| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
We gingen pas zeilen aan den avond van den dag, dat ik mijn diploma kreeg. Ja, want dat heb ik in mijn zak, figuurlijk. Het ligt in Jog's bureau. Kit is de eenige van de club die te licht bevonden is. En haar kan het niet schelen, omdat ze toch bij haar effectebaas komt.
Kit was het zelfs, die voorstelde om op mijn zeilavond een lampionfuif te houden op het tennisveld. Maar Pop kon niet, die ging met Kees fietsen. Noor haar tweede luitenant kwam een bezoek brengen, ze beefde al om tien uur 's morgens. Pien zou met een bundel schetsen naar een bekend schilder gaan, en ik moest zeilen.
‘Hè, wat lam,’ zei Kit. ‘Ik had er me zooveel van voorgesteld. We waaien uit mekaar gewoon.’
‘Nu, in Laren zijn we nog veertien dagen bij mekaar,’ troostte Loutje.
‘Ja, gelukkig dat we de Kwikstaart op zijn kop hebben getikt.’ Kit berustte, en draaide bij ongeluk de bel van haar fiets, die onder de tram rolde. Dat gaf toen heelemaal de gewenschte afleiding.
Leo zou me om zeven uur komen halen. Ik had hem nà de avond van het Pakje niet meer gezien, omdat zijn vader direct daarop ziek werd, en hij, Leo, dag en nacht te werken had, zooals hij mij per telegram-stijl-briefje meldde.
| |
| |
Om kwart voor zeven bewoog ik me al door de eetkamer. Ik had een wit frotté japonnetje aan met een blauwe ruit en een rood jasje plus een witte baret en nieuwe witte schoenen.
‘Je ziet er aardig uit,’ zei Julie genadig. ‘Die combinatie staat je. Je hebt een gezicht voor zoo iets gewoons.’
‘Ja, ik kom niet tot mijn recht in zijden gewaden,’ zuchtte ik.
‘Zit je haar stevig?’
‘Als niemand er aan komt, wèl.’
‘Wie zou er aan moeten komen?’
‘Nee, dat weet ik niet. Het zeil misschien.’
‘Josephine,’ zei Jog, ‘je geeft me een volwassen indruk. Ik kan aan je zien, dat je schooltijd achter je liet.’
‘Kind, loop niet zoo te ijsberen. Ga zitten. Wat ben je wanhopig vroeg,’ zuchtte Julie. ‘Dat is niets voor jou.’
‘Mijn horloge ging voor,’ jokte ik.
‘Hoor eens,’ zei Julie, ‘denk er aan, dat je je op een afstand houdt Joop. Blijf vooral gereserveerd. Ik voor mij zou die zeiltocht niet hebben goedgevonden, dat weet je, maar Jog ziet er niets in.
‘Nee, wat zou ik er in moeten zien, vrouwtje?’
‘Kijk, behoorlijk is 't in geen geval, dat Joop met een jonge man, die officieus verloofd is, nog zeilen gaat. Dat heb ik je al meer gezegd.’
‘Ik zal zorgen, dat Milly's koeienoogen me den heelen avond aanstaren,’ beloofde ik en ik keek stiekum naar de klok.
‘Och,’ zei Julie en ze strekte de hand uit naar de krant, ‘hij zal het doen om je nog voor het laatst een pleziertje te geven. Wanneer je eenmaal in Noordwijk zit is het uit.’
‘Ja, dan is het uit,’ zei ik en ik strekte mijn armen ten zolder.
| |
| |
Toen werd er gebeld en het was Leo in zeilcostuum, met een gestreept jasje aan en een grijsleeren ceintuur.
‘Is er melk genoeg voor baby?’ vroeg Julie opeens. ‘Ik zal wel eens kijken,’ zei ik en ik stootte onhandig tegen de tafel, zoodat theekopjes rinkelden. Leo had ik gereserveerd begroet. Ik hoorde nog dat Julie vroeg: ‘Is uw papa geheel hersteld?’
In de keuken rolde Hillegonda tegen het aanrecht.
‘Wat heb u een kleur!’
‘Mensch, ik voèl me spierwit.’
‘Gaat u met hem uit?’
‘Ja, pierewaaien. Als je het goed vindt.’
‘Nau, nau,’ zei Hillegonda en ze keek geheimzinnig.
‘Lieve deugd Hillegonda, doe niet zoo raar. Is er nog melk voor Pakje.’
‘In de kan. Kijk u maar zelf.’
Ik overtuigde me ervan, dat, zelfs als Hillegonda nog twee glazen opdronk, Pakje nog twee fleschjes krijgen kon.
‘Ik kijk u na uit het zolderraam.’
‘Val er maar niet uit.’
‘Het legt me zoo bij,’ glunderde Hillegonda, ‘dat het wat wordt tusschen u.’
‘Kenau, je bent een kuiken. Ik heb je honderd keer verzekerd, dat die meneer verloofd is.’
‘Gaat zijn meisje ook mee?’
‘Ja òok.’
‘O dat verandert de zaak,’ zei Hillegonda teleurgesteld.
Terug in de kamer zei Julie: ‘Wat was er weer met Hillegonda?’
‘Niets, ik heb haar een standje gegeven.’
‘Waarover?’
| |
| |
‘O, zoo maar in 't algemeen. En er was melk genoeg.’
‘Weet je al,’ zei Jog, ‘dat onze Joop haar einddiploma heeft?’
‘Wel, dat is een felicitatie waard,’ lachte Leo en hij drukte mijn hand.
‘Ja, ik ben er ook bar trotsch op,’ zei ik en ik stak mijn onderlip vooruit.
‘Zullen we dan nu gaan?’ Leo stond op.
‘Breng je haar behouden en niet te laat weer thuis?’ vroeg Jog.
‘Ik zal er voor zorgen.’
We spraken op straat over aanminnige onderwerpen, zooals het mooie weer, en dat er net wind genoeg was, en dat het verkeer goed geregeld werd de laatste tijd. Ik vroeg, als Julie: ‘Is je vader weer heelemaal beter? Siddert de bank weer?’
‘Ja, gelukkig wel.’
‘Zijn ze voor jou ook zoo bevreesd?’
‘Vind je er mij zoo formidabel uitzien?’
‘Ik vind je kin nogal indrukwekkend.’
‘Is dat een complimentje?’
‘Voor mijn part. Je kunt beter een indrukwekkende kin hebben, dan geen kin.’
‘Dat is zoo.’
Toen kwamen we aan de rivier, waar de zeilboot lag. Hij zag er allerleukst uit, vroolijk geschilderd, met aardige kussens.
‘We zullen gauw uit de drukte zien te komen, zeg.’
‘Om mij niet hoor,’ zei ik weer gereserveerd.
Leo keek verwonderd.
‘Houd jij van die soesah om je heen? Al die sputterende motorbootjes en drukdoende wherries?’
‘Och, wel vroolijk.’
‘Dat meen je niet Joop.’
‘Nou, dan niet,’ zei ik berustend.
| |
| |
‘Daar ligt jullie boot hè?’
‘Ja, de Piepert verkoopt hem. Wist je dat? We hebben er niets meer aan in Noordwijk. Het lijkt mij het eind van de Jopopinoloukicoclub.’
‘Jullie club kan daarom toch wel blijven bestaan.’
‘Ja, natuurlijk wel, het is ook een dwaas idee van me.’
‘Als die boot niet zoo groot was, zou mijn Vader er misschien wel zin in hebben. Hij houdt rog al van de watersport.’ Leo monsterde onze oude geliefde.
‘Je kunt er met een heel weeshuis in,’ zei ik. ‘En jullie bent maar met je tweeën hè, je Vader en jij.’
‘Ja. Daarom moet ik het plan ook direct verwerpen.’
‘Weet je Vader, dat jij met mij aan 't zeilen bent?’ vroeg ik meer voor de conversatie, dan dat het me interesseerde.
‘Ja Joop. We zijn zeer vertrouwelijk samen.’
‘Dus je bibbert niet voor hem.’
Toen lachte Leo. ‘Je moet noodzakelijk met mijn Vader kennismaken Joop. Je zult zien, je wordt dol op hem.’
‘Ik ben niet gauw dol op een man,’ zei ik fier.
We waren nu uit de drukte gekomen en de rivier lag wijd en stil voor ons.
‘Kijk eens, wat ik voor je heb?’
‘O,’ zei ik, ‘kersenbonbons en marrons glacés. Hoe wist je nog, dat ik... En jij houdt er niet van.’
‘Maar jij toch immers wel?’
‘Ja, dank je wel.’ Ik zat met de zak op de knieën en ik dacht er aan wat de lievelingsbonbons van Milly Santwijck zouden zijn. We zaten een poosje stil.
| |
| |
‘Hoe vind je dit nu Joop?’
‘O heerlijk.’
‘Ik weet straks een aardig hoekje tusschen het riet, daar zullen we “My Darling” laten rusten.
We waren nu uit de drukte gekomen en de rivier lag wijd en stil voor ons.
En daar heb je een prachtig uitzicht over de weilanden.’
‘Met koeien?’
‘Ja, met koeien.’
‘Ik ben dol op koeien. En koeienoogen. Jij ook?’
‘Eerlijk gezegd - nee.’
| |
| |
Ik leunde achterover in de kussens en ik dacht: ‘Wat ziet hij er leuk uit. En zoo sterk en rustig. Die lamme Milly.’ En ik kauwde verstrooid op een marron glacé.
‘Zou je bang zijn Joop, als het heel hard woei?’
Ik wou zeggen, uit de grond van mijn hart: ‘Met jou niet.’ Maar ik zei: ‘Ja, ik geloof het wel. Ik ben een wezel.’
‘Kijk, zie je dat riet daarginds? Dat is mijn hoekje.’
‘O leuk.’
‘Wat ben je stil.’
‘Ik denk aan Laren. Weet je, dat wij daar een huisje gehuurd hebben? De club bedoel ik.’
‘Ja? Wanneer gaan jullie daar heen.’
‘Morgenmiddag al. En het is de Kwikstaart. Weet je nog, waar Kit van vertelde.’
‘Ja, met een luikje dunkt me.’
‘Juist. Je hebt een goed geheugen. Dat pleit voor een aanstaande bankdirecteur.’
Ik liet mijn hand door het water glijden, en ik soesde over Noordwijk, dat heel ver weg leek. En ik dacht: ‘Ik zou wel altijd zoo door willen zeilen. Maar dat mag Leo nooit weten.’
Ik huiverde opeens, ik voelde me eenzaam.
‘Heb je het koud Joop? Hier, neem de plaid.’
Toen werd ik kribbig, onredelijk, zooals alleen een vrouw kan zijn, zegt Jog.
‘Nee dank je, ik wil geen plaid.’
‘Is er wat Joop?’
‘Nee niets.’ En ik beet op mijn onderlip.
We waren nu bij het riet gekomen. Leo maakte de boot vast.
‘'t Is hier beschut, merk je wel? Je voelt geen wind.’
‘Nee, 't is hier heerlijk. En koeien zie ik ook.’
Leo boog zich naar me over.
| |
| |
‘Mag ik aan je voeten komen zitten, Joop?’
Mijn hart bonsde opeens als een razende.
‘Nee, zoo poëtisch. Blijf maar op je eigen plaats. Je zit daar goed.’
‘Wat doe je toch eigenaardig Joop.’
‘Ja, hoor eens even,’ zei ik en opeens stormde de Juliefierheid me naar m'n hoofd. ‘Waarvoor zie je me aan? Voor een schoolkind, dat je een pretje geeft, en dat dankbaar moet zijn, of... Wat denk je eigenlijk van me?’
‘Mag ik eerlijk zijn? Ja? Wel... ik denk dat je de liefste Joop van de heele wereld bent,’ zei Leo en hij gleed neer op een kussen, zoo dicht bij me, dat ik zag, hoe zijn oogen niet bruin zijn, maar zwartgrijs.
‘O,’ zei ik, en ik stond woest op, zoodat de boot aan het huppelen ging, ‘wat gemeen van je!’
‘Joop, ga zitten.’ Leo greep mijn hand vast, duwde me weer neer op de bank. Maar mijn hand liet hij niet los, hoewel ik wrong. ‘Wat is gemeen van me?’
‘Milly Santwyck,’ zei ik en opeens verloor ik mijn waardigheid en ik snikte boven op zijn hand.
‘Wat zeg je?’
‘Mil-ly Santwyck,’ hikte ik.
‘Wat is er met dat malle kind?’
‘Daar ben je toch mee verloofd,’ fluisterde ik.
Hij kwam nog dichter bij me.
‘En huil jij daarom?’
‘Nee, dàarom niet,’ zei ik met weer een krummel fierheid.
‘Waarom huil je dan?’
‘Weet ik niet. Zenuwen zeker. Laat mijn hand los. Alsjeblieft Leo.’
‘Wie heeft je dat verteld van dat kind van Santwyck?’
‘Massa's menschen. Julie. Ze wist het zèker.’
| |
| |
Ik trachtte mijn gezicht af te vegen met de punt van mijn rooie jasje. Mijn zakdoek, die ik in mijn blouse had gestopt, was verschoven, en zat op mijn rug.
‘Dan schijnen die massa's menschen het beter te weten dan ik zelf. Ik weet van niets.’
‘Och, draai je even om,’ zei ik met afgewend gezicht. ‘Ik moet even mijn zakdoek zoeken.’ Ik vischte hem uit mijn rug. ‘Ziezoo.’ Ik boende mijn gezicht en ik bleef boenen toen Leo weer naar me keek. Ik voelde me grenzeloos verlegen.
‘Joop, geloof je me, als ik zeg, dat dat kind van Santwyck me meer dan onverschillig is?’
‘Ja Leo.’
‘En Joop, geloof je me, als ik zeg, dat jij voor mij de liefste schat van de heele wereld bent?’
Ik bedwong krampachtig een tweede huilbui. ‘Het moet haast wel,’ zei ik, ‘maar 't is zoo onmogelijk. Ik de liefste schat. Weet je 't zeker Leo?’
‘Kijk me aan Joop.’
‘O, ik zie niets. Mijn oogen zijn verblind. Van tranen bedoel ik.’
‘Laat ik die dan eens afvegen. Kom hier. Zoo - nee, nu niet direct die koe aanbidden. O ja, dat is waar ook. Je houdt zooveel van koeien hè? Meer dan van mij?’
‘Ik houd van jou wel een beetje meer,’ zei ik en ik trok met mijn pink langs zijn scheiding.
‘Een beetje? Komaan, daarmee zal ik het dan voorloopig maar doen. En wat krijg ik nu?’
‘Een kersenbonbon.’
‘Ondeugd, geef maar op.’
‘En je houdt er niet van.’
‘Van deze wel. En als ik die op heb, wat krijg ik dan?’
‘Nog een kersenbonbon. Of een marron glacé,’ veronderstelde ik.
| |
| |
Leo schroefde mijn beide handen in de zijne.
‘Plaag me nu niet. Wat krijg ik dan?’
‘Ik heb nog nooit een man gezoend,’ en ik bloosde wanhopig. ‘Behalve dan de Piepert. En Jog een keer op zijn neus.’
‘O, het hindert heelemaal niet, al ben je onhandig. Kom hier Joop, en wees lief.’
En ik legde mijn hoofd op zijn gestreepte jasje en ik wàs lief.
Toen we later naast elkaar op een kussen zaten, zei Leo: ‘Nu ga ik morgen naar je vader je hand vragen.’
‘Nee,’ zei ik ontsteld. ‘Hoe kom je erbij? Vader denkt vast, dat je stapel bent.’
‘Ik geloof wel, dat je vader meer menschenkennis bezit. Hij zal het misschien alleen minder prettig vinden, dat ik je al zoo gauw kom weghalen.’
‘Mij - weghalen?’
‘Ja, ik ben geen tragische minnaar, die jaren op je wachten wil.’
‘O Leo, maar dat zal toch moeten.’ Ik ging rechtop zitten. ‘Denk eens aan, dan zou ik niet naar Noordwijk kunnen gaan en Ma oppassen en alles. Dat heb ik de Piepert beloofd. Dat moet ik doen.’
‘En ik dan. Moet ik daar genoegen mee nemen?’
‘Ja, natuurlijk.’ Ik wond Leo's das om mijn vinger, en ik dacht diep na. Opeens wist ik de oplossing. ‘Hoor eens, nu moet je me laten uitspreken, net als Jog altijd doet. Ik wil zeker een jaar geven aan Ma en de Piepert. Dan kun je me wel eens komen opzoeken.’
‘O, aangenaam.’
‘Maar als je er nu al met Pa over spreekt, dan vindt hij dadelijk alles best, dat weet ik zeker. Dan
| |
| |
wil hij heelemaal niet meer dat ik naar Noordwijk kom, omdat het anders voor jou zoo vervelend is en zoo; de Piepert is nu eenmaal onbaatzuchtig. Nee, kijk niet zoo donker Leo - toe, geef me dat eene jaar.’
‘En dan?’
‘Dan mag je me weghalen.’
Leo legde zijn hoofd op mijn knieën en ik haalde zijn haar over zijn voorhoofd, wat weinig mannen staat - Kees ziet er monsterlijk mee uit - maar wat hem nog flatteerde. Toen keek hij op en hij zei: ‘Goed, ik vind het goed. Maar één ding Joop, ik sta er op, dat je het je zuster en Jog vertelt.’
‘Julie valt flauw.’
‘Voor mijn part,’ zei Leo onbarmhartig. ‘Dan kan ik je tenminste nog eens rustig spreken, wanneer je in de stad bent. O, maar ik mag ook wel eens in Noordwijk komen, dat is zoo.’
‘Als vriend - ja natuurlijk.’
‘Je bent een stout kind.’
‘En jij een tiran. Ik weet zeker, dat ik later doodsbang voor je wezen zal.’
‘Ben ik heusch zoo'n tiran?’
‘Ja, warempel. Dat zijn alle donkere mannen.’
‘Wanneer ben je van me gaan houden, Joop?’
‘O, ik weet niet...’
‘Weet je dat niet eens...’
‘Stil maar. Ik heb Milly Santwyck altijd gehaat. Vanaf dat Julie me vertelde, dat jullie...’
Toen legde Leo zijn hand op mijn mond en ik was even onwijs als het van Rhijnjog indertijd.
‘Maar jouw Vader?’ bedacht ik opeens.
‘Die vindt het uitstekend. Hij heeft je eens gezien. Toen fietste jij ons voorbij. Je leek hem een origineel type, zei hij. Dat is wel zijn hoogste lof.’
‘Hij moest later maar bij ons komen inwonen,’ bood ik edelmoedig aan.
| |
| |
En Leo proestte. ‘Ja, dat doet hij onmiddellijk.’
Toen zag ik op mijn armbandhorloge en ik verbleekte.
‘We moeten direct naar huis. Julie denkt minstens, dat je me geschaakt hebt.’
‘Dan is ze tenminste voorbereid.’
‘Toe Leo...’
‘Eerst vriendelijk vragen.’
‘Zeg,’ zei ik, en ik trok zijn schoenveter los, ‘ik vind het onnoemelijk heerlijk, maar ik kan me gewoonweg niet voorstellen, dat je mij een schat vindt. Julie zegt altijd, dat ik absoluut geen charme heb en geen teint. En Leo...’
‘O lieve puck, kom hier,’ zei hij en ik twijfelde niet meer. Ik maakte zijn schoenveter weer vast, hoewel hij dat niet hebben wilde, en we zetten koers naar huis. Ik vroeg nog: ‘Mag ik naast of achter je zitten?’
‘In 't water zeker.’
‘Ik bloos nog steeds over de vreemdheid van het geval.’
‘Ja, daar moet je doorheen. Kom maar hier op dit kussen zitten. Dan kan ik je zien.’
Toen we dicht bij de aanlegplaats waren, zei ik: ‘Je moet me niet thuisbrengen Leo. Ik slinger me wel op een tram. Ik moet even alleen zijn, vóór ik Julie en Jog aanval. Heusch.’
‘Een veeleischende kleine schutter ben jij.’
‘Vin je 't goed?’
‘Ik kan je toch immers niets weigeren. Maar wanneer zie ik je dan?’
‘Ja, morgenmiddag gaan we naar Laren. Mag ik het de club vertellen?’
‘Ja natuurlijk.’
‘Dus dan nemen we nu aanstonds afscheid.’
‘Goed, meiske.’
‘Maar niet voor lang hè?’
| |
| |
‘Zeg dat nog eens.
‘Niet voor lang hè? Zie je wel? ik bloos al weer.’
‘My darling,’ zei Leo. En ik verloor zeker wel twaalf haarspelden.
Toen ik thuiskwam, nadat ik bijna overreden was door twee auto's en drie trams, zoo liep ik in gedachten, vond ik geen licht meer branden in de eetkamer. Dus klom ik meteen maar door naar mijn lits-jumeaux. Maar daar gekomen deed Jog de deur van hun slaapkamer open met een zuigflesch in de hand.
‘Joop, wat ben je laat.’
‘Ja, dat is zoo. Slaapt Pakje?’
‘Onder het drinken in slaap gevallen.’
‘Dan maft ze misschien de heele nacht door.’
Julie, vanaf het bed, viel niet over het woord ‘maft’, maar ze zei: ‘Wat zie je er geweldig slordig uit Joop. En wat zakt je haar af.’
‘Was het aardig?’ vroeg Jog.
‘Ja buitengewoon.’ Ik ging op Jog's bed zitten.
‘Ik zou nu maar gauw naar bed gaan,’ vond Julie, ‘want je hebt morgen een massa te pakken. En anders zie ik je nog niet eens klaar komen.’
‘Nee, dat is zoo. Zal ik die flesch nog even omspoelen?’
‘Graag,’ zei Jog. ‘Wacht, ik ga mee naar beneden. Ik ga nog wat eten.’
Ik spoelde de flesch om, heel langzaam en nam hem schoon weer mee naar boven. Jog, met een boterham, kwam ook de trap op.
‘Vrouwtje, mag ik hem hier opeten? Gezelliger. Eet jij ook nog wat Joop?’
‘Voor geen miljoen.’
‘Ben je gereserveerd geweest?’ vroeg Julie.
‘Gaat nog al,’ zei ik. En ik gilde inwendig.
| |
| |
‘Gáát nog al,’ zei Julie, ‘dat is geen antwoord.’
‘Nu, jà dan.’
‘Je kunt niet te voorzichtig zijn met je goede naam.’
‘Kom, kom,’ hoofdschudde Jog. ‘Leo is een fideele jongeman. En een gentleman.’
‘Bovendien heb ik geen reputatie meer te verliezen. Ik ga toch naar Noordwijk.’
‘Dat is weer iets voor jou,’ zei Julie. ‘Zou je je jasje niet eens uitdoen.’
Ik trok langzaam mijn manteltje uit en ik zette mijn muts af. Mijn vlecht zakte half op mijn rug.
‘Maar Joop,’ jammerde Julie verschrikt, ‘je ziet er gewoon ontoonbaar uit. Ik hoop niet, dat mijnheer Van Dil dit heeft opgemerkt.’
‘Dat zal wel,’ knikte ik blijmoedig.
‘Hoe kom je zoo verfomfaaid?’
‘Ja,’ zei ik en ik ging steviger zitten met mijn rug tegen het ledikant. ‘Dat komt... we hebben gezoend, zie je.’
‘Jòòòòp,’ riep Julie. ‘Wat zeg je?’
‘We hebben gezoè-oènd. Is dat zoo verschrikkelijk?’
‘Jog, hoor je dat?’
‘Als Joop gezoend heeft, zal ze daar wel een goede reden voor hebben,’ zei Jog, terwijl hij naderkwam met zijn boterham in de hand.
Julie ging overeind zitten. ‘Jog zeg niet zulke absurde dingen. Ik vind het meer dan erg.’
‘Ik vond het nooit erg,’ zei ik, ‘als jij en Jog mekaar vroeger zoenden.’ - Wat niet heelemaal juist was.
‘Maar wij waren verloofd,’ zei Julie.
‘Wij zijn òòk verloofd.’
‘Wie wij?’
‘Leo en ik.’
‘Leo en jij? Bespottelijk.’
| |
| |
‘Ja, ik kan er heusch niets aan doen, maar het is zoo.’
‘Sedert wanneer.’
‘Sedert de zeilboot.’
‘En Milly Santwyck?’
‘Ja, het spijt me voor jou, maar dat was een vergissing van de menschen.’
‘Wat zeg jij er van Jog, toe zeg ook eens wat.’
‘Ik heb het zien aankomen,’ verklaarde Jog profetisch.
‘Dàt jok je,’ zei Julie heftig.
‘Ja, daar heb je gelijk in. Maar toch schijn ik er niet zoo van te schrikken als jij. Nu moeten we je zeker feliciteeren, hè Joop?’
‘Je mag me zelfs zoenen. Julie hoeft nu niet meer jaloersch te zijn.’
‘Nu ga je zeker niet naar Noordwijk,’ zei Julie en ze zonk in de kussens terug.
‘Ja, tòch. We vertellen direct niets aan de Piepert. Maar Leo stond er op, dat ik er met jullie over sprak.’
‘Je kunt nu veel beter hier blijven, vind ik.’
‘Nee, éen jaar ga ik Mama oppassen. Dat is niets in vergelijking met wat ik van plan was.’ En ik knipoogde tegen Jog.
‘Wordt het dan publiek?’
‘Oui.’
‘Wat zul jij een bloemen krijgen,’ zei Julie en ze staarde met halfdichte oogen voor zich uit. ‘De van Dils zijn zulke persoonlijkheden.’
‘Spaar me,’ smeekte ik.
‘Je krijgt een uitgebreide conversatie hier, dat zul je zien.’
Ik trommelde met mijn beenen tegen het ledikant, bedacht me toen met schrik. ‘We gaan buiten wonen later,’ zei ik. ‘In de buurt van de Piepert. Leo heeft een auto, dus het komt er niet op aan, waar onze
| |
| |
kluis staat. Dat heeft Leo me alvast beloofd.’
Julie richtte zich op haar elleboog op en ze keek me critisch aan.
‘Joop, je moet me niet kwalijk nemen,’ zei ze, ‘maar ik kan me niet voorstellen, dat jij nu verloofd bent met Leo van Dil.’
‘Ik kon 't me ook niet voorstellen zeg. Ik heb hem zelfs voorgepreveld, dat ik geen charme heb en geen teint.’
‘En wat zei hij toen?’
‘Hij zei,’ en ik gooide mijn muts in de lucht, die statig op Jog's schouder neerdaalde, ‘hij zei, dat hij zòò blij is met zijn schattige schoonzuster, dat...’
Toen nam Jog me bij mijn arm en hij zette me de kamer uit.
|
|