| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Dearest of All,
Alle gordijnen in mijn immense zitkamer heb ik dichtgetrokken en de haard roodgloeiend gestookt, want het is hier koud, al is het pas begin November. En nu zit ik, terwijl buiten de hagel tegen de ramen geeselt, aan jou te schrijven. Naast me liggen al jouw brieven. Die slingeren niet meer, zooals vroeger, en toch bewaar ik ze niet in de cassette met het feillooze slot. Ze hebben een veel betere plaats.
Je kunt nooit vermoeden, Leo, wat jouw brieven voor me zijn. Schoonpapa zegt, dat ik op maildagen onze jongen niet meer mag helpen, omdat hij me eens verrast heeft met Hans op het babykussen, terwijl Hans bezig was uit jouw envelop al de inkt en de gom te zuigen, en ik me voor de zooveelste maal, naast hem gezeten met de hand op zijn buikje - dat was nog mijn Moederinstinct - in jouw brief begraven had. Je vraagt me, om je veel van onze jongen te vertellen. Ingesloten eenige eigengemaakte kieken. Het kiekje, waar ik Hans in mijn armen houd, is door Kit gemaakt, hoe vind je zijn strakke roerlooze snuitje? Hij is zoo allerliefst, lacht, brabbelt a-ta, a-ta, en mum-mum-mum, schenkt kwistig van zijn liefheid en zijn lachjes aan iedereen, maar ja, de waarheid moet me van mijn hart, zijn absolute liefde geeft hij alleen aan Tante Suzanna. Voor haar
| |
| |
legt hij zijn kopje coquet op zij, naar haar strekt hij het gretigst zijn armpjes uit, haar aanblik alleen doet hem kraaien van enthousiasme.
Zijn haar wordt dikker en donkerder, en de pluim op zijn kruin krult uitdagend. Maar naar zijn schattige oogen kan ik niet genoeg kijken. Ze zijn zoo helder en diep, zoo ernstig en tegelijk schalksch, zoo eerlijk en open en rein. Papa zingt odes aan zijn neus, die niet meer een onbestemd knobbeltje is, maar een rechte, zelfstandige lijn gaat vertoonen. Maar Tante
En nu zit ik aan jou te schrijven.
Suzanna zegt, dat zijn weeke mondje van onweerstaanbare liefheid is - ze zegt het iets anders - en ik ben dol op het kleine wilskrachtige kinnetje, dat hij regelrecht van gansche van Dilgeslachten heeft overgenomen. O, hij is zoo'n innige dot. Haast nooit huilt hij. Uren kan hij met zijn handjes liggen spelen, dan beweegt hij zijn vingertjes heen en weer, en het eigenwijze duimpje, en kraait daarbij, of brabbelt in zijn kindertaaltje. Of - plotseling schiet zijn hand uit naar de rammelaar van Grootpapa, die met veel lawaai en buitelingen terugvliegt in zijn wieg. Dan kirt hij als een jonge duif. Hij eet nu ook heel parmant een banaan per dag, wat soep en compôte, waar hij dol op is. Grootpapa geeft hem bij voorkeur de banaan; het is aandoenlijk hoe geduldig Grootpapa dan over Hans Willem heengebogen staat, en ik geloof, dat hij wel wenschte, dat elke banaan honderd partjes had. Soms kan ik het zoo ellendig vinden, dat wij niet samen de groei van onze jongen kunnen volgen. Zijn bewustwording, zijn oprichten, zijn lach, ze zijn van zoo'n onbeschrijfelijke bekoring. O Leo, het dons
| |
| |
van zijn zijzachte wangetjes te beroeren is een zaligheid. Merk je wel, dat ik, als ik eens met adoreeren begin, niet meer kan ophouden? En ik moet je nog eenige nieuwtjes vertellen.
We hebben Pien en de Bobbel verleden week naar behooren getrouwd. Ze zijn nu op een huwelijksreis naar Brussel, en Kit, Con en ik draven om de dag naar het aanstaande Breedhuis, om al de planten en bloemen, die Pien reeds in haar woning een plaats gegeven had, te verzorgen, en om het prieel te reinigen. Connie straalt van een innerlijk geluk, en zelfs Kits dwaaste plagerijen houden de geluksglimlach op haar gezicht. Kit rent nog steeds alle vergaderingen af, en ik voorzie, dat die op een goeie dag te voorschijn treedt met een jongmensch in een bruinfluweelen jasje en met lange lokken. Ze doet af en toe geheimzinnig en verstrooid, en beweert, dat ze, behalve jou!, nog nooit een man in een gewoon colbertje de moeite waard heeft gevonden.
Noortje, die lang, heel lang gezwegen had, is ook weer met een brief op de proppen gekomen. Ze is de ster van de Haagsche uitgaande wereld, en een heuschige jonkheer maakt serieuze avances. Ik geloof, dat dit bij lezing niet lief klinkt, maar jongen, ik meen het heel goed, ik zal werkelijk heel blij zijn wanneer de Jonkheer zijn hart in beide handen neemt, en dit aan Noortjes voeten nedervlijt.
Met Papa en Mama in Noordwijk gaat het best, af en toe luncht Papa hier, en dan heeft Schoonpapa de uitdagende blik van de eerste grootvader van Hans te zijn. Papa blijft gelukkig nog al gemoedelijk daaronder, en ik laveer tusschen de beide Grootvaders door en beweer dat hij tegen de een gelachen, en tegen de ander gekraaid heeft. Tante Suzanna zegt, dat ze als kleine kinderen zijn. De toon, en het gebaar, waarmee ze dat beweert laat ik aan jouw verbeeldingskracht over.
En zoo gaan mijn dagen voorbij... elke avond streep ik op mijn kalender als een kostschoolmeisje
| |
| |
met een vinnig, blij streepje de vergane dag af. Je schrijft zoo heelemaal niet, hoe lang je denkt, dat je verblijf in Batavia duren zal. Weet je, wat ik me soms voorstel, als ik 's avonds tegenover Tante Suzanna zit met mijn werk - ik brei voor Hans!!!! - of met een boek? Dat er plotseling op een avond stappen zullen komen door de gang, en dat de deur van de huiskamer zal worden opengedraaid, en dat jij op de drempel zult staan. Ik leef me daar zoo in, dat ik me soms moet omdraaien om even naar de deur te kijken, waardoor jij binnen zult komen. Leo, wat zal dat een weerzien zijn!
Jog danst! Hij heeft de duurste danslessen uit de stad, en hij danst al aardig, ofschoon hij er bij telt. Nu hindert dat niets bij Julie of bij een familielid, maar een wildvreemde dame zal dunkt me een tellende partner niet kunnen apprecieeren. Jog zegt blijmoedig, dat dit wel voorbijgaat. Hij stelt het zich zoo voor, dat hij nu danst en hardop telt, over een week danst en geluidloos telt, over nog een week danst en niet telt, maar nog niet de gave tot converseeren in zich voelt, maar dat hij na een korte spanne tijds dansen en converseeren zal kunnen combineeren. Een feit is het, dat de dansduivel Jog te pakken heeft. Hij wordt beslist frivool en als ik eens onverwacht hun huiskamer binnentreed, dan grijpt hij me om mijn taille - hij houdt je ook iets minder angstvallig vast - en hopst met me om de tafel, onder het gezoem van: een-twee, een-twee-drie. Julie vindt Jogs dansbeenen, nu hij ze eindelijk gekregen heeft, vermoeiend, en staat kwijnend tegenover Jogs jolijt.
En met deze vroolijke tirade zal ik voor vanavond besluiten. Morgen schrijf ik verder, zoodat de mail weer een dagboekje van me mee te torsen heeft. Nacht lieve, lieve jongen!
Natuurlijk vergeet ik nog je de belangrijke Kaki-Loutje gebeurtenis mede te deelen. Ze zijn tot half September in Schotland gebleven, en in die tijd
| |
| |
heeft de Zeeuwsche Oom van Kaki ingezien, dat hij niet beter kon doen dan Kaki zijn practijk en zijn huis en zijn goede naam over te dragen. Bijgevolg zijn Kaki en Loutje op het moment in Domburg om het oude doktershuis in te richten, waarna ze met gezwinde spoed ook in het Huwelijk zullen treden. Het is een jaar van Liefde en Trouwen en Gelukkig zijn. Ik knel mijn armen om je hals. Good-night dearest of all!
Ik sloot mijn begonnen brief in de cassette en prikte wat rond in mijn vloeiboek. De klok in Schoonpapa's kamer sloeg tien bedaarde slagen. En luidruchtig en opgewonden volgden de andere klokken in het groote huis. Ik streek eens over mijn voorhoofd en door mijn haar, dat recht en uitdagend overeind bleef staan. En ik dacht er aan, hoe ik twee jaar geleden gehunkerd had naar de stad, gesmacht naar de gezelligheid van vriendinnen en afternoon-teas en schouwburgen. En nu waren al die genoegens van hun luister beroofd. Ik stond op, en strekte mijn armen boven mijn hoofd. Ik zou nog maar even naar beneden gaan. In de huiskamer zaten Schoonpapa en Tante Suzanna elk aan een kant van de haard met een boek. Ik trok een laag haardstoeltje bij, en vlijde me tusschen de onwillige knie van Tante Suzanna en de meevoelende knie van Schoonpapa neer. En ik knikte: ‘Dag jongelui.’
‘Is het dagboek af,’ informeerde Schoonpapa.
‘Nog pas in de knop,’ knikte ik.
Tante Suzanna zei ongemotiveerd: ‘Je schijnt er je nogal in te kunnen schikken, dat Leo weg is. Elke avond ben je haast uit.’
Ik slikte eens: ‘Och ja.’
Maar Schoonpapa gaf mijn arm een veilig kneepje. ‘Het is goed, om de zinnen eens wat te verzetten Joop.’ Ik keek in het vuur, wat door mijn plotselinge tranen spookachtige gestalten te vormen scheen. Zoo vreemd en koud stond Tante Suzanna tegenover
| |
| |
mij. Zoo weinig begreep ze van al, wat ik voelde. Ik schokte mijn schouders. Het was toch immers mijn eigen schuld.
‘Ik zou wel zin hebben in iets warms.’ Schoonpapa huiverde even. ‘Luister eens, wat een weer.’ Tante Suzanna stond al plichtmatig op. ‘Wat moet het zijn Hans, een warme groc?’ Maar ik sprong van mijn kruk, en duwde Tante Suzanna met mijn handen op haar hoekige, ongezellige schouders weer naar beneden. ‘Blijft U nu zitten, en laat ik eens voor alles zorgen. Warm water is hier. Ik kan alles vinden, geloof me. En ik heb zoo'n idee Papaatje, dat U ook nog wel wat eten wilt.’
‘Je befaamde doorzicht laat je weer niet in de steek,’ plaagde Schoonpapa.
Ziezoo, nu kon ik bezig zijn, dat leidde af. Ik dekte de tafel volgens alle regelen der kunst.
‘Ik wil het liefst warme melk,’ zei Tante Suzanna statig.
‘U kunt een heele koe krijgen,’ ijverde ik vurig. ‘Ik groc met U mee Schoonpapa.’ Toen alles klaar was, boog ik voor de diepe stoelen naast de haard, en bood aan de inzittenden elk een arm, die Schoonpapa hartelijk greep, maar die door Tante Suzanna werd versmaad. Maar ik liet me niet ontmoedigen, en terwijl ik van een sandwich hapte, vertelde ik van Jogs danswoede en van Piens schattige huisje, en van Noortjes Jonkheer. Schoonpapa klonk met zijn glas tegen het mijne.
‘Gezellig je hier te hebben Joost. Als Leo terugkomt, zal ik geloof ik maar bedingen, dat hij jou en Hans hier laat, en dat hij alleen weer naar de wildernis trekt.’
Ik boog me naar Tante Suzanna over, en terwijl ik een vinger op haar hand plaatste, smeekte ik: ‘Toe, zegt U nu eens: “Ik sluit me gaarne bij de vorige spreker aan.” Astublieft Tante Suzanna.’ Of het de gezamenlijke invloed van de melk en de beschuitjes met kaas was - ik zal het nooit weten -
| |
| |
maar Tante Suzanna glimlachte en zei: ‘O dwaas kind, dat je bent.’ Scheefgearmd, en zonder eenig protest van Tante Susanna's kant, liepen we later gedrieën de trap op naar Hans. De gansche wereld baadde in een rozig licht.
‘Ik begrijp niet Joop,’ zei Julie strak, ‘dat we Zoo weinig van je zien. Je hebt toch niets te doen, dunkt me.’ Ik zat in Julie's boudoir, een oog op de klok, omdat ik om 5 uur weer thuis moest zijn voor Hans.
‘Ja, dat denk je maar,’ zuchtte ik. ‘Ik doe niets dan allemaal gelukkige menschen afdraven de heele dag.’
Julie fronste haar wenkbrauwen. ‘Hoe maakt Connie het?’ zei ze dan lusteloos.
‘Die is haast niet te benaderen van geluk,’ zei ik met pathos.
‘Ik vind haar verloofde heelemaal niet interessant.’ Julie bekeek haar nagels.
‘Hoeft ook niet,’ prevelde ik, ‘als Connie hem maar interessant vindt.’
‘He, dat is nu weer zoo'n echte leege opmerking van je,’ zuchtte Julie. Ik gaapte verstolen.
‘De Barones schrijft me zulke allerliefste brieven,’ herbegon Julie.
‘Ja, zoo ziet ze eruit,’ zei ik onschuldig.
‘Vond je haar dan niet charmant?’ vroeg Julie, direct geraakt.
‘Meer dan charmant. Onweerstaanbaar. 't Was een gevaarlijke, dikke vrouw.’
‘Nee,’ kreet Julie.
‘Toch,’ knikte ik. ‘Daarop heb ik een heele goeie kijk. Was Jog niet weg van verrukking?’
‘O Jog,’ zei Julie. ‘Ik weet tegenwoordig niet, wat ik aan Jog heb. Hij wordt... hij wordt beslist frivool Joop.’
‘Ja, dat kan,’ beaamde ik, terwijl ik plezierig aan mijn goede raadgevingen in S. & M. dacht.
| |
| |
‘Je weet toch, dat hij zich nooit zoo erg voor Lotte de Wilde heeft geïnteresseerd. En nu, als ze eens hier zijn, wil hij direct dansen. En dan zegt hij soms frivole dingen. Als ik niet beter wist, zou ik heusch gaan denken, dat Jog een flirt is.’
‘Dat zal hij dan wel zijn ook. Trouwens, ik heb Jog altijd een flirt gevonden,’ zei ik onbekommerd.
‘Heusch?’ vroeg Julie.
‘Ja, waarom niet. Jog is een interessante man. Ik ben altijd dol op Jog geweest.’ Ik keek uitdagend naar Julie.
‘Zeg toch niet zulke onmogelijke nonsens,’ snauwde Julie.
‘Ja, de waarheid wordt niet graag gehoord,’ filosofeerde ik.
Julie strekte zich gemakkelijker op de divan uit. Ze antwoordde me niet. Ze sloot haar oogen, dan zei ze langzaam en nadrukkelijk:
‘O, wat verveel ik me tegenwoordig.’
‘Schaam jij je niet?’ tierde ik meteen. ‘Je hebt toch alle denkbare geneuchten. Partijen, schouwburgen, een hartsvriendin-barones, een man die flirt, een dot van een kind, er blijft je gewoonweg niets te wenschen over.’
‘Doe niet zoo onwijs,’ verzocht Julie mij. ‘Ik kan niet helpen, dat ik me onbevredigd gevoel.’
‘Lariekoek,’ zei ik fier.
Met voorbijzien van dit kernachtige woord, zuchtte Julie: ‘Ik ben geestelijk onbevredigd. Dat begrijp jij misschien zoo niet. Ik verdor in dit saaie milieu. Ik zou willen reizen, zooals Clementine, een maand in Monaco, een maand in Egypte, een maand in Noorwegen. Ik snak ernaar, indrukken op te doen, mijn geest te vullen met het schoons van alle tijden.’
‘Heeft Clementine je dat voorgepreveld?’ informeerde ik.
‘Neen Joop. Clementine is in mijn leven gekomen, toen ik bijna ziek was van onbevredigdheid. Zij heeft me gered van een geestelijk debâcle. Je kunt
| |
| |
niet bevroeden, welke steun Clementine me gegeven heeft.’
‘Ik wensch je toe, dat Jog voor de school twee jaar naar Lapland wordt gestuurd,’ zei ik hartgrondig. ‘Dan zul je wel anders piepen.’
‘Wanneer je ordinair wilt gaan worden, zeg het dan, want dan beschouw ik ons gesprek als geeindigd.’ Julie vlijde haar hoofd beter op de pauw op het kussen en sloot haar lippen. Ik huiverde opeens voor de leegte in Julie's leven en voor de moeilijke dagen, die ik voor Jog in de toekomst zag. 1k stond op, en ik reikte naar mijn bontjas, die ik naast me op een stoel had gelegd.
‘Ik hoop niet, dat jij ooit met innig berouw zult moeten terugdenken aan wat je straks hebt gezegd.’ Ik schoot in mijn jas. ‘Werkelijk Julie, ik meen het goed met je. Jog is een man uit duizenden. Wat hij je redelijkerwijs geven kan, geeft hij je. En als je geest daarbij onbevredigd blijft, berg je dan op in museums, in leesbibliotheken, of nog beter doe Nurse weg, en geef je tijd aan Mol.’
‘Dan zou jij Nurse zeker meteen annexeeren,’ zei Julie hatelijk.
‘Neen,’ zei ik. ‘Ik vind haar heel lief. En ik heb haar graag om me heen, maar onze jongen verzorg ik zelf.... Die heerlijkheid laat ik me niet ontnemen.’
Julie lachte smadelijk. ‘Overdreven. Dat zijn natuurlijk ideeën van Leo, die jij napraat.’
‘Nee, dat zijn ze niet. Maar zelfs, als ze dat wel waren, dan kun je nog beter de gezonde ideeën van je man napraten, dan de ziekelijke verzinsels van een vriendin. Dag Julie.’
‘Adieu.’ - Op de trap kwam ik Jog tegen.
‘Zeg Joost, had Julie nog iets bijzonders?’ Jog hield me aan een knoop vast.
‘Ze zegt, dat ze geestelijk onbevredigd is.’
‘Maar waarnaar verlangt ze dan?’
‘Naar de maan,’ zei ik. ‘Omdat ze alles heeft,
| |
| |
wat ze ooit heeft kunnen verlangen. Toe Jog, kijk niet zoo ongelukkig.’
‘Maar Joop, als Julie op deze manier doorgaat’ - Jog kneep zijn hand om de trapleuning - ‘dan verknoeit ze al het moois, dat er tusschen ons is geweest. En al wat ik zeg, geeft niets.’
‘Neen, nogal logisch. Zelfs wat ik tegen haar gezegd heb, geeft niets.’
Jog glimlachte pijnlijk.
‘De goeie raad, die jij me eens gegeven hebt Joop, die volg ik op. Al gaat het me wat ongelukkig af.’ Ik klopte hem op zijn schouder.
‘Toch maak je daarmee indruk op Julie. Ga er mee door, het wordt vanzelf wel gemakkelijker. En ik zal probeeren elke dag even aan te komen, om Julie van advies te dienen. En nog een raad, Jog, gooi de Barones, als die weer komt opdagen, het raam uit.’
‘Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan,’ zuchtte Jog, maar toch was zijn gezicht even verhelderd.
Op straat ontmoette ik vlak bij Julie's huis Ru Duyff en Connie. Zoo innig gearmd, dat ik elk oogenblik vreesde, dat ze in mekaars beenen verward zouden raken. Ru schudde mijn hand zoo stevig, dat mijn trouwring in mijn vleesch kerfde, maar ik verdroeg het blijmoedig. En Connie, van onder haar leuke fluweelen dopje verrukt naar Ru opkijkend, stak direct haar arm door de mijne.
‘Joost, ga met ons mee teaen. Toe.’
‘Lieve schatten, ik kan niet. Het clubkind roept me. Een volgend keer graag. Kon jij weg van de zuidvruchten Ru?’
‘Connie heeft de ouwe heer totaal betooverd,’ zei Ru.
‘Ja, daar is Connie sterk in,’ prees ik en woei een handwuif naar de gelukkige verloofden. Met iets moederlijks keek ik de naar mekaar toegebogen ruggen van Connie en Ru na.
's Avonds zei Grietje, terwijl ze met het fleschje
| |
| |
van Hans manoeuvreerde: ‘Ik was vanmiddag even bij Hillegonda. U moet de groeten van haar hebben Mevrouw.’
Nu was Hillegonda zoo totaal uit mijn gedachten verdwenen, alsof er nooit een jaar in mijn leven geweest was, dat ik die Kenau haast met de vuist moest bewerken. Maar bij Grietjes simpele woorden stond Hillegonda levensgroot voor me op.
‘Och, en hoe gaat het haar?’
‘Nou, zoo'n gangetje,’ zei Grietje. ‘De vischboer is een nare man. Maar dat weet Mevrouw ook wel.’
‘En de tweeling?’
‘Nou, schraaltjes hoor. Bloedarme stumpers. Maar hoe kan 't ook anders? Ze zitten maar zoo'n heele dag in een achterkamertje, waar nooit de zon komt. De stakkers.’ En Grietje schudde haar ronde, genoeglijke hoofd en ik zag een traan in haar goede, trouwe oogen.
‘Ik zal Hillegonda eens gauw gaan opzoeken. Heeft ze 't arm, denk jet?’
‘Och, ik geloof wel, dat het scharrelen is. Maar ze is erg helder. 't Ziet er altijd netjes uit.’ Grietje schudde haar hoofd weer. ‘Ik heb zoo'n idee Mevrouw, dat Hillegonda heel wat zou willen geven als ze terug kon.’ Grietje verbloemde niet de grenzelooze minachting voor de vischboer.
‘Ik zal eens zien, of ik morgen naar haar toe kan,’ besloot ik.
‘'s Middags is ze nog al eens alleen, dan is hij er met visch op uit,’ ried Grietje mij.
‘O, maar ik ben niet bang voor het lieflijk humeur van de vischboer,’ lachte ik.
En de volgende middag, nadat ik Hans aan Tante Suzanna had toevertrouwd, toog ik naar Hillegonda's woning. Ik kocht wat speelgoed en lekkers voor de tweeling, en in mijn tasch zat een kiek van Hans voor Hillegonda. De vroegere huzaar weende haast toen ze mij tusschen de schelvisch en de botjes door zag schrijden. ‘Ik had niet gedacht, dat U nog an me
| |
| |
denken zou,’ zei Hillegonda, en klemde haar beide handen om mijn rechterhand.
‘Dat is niets lief van je. Je hebt wel zoo'n indruk op me gemaakt Hillegonda, dat ik jou niet zoo gemakkelijk meer vergeet. En hoe is de tweeling?’
‘Die slaapt nou effentjes. Ik zal ze aanstonds wel halen. Maar ik zal eerst een koppie thee zetten.’
In de achterkamer, waar de vischlucht hinderlijk doordrong, zette Hillegonda de eenige makkelijke stoel, die natuurlijk des vischboers was, voor me neer. Ze leek zenuwachtig. Haar handen beefden.
‘U bent niets veranderd,’ zei ze dan opeens, terwijl ze thee uit het busje in de trekpot deed. ‘Niets. U bent nog net dezelfde als toen ik bij Mevrouw Smidt was.’
‘Ik dacht, dat ik stukken waardiger was geworden,’ deed ik teleurgesteld.
‘Nou, maar U niet hoor,’ hoofdschudde Hillegonda.
‘Ik heb wat voor je meegenomen. Een kiek van mijn zoon. Asjeblieft.’
‘Is die voor mijn?’ vroeg Hillegonda. ‘Ik zet hem in een lijstje. Och, wat een lieve jongen Mevrouw. Hij lijkt op Meneer.’ Hillegonda lag bijna met haar neus op Hans. ‘Wat een engel,’ zei ze nog eens en zette hem voorzichtig op de schoorsteenmantel tegen de spiegel aan.
Mijn medelijden met Hillegonda werd grooter. Ze zag er slecht uit, en ze liep wat voorover. Haar vroegere huzarentred was gansch verdwenen. Ook was ze zoo verrukt over mijn bezoek, dat ik daaruit gemakkelijk kon afleiden, dat ze al heel weinig vreugdes bezat.
‘En hoe is de tweeling?’ vroeg ik weer, toen Hillegonda uit de keuken terug kwam met kokend water.
‘Och, slapjes,’ Hillegonda zuchtte. ‘Ze tieren niet. Ik weet niet.’ Ze vouwde haar handen in haar schoot met een gebaar van berusting, dat Hillegonda steeds was vreemd geweest. ‘Ik doe er alles an. Ze
| |
| |
krijgen hun koppie melk op tijd en ik ga nog wel 'es Zondags naar 't park, maar 't geeft niks. Wat ze noodig hebben, kan ik ze niet geven,’
‘En wat hebben ze dan noodig?’
‘De dokter zegt, ze moeten 's zomers naar buiten en flink melk drinken en pap eten. Pap krijg ik er niet in. Met geen stokken. En elke dag een ei, dat kan er niet af. Maar 't is wel hard voor een Moeder, als je je kinderen zoo mager en slapjes ziet.’
Ik dacht aan Hans, hoe die de gansche, stralende zomer in onze tuin had gestaan, terwij1 de bloesems van de boomen in zijn wagen stoven.
‘Ze huilen nooit,’ zei Hillegonda. ‘Ze jengelen maar zoo'n beetje. En ze lachen en spelen nooit 'es, zooals je dat graag ziet. Hoort U nou wel, zoo worden ze wakker.’ Een drenzerig, klagend geluidje hoorde ik.
‘Ik zal ze maar hier halen,’ Hillegonda stond op. ‘Als er een begint, beginnen ze alle twee.’ Ik bleef zwijgen, omdat ik geen woorden vond voor de triestheid van Hillegonda's leven. Ik keek naar het vloerkleed met de roodzwarte strepen. Het was kaal, maar keurig gestopt. De vischlucht benauwde me zoo, dat ik mijn mantel terugsloeg. En ik dacht aan Julie in haar verfijnde boudoir, die op haar divan lag, en klaagde dat haar leven zoo geestelijk leeg was.
Hillegonda kwam binnen met aan elke hand een smal, bleek poppetje met rooie oogjes en dun, pluizig haar.
‘Dit is Annie,’ zei ze, ‘en dat is Greetje.’
Ik nam de kinderen bij me, en pakte het speelgoed uit. Ze gingen zoet op een stoof zitten met het poppetje en het beertje en de auto's.
‘Ze weten niet, wat spelen is,’ zei Hillegonda.
‘O toch wel, maar je moet ze een beetje helpen.’
Ik wond de auto's op en liet ze door de kamer rijden. De bloedlooze mondjes lachten. Weer wond ik ze op. Ze snorden tegen de tafelpoot.
‘Ik mag ze wel wegbergen, als hun Vader thuiskomt. Die moet niks van zulk speelgoed hebben, zegt hij,’ zei Hillegonda bitter.
| |
| |
Onwennig morrelden de kleine handjes aan de auto's, die ze wel het mooiste schenen te vinden. Ik boog me naar Hillegonda over.
‘Heb je dan zoo'n moeilijk leven? Wil je er mij
Ik liet haar uithuilen....
misschien van vertellen, als je denkt, dat het je goed doet?’
Opeens legde Hillegonda haar hoofd op tafel en haar lichaam schokte van de gierende snikken. Ik liet haar uithuilen en praatte tegen de twee kleine meisjes, die Moeders huilen zoo eenvoudig opnamen,
| |
| |
alsof ze dit wel veel vaker hadden gehoord. Met een van haar oude, driftige bewegingen bette Hillegonda haar gezicht.
‘Wat moet U wel van me denken?’ haperde ze.
‘Kan ik je helpen Hillegonda?’
‘Niemand kan me helpen,’ zei ze bitter. ‘Ik moet mijn lot dragen. Als hij me maar eens een goed woord gaf, dan ging het wel. Ik vind het niks erg om de heele dag te sjouwen en te draven en amper je brood te verdienen. In 't begin toen ging de zaak goed, konden we nog 'es wat overleggen. Maar nou... alles hebben we ingeteerd, en je komt niks verder met al je sjouwen. En dan maar snauwen en grauwen tegen de kinderen, tegen mij. Hoe hou ik het nog uit? Hoe hou ik het nog uit?’
‘Kom Hillegonda, je was vroeger zoo flink. Als je man onaangenaam tegen je is, praat dan eens met hem. Zeg hem dan eens kalm, waar het op staat. Hij ziet toch zeker wel, dat jij je best doet?’
‘O, dat wil hij niet zien. En... praten met hem... je kunt net zoo goed praten tegen de lamp.’ Hillegonda lachte hoonend, en ik voelde me als een jong, onervaren kind tegenover haar staan. Dan zei ze: ‘Och, ik zal mijn lot wel dragen.’ Haar berusting ontroerde me meer dan haar wanhoop. Ik stond op, en nam de kleine magere snuitjes van de beide meisjes in mijn handen.
‘Volgend voorjaar,’ zei ik, ‘dan komen jouw dochtertjes bij me buiten. Je weet niet half, hoe heerlijk ik woon Hillegonda. En dan blijven ze net zoo Lang bij me, tot ze rooie, dikke stevige wangen hebben gekregen, en beenen om in te bijten.’
‘Meent U dat?’ vroeg Hillegonda.
‘Denk je, dat ik zoo iets zou zeggen als ik het niet meende? Tracht jij ze nu deze winter flink te voeden. Grietje zal je morgen van alles brengen. Spreek niet tegen Hillegonda. En dan... volgend voorjaar spelen jouw dochtertjes in een zalige zandbak in mijn tuin. Huil je nu al weer Hillegonda?’
| |
| |
Mijn oogen stonden vol tranen, toen ik eindelijk op straat stond, in de nauwe, duffe straat, waar nooit de zon de huizen binnendartelde, en waar de lucht, zelfs op deze koude Novemberdag, dik en benauwd tusschen de muren hangen bleef.
's Avonds, toen Tante Suzanna en ik, nadat we onze jongen hadden geholpen - als een kleine, fijne prins lag hij in zijn wieg, met een glans van gezondheid en welverzorgdheid op zijn ronde, zijzachte wangetjes - weer naast elkaar zaten bij de haard, vertelde ik haar opeens van Hillegonda en haar beide zielige dochtertjes. Ik zei ook, dat ik ze in het voorjaar bij me zou nemen om ze te koesteren, zooals teere kasplantjes verzorgd moeten worden. Tante Suzanna nam haar lorgnet van haar neus, en zette het dan weer steviger op. Dan zei ze: ‘Er zijn duizenden kinderen bier in de stad, die noodig hebben, wat je deze beide kinderen geven wilt.’
‘Maar Tante, ik kan toch niet al die kindertjes bij me nemen?’
‘Neen, dat bedoel ik ook niet.’
‘Wat bedoelt U dan?’
‘Dat het goed is, dat je oog en oor krijgt voor de ellende, die er in de wereld is.’
Ik keek lichtelijk verbaasd naar Tante Suzanna's strenge gezicht. Ik had nooit kunnen vermoeden, dat zij zich hiervoor zou interesseeren. Ik zette mijn voeten op het haardijzer. Mijn keel zwol weer van tranen, die wilden vallen. Ik wendde mijn gezicht of van Tante Suzanna. Eindelijk zei ik: ‘Morgen zal ik Grietje met versterkende middelen naar Hillegonda sturen. Wat vruchten zal ik er ook in doen, en geld, dat Hillegonda nog eens wat koopen kan.’
‘En doe er een flinke flesch levertraan bij,’ zei Tante Suzanna. ‘Ik ga wel eens met je mee Joop, om de toestand daar op te nemen.’
‘Wat lief van U,’ zei ik zacht.
| |
| |
Tante Suzanna gromde een beetje, en stopte energiek haar neus weer in het boek. Maar de volgende dag pakte zij in de mand voor Hillegonda een paar wollen jurkjes, die ze 's middags nog gekocht had, en een groote bus cacao.
|
|