'n zachte gladde manier om achter Jogs rug om dingen voor mekaar te boksen, die onwaar en oneerlijk zijn. Bah, ik schaam me over je.’
‘Is dat alles?’ vroeg Julie. Twee vuurroode plekken brandden op haar wangen.
‘Neen.’
‘Ik luister niet meer.’
‘O, toch wel. Je gaat naar Monte Carlo hè, in Januari?’
‘Wie heeft je dat gezegd?’
‘Neen, dat weet ik! Heb ik ongelijk?’
Julie zweeg.
‘Nu, ik zal je dit zeggen, wat je trouwens zelf ook wel weet: Jog vindt het beslist niet goed! En als je het toch doordrijft, dan zal ik er stokken voor steken; desnoods schrijf ik aan Papa in Noordwijk, en dan vertel ik hem alles.’
‘Je kunt doen, wat je wilt,’ zei Julie snijdend. ‘Maar naar Monte Carlo ga ik. Denk je, dat Papa de macht heeft me hier te houden?’
Ik huilde haast van opwinding. ‘Julie, luister eens. Toen ik hier straks kwam, ging net Mol uit met Nurse. En ik dacht, wat een schattig, fier kindje ze is. Als je dan niet hier wilt blijven om Jog, blijf dan tenminste om Mol. Toe Julie, wat heb je aan die malle Barones. In Monte Carlo zul je nog wel eens
| |
| |
komen. En je zult nog gelegenheid genoeg krijgen om Jogs fortuin te verspelen.’
Julie antwoordde niet. Ik legde mijn hand op haar arm.
‘Kom Julie, gooi al die malle dingen, die de Barones je voorgepreveld heeft, over boord.’ Maar Julie schudde mijn arm af.
‘Ik ben geen gewone vrouw, die dolgelukkig is, als haar huishouding maar goed marcheert en haar man tevreden is. Ik heb afleiding noodig, ik moet mijn geest verfrisschen, verrijken...’ Ze strekte haar handen uit.
Ik hield een razende opmerking binnenboord, en ik stond op.
‘Ten slotte moet je het zelf weten, maar, denk er aan, ik zal je tegenwerken zooveel ik maar kan.’
‘Dan zul je me een heel groot plezier doen met niet meer hier te komen.’ Julie's oogen sproeiden vuur. ‘Je begrijpt niets van me. Niets.’
‘O, ik begrijp je best. Maar naar Monte Carlo ga je niet.’
‘We zullen zien.’
Ik stampvoette. ‘Je bent wreed en ongevoelig. Je bent een ijdele, wreede vrouw.’ Ik rende de trappen af. Op de overloop hoorde ik nog Julie's hoonende lach. Ik dacht. ‘O, ze is nog gevleid, omdat ik haar wreed heb genoemd. Zoo is Julie.’ De tranen stroomden over mijn wangen. In de vestibule bleef ik even op de bank zitten. Ik trok mijn schouders op, en boende mijn wangen droog. Dan trok ik zacht de straatdeur dicht. Ik gooide mijn hoofd achterover. Wat deed me die prikkelende, koude lucht goed. Toen ik thuiskwam zei Tante Suzanna, die met een sjaaltje om in de serre zat: ‘Wat zie jij er vreemd uit Jo.’
‘Ik was laat naar bed, dat weet U toch?’
Tante Suzanna gromde iets binnenmonds. Dan hief ze haar hoofd. ‘Hoor ik niet iets? Nee, ik verbeeld het me. Ga zitten Jo. Sta daar niet zoo rond
| |
| |
te hangen. Hillegonda is hier zoopas geweest.’
‘Och ja? Is ze al weg? En hoe gaat het met de dochtertjes?’
‘Hillegonda vond, dat ze wat opfleurden.’
‘O, wat heerlijk Tante Suzanna,’ zei ik verrukt.
‘Ik vind,’ zei Tante Suzanna ‘dat je belangstelling voor Hillegonda en haar familie danig verflauwd is.’
Ik kleurde zoo, dat mijn ooren er van prikten.
‘Hè, hoe kunt U dat zeggen?’
‘Heb ik dan geen gelijk? In 't begin was je opgewonden en je wilde de twee kleine meisjes bij je nemen volgend voorjaar, en je scheen je te interesseeren voor alles wat er om je heen geleden wordt. En nu, pfft... weg is je belangstelling. Ik hoor je nooit meer over Hillegonda spreken.’
‘Is dat dan noodig?’
‘Neen,’ zei Tante Suzanna ijzig. ‘Maar ik houd niet van die naturen, die het eene oogenblik in lichte laaie voor iets zijn, en het volgend oogenblik zelfs vergeten zijn, dat ze zich daarvoor ooit hebben geïnteresseerd.’
‘Heeft Hillegonda iets gezegd?’
‘Welneen. Ik heb haar maar even gesproken. Ik leid het zelf af uit je houding.’
Tante keek me fier en een weinig minachtend aan.
‘Het spijt me, dat mijn houding U aanleiding geeft tot verkeerde gevolgtrekkingen Tante Suzanna.’ Ik stond op. ‘Ik ga elke week, als U misschien denkt, dat ik vermaken najaag, of bij een van de vriendinnen ben, een middag naar Hillegonda. Soms wel eens 's avonds ook, als de vischboer er niet is. Ik heb het heelemaal niet noodig gevonden, om dat steeds uit te bazuinen. Maar, als U misschien aan mijn woorden twijfelt, vraagt U het dan aan Grietje. Die weet het wel.’ Ik liep naar de deur. ‘Ik ga naar boven Tante Suzanna.’
‘Joop, kom eens hier,’ zei Tante.
Even onwillig draaide ik me om.
| |
| |
‘Kom eens hier bij me. Het spijt me, dat ik onvriendelijk tegen je geweest ben Joop. Ik had het eerst maar eens moeten onderzoeken. Ik ben te voorbarig geweest. En dat spijt me.’
Ik knelde Tante Suzanna's uitgestoken hand. ‘Dat is lief van U.’ Ik legde even mijn wang tegen de dorre koude hand. Die hand streelde me nog niet, zooals ik verwacht had. Ik sprong uit de serre. ‘En nu ga ik gauw theezetten.’
‘Zul je er aan denken, dat je eerst de trekpot omspoelt met kokend water?’ Koel en bevelend. ‘Ja engel,’ riep ik, ‘en het melkkannetje ook. En de suikerpot ook.’
Tante Suzanna's mond vertrok in een vluchtig glimlachje.
Op een middag, dat ik - het liep tegen St. Nicolaas - met G 2 thuiskwam, die ik voorzichtig, want G 2 struikelde over alles, in en langs de prachtige winkels geleid had, waar ze me naïef had bekend, wat ze wel allemaal graag wilde hebben, allemaal wenschen die ik prompt had genoteerd, kwam Tante Suzanna me al in de gang tegemoet.
‘Ben je daar eindelijk Joop? Meneer Breed heeft al drie keer opgebeld.’
‘De Bobbel? Hoe zot. Waarom?’
‘Kom nu maar mee in de kamer,’ zei Tante Suzanna ongeduldig. Ik keek naar G 2, die nog met gloeiende wangen in de gang stond.
‘Genoten?’ G 2 knikte verzaligd. ‘Dat doet me plezier. Ga je nu maar gauw verkleeden.’ G 2 verdween met nog een laatste dankbare blik.
‘Je bent natuurlijk met haar in een lunchroom geweest,’ knorde Tante Suzanna. ‘En je hebt haar met taartjes volgestopt. Is 't niet zoo?’ Ik bekende schuldig.
‘Kom nu maar, Meneer Breed zei... o, daar gaat de telefoon weer.’
| |
| |
‘Hallo,’ riep ik. ‘Ben jij daar Bobbel? Jongen, wat is er dan?’
‘Zeg Joost,’ zei de Bobbel, ‘Pien is ziek. Nog al hooge koorts. 39.8, toen ik vanmiddag wegging. Ik denk, dat het influenza is. Zou jij even naar haar toe kunnen gaan?’
‘Maar natuurlijk jongen, ik ga direct. In twintig minuten ben ik bij haar.’
‘Ben je niet bang, dat je 't ook krijgt?’
‘Ik? Welneen. Hoe kom je erbij? Neen, ik vlieg naar haar toe hoor.’
‘Jopie, ik ben je erg dankbaar.’
‘Och dwaze jongen, als ik ziek was, zou Pien toch ook bij mij komen.’
‘Ze vroeg vanmiddag aldoor naar je. Blijf je bij haar, tot ik thuiskom? Maar dat kan wel zes uur worden.’
‘Natuurlijk. Dag Bobbel.’ ‘Joost.’
Ik knoopte mijn jas weer dicht.
‘Tante Suzanna, wilt U voor Hans zorgen? Ik ga naar Pientje. Misschien kom ik wel niet thuis eten. Maar dan bel ik nog wel even op.’ ‘Ik zou maar voorzichtig zijn,’ knorde Tante Suzanna.
‘Kom, niet zoo brommen. Had U dan liever, dat ik niet ging?’
‘Nee, natuurlijk had ik dat niet liever.’
‘Nu, daarom. Dag Tante Suzanna. Kan ik U met een kus dienen?’
Ik kuste Tante Suzanna op beide wangen. Toen ik bij de deur was, had Tante zich omgedraaid en pookte in de haard. Ik stoof naar boven om nog even naar Hans te kijken. Maar die sliep, met een uitdagend voetje buiten de wieg. Ik vlijde voorzichtig het voetje weer onder de dekens. Even opende Hans zijn oogen, maar hij sloot ze onmiddellijk weer...
Bij Pien deed het slordige, wilde hitje me open. ‘Zoo jongedame, hoe is 't met je Mevrouw?’
‘Ik weet niet. Ze is zoo rood. En Mevrouw wil
| |
| |
niets gebruiken. En ik ben al twee uur over mijn tijd.’
‘Je bent een braaf kind’ prees ik. ‘Ga je anders om drie uur naar huis? Nu, dan krijg je deze twee uur extra betaald. Je mag je schort wel eens maken Jan Klaassen.’
‘Ja, daar heb ik nog al tijd voor,’ vinnigde de hit.
‘Niet zoo brutaal. Je moet nog even hier blijven. Want misschien moet je nog wat voor me halen. Lach eens gauw. Toe dan.’
De hit grijnsde en klapperde op oude pantoffels voor me uit naar de keuken. Ik liep door naar Piens slaapkamer. Pien lag naar de deur te kijken, toen ik binnenkwam.
‘Ben je daar Joop? Eindelijk.’ Ze fluisterde.
Ik legde mijn hand op haar gloeiend hoofd. ‘Arme jongen. Heb je zoo lang gewacht?’ Ik schudde het kussen op, keerde het om. ‘Ga nu gauw lekker liggen. Ik blijf bij je hoor! En praat maar niet tegen me.’
‘Zoo'n keelpijn,’ zei Pien. ‘En zoo'n dorst.’
‘Ja, dat dacht ik wel. Ik zal iets heerlijks voor je klaarmaken.’ Ik trok het dek recht, en de overgordijnen toe. Het kleine schemerlampje op de schoorsteen deed ik aangloeien, terwijl ik het licht van Pien afkeerde. ‘Zoo, dat is gezellig hè? Als een koningin lig je.’ Pien tastte naar mijn hand. ‘Neen, handjes eronder kleine meid. En doe je oogen dicht. Als je ze weer open doet, sta ik hier met een lafenis.’
Pien fluisterde: ‘Jansje zal wel brutaal tegen je zijn.’
‘Dat is net leuk. Opwindend. Maak je daarover niet bezorgd Pientje. Ik heb meer brutale hitten gedrild.’ Pien glimlachte flauwtjes.
In de keuken vond ik Jansje op een stoel zitten naast een ontredderd gasfornuis en een slordig aanrecht.
‘Als je nu die twee uur besteed had om hier de boel wat op te ruimen had je verstandiger gedaan
| |
| |
pierewiet,’ zei ik. ‘Wat een rommel is dat hier. Heb je nog wat eten klaargemaakt?’
‘Nee, ik ken toch niet koke.’
‘Zoo. Dat wist ik niet. Wat zouden jullie eten?’
‘Biefstuk en zoete appeltjes en een griesmeelpudding toe. Dat is de pudding.’ Ze wees naar een viezig papje.
‘Goed, dat je 't er bij zegt,’ zei ik. ‘Ik zou het nooit voor pudding hebben versleten. Doe je jas aan, gauw. En je hoed op. O, heb je een muts. Dat is hetzelfde. Kun je boodschappen onthouden?’
‘Jewel.’
‘Knap kind. Luister’ - ik somde de boodschappen op - ‘en zoek mooie sinaasappelen uit hoor.’
‘Me Moeder zal niet wete, waar ik blijf.’
‘Ze weet wel, dat jij niet wegloopt. Daar ben je een veel te aardig kind voor. Weet je alles Jansje? Vooruit dan maar.’
Toen ik de keuken alleen had, stapelde ik de vuile bordjes en kopjes in elkaar, en veegde het gasfornuis af met een krant. Het kleedje legde ik netjes op het tafeltje, en een paar proppen papier nam ik mee naar de prullemand in de huiskamer. Daar vond ik de schoorsteenmantel en het buffet bezaaid met stof en de divan in verwaarloosde staat. Ik vond een stofdoek in de keuken en zwaaide die heerschzuchtig over alle meubelstukken heen. De serredeuren zette ik open, en de haard, die nog heel flauw gloeide, blies ik nieuw leven in. Ik schudde net de divankussens op, toen de hit weer binnenkwam met de mand vol boodschappen.
‘Jij hebt vanmiddag zeker een genoeglijk tukje gedaan hè schutter?’ informeerde ik. De hit grijnsde weer, maar zei niets.
‘En nu als de wind om bloemen. Ken je die groote winkel van van Swinden? Daar ga je tien groote chrysanten halen, en een groot bos kleine chrysantjes. Zeg maar, dat het voor Mevrouw van Dil is. Meneer kent me wel.’
| |
| |
Ik perste de sinaasappels uit op de citroenpers, en laadde er suiker in. Met die lafenis ging ik naar Pien, die woelde en wat kreunde.
.... toen de hit weer binnenkwam met de mand vol boodschappen.
‘Hiervan wordt je een ander mensch kind. Kom eens hier, dan steun ik je. Zoo, in mijn arm. Drink eens op.’
‘Joop, dat doet goed,’ zuchtte Pien, terwijl ze
| |
| |
even tegen me aan bleef liggen. ‘Moet je al weg?’
‘Welneen kind, ik blijf hier.’
‘En het eten Joop?’
‘We krijgen een vorstelijk diner vanmiddag. Bekommer je nergens om Pientje.’ Ik hoorde de hit op de trap. Ik nam de bloemen van haar aan, en zette de groote chrysanten in een vaas bij Piens bed. Pien keek er naar. ‘Heerlijk om naar te kijken,’ zei ze. Ik zwaaide met de bos kleine chrysantjes. ‘Die zijn voor je echtgenoot, om zijn kamer op te vroolijken, nu jij er niet bent. En probeer nu rustig te blijven liggen woelwater.’ Ik stopte het dek bij haar in. ‘Wat een koude pootjes. Je krijgt dadelijk een kruik.’
‘We hebben geen kruik,’ fluisterde Pien heesch.
‘O, dan bevorderen we wel een leege melkflesch tot deze functie.’
Toen ik beneden kwam zat de hit weer op haar stoel in de keuken, maar ik drilde haar tot actie, en om zes uur toen de Bobbel arriveerde, was de tafel keurig gedekt, het eten klaar, en had Pien haar koude voeten behaaglijk tegen de in een kous gewikkelde melkflesch gevlijd. Zelfs de hit straalde, omdat ze mocht blijven eten, wat ze eerst nog met twee trammetjes naar huis was gaan vertellen.
‘Me Moeder was nies ongerust,’ verklaarde ze toen ze weer kwam.
‘Nee, dat wist ik wel.’ Ik trok aan haar pony, die kwistig en ongeregeld over haar voorhoofd zwierde. ‘Wij zullen het samen wel kunnen vinden, denk je ook niet? Maar je zult aanpakken Jan Klaassen. Anders krijg je met de stok.’ Dat was humor, die de hit apprecieerde en ze blies van genoegen.
‘Pien wil niets eten,’ zei de Bobbel bekommerd naar beneden komend. ‘Ik heb van kantoor de dokter getelefoneerd, die komt straks om zeven uur. Ik wilde er bij zijn, zie je.’
‘Ja, dat begrijp ik. Ik zal nog maar eens zoo'n sinaasappeldrankje klaar maken. Dat verfrischt haar.’
| |
| |
‘Het eten is heerlijk,’ zei de Bobbel. Ik bloosde er van. ‘Heeft Jansje gekookt?’
‘Natuurlijk,’ zei ik.
‘Zie je wel,’ zei de Bobbel, terwijl hij zich nog eens bediende. ‘Jansje kan het wel. Al beweert Pientje altijd van niet.’
‘Een hit wordt door haar eigen Mevrouw nooit geëerd,’ variëerde ik het bekende spreekwoord.
Om zeven uur kwam de dokter en later kwam de Bobbel ontmoedigd beneden. Zijn ronde blozende gezicht stond strak.
‘Ja, 't is influenza en keelontsteking. En een kwestie van een week of drie zegt de dokter. Als ze maar goed verzorgd wordt.’
‘Nu, dat wordt ze toch,’ troostte ik hem. ‘Of ben je niet over me tevreden Bobbel?’
‘Jij? Jij bent de beste,’ zei hij. ‘Blijf je nog even? Dan ga ik Piens Moeder halen. Die kan wel moeilijk weg, en ze maakt zich heel gauw nerveus, maar 't is toch de eenige oplossing.’ De Bobbel streek over zijn voorhoofd.
‘Domme jongen,’ lachte ik - want nu had ik wel mijn besluit genomen - ‘heb je dan nog niet begrepen, dat ik hier blijf? Ik zou me het geluk niet graag laten ontnemen om Pientje te verzorgen.’
‘Maar Joost, kan dat wel? Je jongen... en...’
‘Mijn jongen wordt door Tante Suzanna prompt verzorgd. Die leeft op, als ik er niet ben. En Schoonpapa zingt voor hem. Nee, dat is best in orde Bobbel.’
‘En... als je ziek wordt,’ aarzelde de Bobbel nog.
‘Dan mag jij me verplegen. Afgesproken? Bobbel maak niet zoo veel bezwaren. 't Is toch niets bijzonders.’
Toen ik 's avonds in het kleine logeerkamertje in bed kroop - ik had naar huis getelefoneerd en Tante Suzanna had me grommend en kortaf te woord gestaan - in een van Piens pyjama's, dacht ik nog aan Piens verrukte koortsige gezichtje:
| |
| |
‘Joost, wat heerlijk dat je bij me blijft. Ik heb jou het allerliefst hier, Joost.’
De volgende morgen kwam G 2 al vroeg met mijn toiletgerei en een paar japonnen en nachtgewaden. En uit de mand volgden een flesch ananas, een flesch kersen, vruchten en een warmwaterkruik. Plus een briefje met Tante Suzanna's spitse letters: ‘Als je wat noodig hebt, telefoneer je maar. En denk eraan, dat je spoelt met peroxyde.’
***
De weken bij Pientje waren van de allerbeste. We vierden Sint-Nikolaas aan Pientjes sponde, en lachten om de nonsens, die de Bobbel verzonnen had. De hit en ik leefden als gelijken naast elkaar en ik trachtte, zoo goed en zoo kwaad als het ging, wat orde te stellen op Piens artisitiek-ontredderde huishoudinkje. Wanneer de hit en ik 's morgens de huiskamer hadden gedaan - ik zwierf overal achter de hit aan en veegde de gestofte plekken met mijn wijsvinger na, terwijl ik stof restanten onder haar brutale neus wreef - dan ging ik naar boven om Pientje te verzorgen, die al, voormalig gewasschen, ontbeten had. En terwijl ik Pien hielp, babbelde ik wat met haar. Ze lag maar stil en lachte zachtjes en schudde haar hoofd over de hit, die een onuitputtelijke bron van vermaken opleverde.
‘Hoe kun je zoo met haar omspringen Joop?’
‘Omdat ik natuurlijk, als ik onder andere omstandigheden geboren was, ook zoo'n hitteaanleg zou hebben vertoond.’
De morgen vloog met al die kleine, prettige bezigheden voorbij. En eens, toen ik de bloemen op de slaapkamer verzorgde en de mooiste bloemen zoo schikte, dat Pien ze het best kon zien, zei ze opeens: ‘Joop, je hadt verpleegster moeten worden.’
‘Kind, wee mijn arme patiënten.’
‘Neen Joop, ik meen het.’ ‘Ja Pientje, ik ook.’
| |
| |
‘Wat had ik zonder jou moeten beginnen?’
‘Kom, kom, niet zoo tragisch Pientje, dat zijn de bedenkingen van een influenzahart.’
‘Je wilt er maar nooit wat van hooren,’ zei Pien.
‘Natuurlijk niet. Ik ben veel te gelukkig hier. Ga je niet prachtig vooruit? Mag je al niet over twee dagen opstaan? Is de Bobbel niet even rond en blozend als toen jij hem verzorgde? En klopt de hit al niet heel braaf aan, wanneer ze dit heiligdom wil betreden? Pien, ik ben de koning te rijk.’
‘Verlang je dan niet erg naar ons clubkind?’
‘Natuurlijk. Maar heusch, die is in zulke prima handen, je moest eens hooren, wat Tante Suzanna voor wonderen van hem vertelt. En Schoonpapa komt me elke dag even begroeten voor het raam. De schat.’
De dag, dat Pien eventjes op mocht staan, was een feestdag. Toen de tafel was afgeruimd en de hit naar huis, zette ik de groote stoel met kussens bij de haard en het haardbankje er voor. Bob en ik hadden alle vazen met bloemen gevuld en de kamer straalde. Ik wikkelde Pien in een warme flanellen ochtendjas van Tante Suzanna met een sjaal van de Bobbel om haar hoofd. En de Bobbel zei: - zoo lief en teeder klonk zijn stem - ‘Ik zal je naar beneden dragen vrouwtje. Sla je armen maar om mijn hals.’
‘En als je valt Bobbie?’ zei Pien wat schor.
‘Denk je, dat ik vallen ga met die lieve last?’ De Bobbel boog zich over haar heen. Ik liep maar gauw naar beneden, en stortte de bonbons in het zilveren bakje, wat mijn beterschapgroet voor Pientje was.
Pien was nog wat bleek en wat zwakjes, maar ze keek zoo innig-vergenoegd rond. Ze streelde Bobs haar met haar fijne, witte vingers. ‘Zoo wil ik nog wel eens ziek zijn,’ lachte ze zacht. ‘Ik ben nog nooit zoo verwend geworden.’
‘Nog altijd goede berichten van de baas?’ vroeg Bob. In al die dagen had Bob er nooit naar geïn- | |
| |
formeerd. Ik knikte blij: ‘Uitstekend. Hij zal nu wel gauw thuiskomen. Nog een paar maanden misschien.’ Ik keek maar optimistisch.
Toen Pien weer naar bed was gedragen, en de Bobbel nog boven bij haar was, werd er gebeld. Het was Kit, die ik aan haar hand naar binnentrok. Er was tijdens Piens ziekte veel bezoek van de vriendinnen geweest, en het was net, alsof we weer veel dichter bij elkaar waren gekomen.
‘Ben je alleen?’ vroeg Kit.
‘Tenminste momenteel. De Bobbel is boven.’
Kit volgde me in de huiskamer. Ze had de handen in de zakken van haar kort bonten jasje gestoken en ze keek me onder het licht van de lamp stralend en overmoedig aan.
‘Je kunt het wel raden zeker,’ zei ze, en knipoogde oolijk.
‘François-au-petit-nez?’ vroeg ik. ‘Eindelijk?’
‘Ja, eindelijk. Hij heeft me vandaag voor de twaalfde keer gevraagd. Nu heb ik hem maar aangenomen. Hij heet Frits Donckers, als hij apache af is, en 't is een neef van de Baas.’
‘Dus toch geen jonge man in een fluweelen jasje en lange manen?’
‘Nee, toch niet. Zou je me niet eens feliciteeren Joop?’
Ik strekte mijn armen uit. ‘Kom aan mijn hart. Ik borrel over van blijdschap.’ Kit plofte op de divan neer. ‘O, ik ook. Ik heb zoo lang geweifeld. Maar Frits is een ferme schat, zoo iets als Leo. Ik kan tegen hem opzien. Dat heb ik noodig.’
‘Je was nooit vertrouwelijk over je affaires de coeur. Ik wist nooit wat van je af, Kit.’
‘Neen gek, daarover kon ik nooit praten. Maar je bent nu toch de eerste, die het weet Joop. En’ - ze strekte haar armen boven haar hoofd - ‘nu ben ik toch zoo vreeselijk gelukkig Joost.’
‘Doe dat jasje uit,’ zei ik. ‘Dan gaan we een lichtelijk fuifje aanrichten. Pien is zoo pas opge- | |
| |
weest. Als ze nu niet te vermoeid is, sleep ik alles naar boven.’
‘O, gezellige schat,’ juichte Kit.
En daarop kwam de Bobbel naar beneden.
‘Zoo Katharina, wat verschaft ons de eer van dit late bezoek?’
‘Dat kind heeft haar Herrlichste von Allen gevonden. Die gaat ook trouwen.’
‘Met de apachenmeneer?’ zei de Bobbel snugger.
‘Pienter ventje,’ prees ik. ‘Zullen we dat heugelijke feit vieren Bobbel? Zou Pientje ook te moe zijn? Sluit jij Kit nu in je armen, dan ren ik naar boven om het Pieneman te vragen.’
En zoo geviel het, dat we op Piens lits-jumeaux gezeten Kits verloving vierden. En de Bobbel zei, zijn glas heffend: ‘Nu de adellijke juffrouw nog, en dan is jullie heele beroemde club Gelukkig aan de Man!!!!’
|
|