| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
De kleine mol is gearriveerd op een zonnige middag in Mei en natuurlijk op een Donderdag, toen Hillegonda uit moest. Aan de koffie zei Jog en hij wapperde met een zakdoek en beende heen en weer van het raam naar de portières en terug: ‘Nu wil dat mirakel nog uitgaan vanmiddag en we kunnen haar niet missen gewoonweg.’
‘Zal ik thuisblijven?’
‘Nee, ga jij asjeblieft naar school. Als je haar maar kunt hier houden.’
‘Als jij dan zitten gaat en eet. Hier, een gebakken eitje.’
‘Met geen stokken.’
‘Denk je dat ik zooveel trek heb? Maar ik ben verstandig.’
‘Ja, jij bent verstandig,’ zei Jog. En hij veegde weer zijn voorhoofd af. ‘Wat is het warm.’
‘Als jij nu zitten gaat, zal ik trachten Hillegonda te bewerken.’
‘Nu vooruit dan maar.’
Hillegonda zat achter een stapel boterhammen.
‘Pierewaaier,’ zei ik streng, ‘jij blijft thuis vanmiddag.’
‘En mijn moeder rekent op me.’
‘Kan me niets schelen, al rekenden er twintig moeders op je. Ik wil dat je thuis blijft.’
| |
| |
‘Nou, bedaar een beetje.’
‘Hillegonda,’ zuchtte ik, ‘jij verdient drie dozijn kinderen later.’ Hillegonda hinnikte.
‘Lach niet asjeblieft, want ik mèèn het. Je hebt een ijsklomp in plaats van een hart.’
‘As ik blijf, blijf ik om u.’
‘Kan me niets schelen om wie je blijft. Al bleef je om die kastanjeboom. Wanneer je je best maar doet, en niet dadelijk een gezicht van ouwe lappen zet als de verpleegster je wat vraagt. Toe, je hebt zoo'n aardig snuitje, als je een beetje vriendelijk kijkt.’
‘Laat dat nou maar aan mij over,’ zei Hillegonda en ze ging door met haar boterhammen.
In de eetkamer vond ik Jog niet meer en ik schoof met innig welbehagen al de boterhammen uit mijn gezicht. Toen ik naar school ging, zei ik tegen Hillegonda: ‘Zeg tegen meneer dat ik weg moest. En als meneer je niet belt om af te nemen, dan ruim je af wanneer je denkt dat het om meneer wel kan.’
‘Dan zal het wel vier uur worden,’ ontdekte Hillegonda zeer ontevreden.
‘Al werd het middernacht, je blijft beminnelijk. Ik waarschuw je hoor, als ik klachten over je krijg. Dag Kenau.’
‘Nou besjoer,’ zei Kenau.
Toen ik om vier uur uit school kwam stond Hillegonda boven aan de trap met de vinger op de lippen. Op de overloop ging ik zitten.
‘Wat is er?’ zei ik ademloos met lamme beenen.
‘Hèt is er,’ ademde Hillegonda naar beneden.
Toen klom ik ook de tweede trap op.
‘En?’
Ik plofte neer op een keukenstoel.
| |
| |
‘Een meisje! En meneer is zoo blij. Hij heeft het me zelf verteld.’
‘En al die pret had jij nu willen ontloopen Hillegonda. Schaam je wat.’
Met die woorden slingerde ik me naar de eetkamer. Het zag er zoo stil en ontredderd uit. Er lag geen kleed over de theetafel en de bloemen stonden op een puntje van het buffet. Toen kwam Jog binnen. We schudden mekaars handen.
‘En hoe gaat het?’ zei ik.
‘Heel best.’
‘O Jog.’
‘O Joop!’
‘Zouden we niet gaan zitten?’ vroeg ik eindelijk, terwijl twee tranen langs mijn neus dropen en Jog heftig op zijn snor beet.
‘Julie slaapt. En de kleine meid ook.’
‘Wat klinkt dat grappig,’ zei ik en nu lachte ik overspannen, ‘als jij praat van de kleine meid. Op wie lijkt ze?’
‘Ik geloof op jou. Ze heeft jouw oogen.’
‘Wanneer mag ik haar zien?’
‘Tja, dat weet ik niet. Laten we dat zuster vragen.’
‘Ze moet eerst wakker zijn zeker.’
‘Ja, denkelijk wel. Zuster zegt het is een buitengewoon fijn kindje.’
‘Hoe kan het ook anders met zoo'n illustre tante. Heeft ze haar?’
‘Ja, zwarte krulletjes. Maar dat valt uit, zegt zuster. Ze ziet wel erg rood,’ zei Jog er bedenkelijk achteraan.
‘O, dat is niets. Ze wordt nog blauw ook, dat zul je zien. En dan blankt ze op. 't Is alleen te hopen, dat ze mijn teint niet krijgt.’
Hillegonda kwam binnen met thee.
‘Ben je uit je zelf zoo pienter geweest?’ vroeg ik.
| |
| |
‘Ja,’ zei Hillegonda en ze glunderde.
‘Zie je wel, als jij je hersens maar werken laat, Kenau, dan heeft de heele wereld plezier in je. Kijk eens naar meneer! Meneer straalt gewoon.’
‘Toe maar.’
‘Wacht, dan kun je een kopje thee meenemen. Je krijgt een extra schepje suiker Hillegonda.’
‘Ik ben anders zoet genoeg van mijn eigen,’ zei Hillegonda, om welke geestigheid ik, om haar plezier te doen, maar lachte.
Toen kwam de zuster binnen. Ik vind, dat een verpleegster een speciale statigheid bezit. Ze annonceerde waardig dat mevrouw en de baby allebei wakker waren.
‘Wat hebben ze dan vreeselijk kort geslapen,’ zei Jog ongerust. ‘Is dat wel goed?’
Zuster lachte beschermend. ‘Och, dat beteekent niets. Dan slaapt mevrouw vannacht des te beter.’
‘Mag ik nu misschien de hummel even zien?’ vroeg ik bedeesd.
‘Als u direct maar niet te veel spreekt.’
‘Ik zal geen woord zeggen,’ beloofde ik.
‘Och, u mag wel even tegen mevrouw spreken,’ zei zuster genadig.
Julie strekte dadelijk haar hand uit, toen ik op mijn teenen binnenkwam.
‘Joop, vin je 't niet heerlijk?’
Ik snoof verdacht en ik zoende haar omzichtig, maar zóó, als ik Julie nooit had omhelsd. Ze leek zoo tevreden en haar oogen glansden.
‘Zuster, de baby,’ zei Julie zacht.
En toen had ik de kleine mol in mijn armen, de kleine mol met zwarte krulletjes, blauwe oogen en met een poppig truitje aan.
‘U moet haar hoofdje steunen,’ zei zuster, ‘kijk, zoo.’
| |
| |
Mijn armen leken me hard als planken te zijn, en ik dacht: ‘Ik doe haar zeker pijn. Ze gaat vast aanstonds huilen.’
En toen had ik de kleine mol in mijn armen.
Maar Julie zei: ‘Ze voelt, dat jij haar tante bent, Joop. Ze ligt zoo schattig bij je. Hoe vin je haar?’
‘O, een snoesje. Wat een lieve krulletjes heeft ze.’
| |
| |
‘Dit haar valt nog allemaal uit,’ voorspelde zuster somber.
‘Dit zijn nog nesthaartjes.’
‘'k Geloof er niets van,’ zei ik. ‘Het ziet er al zoo stevig uit. Heelemaal niet voorloopig.’
‘U zult het zien.’
‘Mag ik haar nog even?’ vroeg Julie.
‘Eventjes dan. U mag u niet te veel vermoeien.’
‘Neemt u haar maar van me aan,’ zei ik tegen zuster. ‘Ik durf nog geen arm te bewegen. Ze is nog zoo angstig-klein.’
Ik mocht blijven tot zuster haar weer in het wiegje legde. Toen ze de dekentjes om haar instopte, zei ik verrukt: ‘Het is net een pakje, zooals ze daar ligt. Een klein pakketje. O Julie, wat is het een heerlijkheid.’
Julie lachte zalig.
In de eetkamer zat Jog heel braaf te wachten tot ik terugkwam.
‘Ik dacht, ik ga maar niet mee. Anders wordt het zoo druk voor Julie. Hoe vind je de baby?’
‘Je kunt trotsch op je dochter zijn, Joachim.’
‘Het is onbegrijpelijk,’ filosofeerde Jog, ‘maar het is me nu net of de kleine mol er altijd geweest is.’
‘Je zult zien, dat ze ons allemaal om haar onmogelijk kleine pinkje gaat winden.’
‘Ja maar hoor eens, je mag haar niet verwennen, hoor Joop. Als ze huilt, moeten we haar laten huilen, zegt zuster.’
‘Dat vind ik ontaard.’
‘Ja, maar het moet toch. Anders wordt ze lastig.’
‘Ja, en dan zitten we ermee. Enfin, maar eens zien.’
Toen werd er gebeld en het was de Piepert.
| |
| |
‘Zoo Grootpapa,’ zei ik. ‘U bent gegroeid sedert vanmorgen.’ Vader en Jog schudden mekaar de hand en ik zat er een beetje verlegen bij. Ik weet me geen raad als ik mannen aangedaan zie.
‘En wat zegt onze Joop er wel van?’ vroeg de Piepert.
‘Ik voel dat ik nu steeds een goed voorbeeld moet geven aan het Pakje. Eenigszins bezwaarlijk.’
‘Wie is het Pakje?’
‘Uw kleindochter, onbevattelijke Grootpapa. Ze is niets anders dan een schattig klein pakketje, en ze heeft mijn oogen zegt Jog.’
‘Ik zal eens even gaan vragen,’ zei Jog, ‘of u bij Julie mag.’
‘Jog is de postillon d'amour tusschen het Pakje en ons.’
Toen Jog de kamer uit was, zei de Piepert: ‘Je begint er weer wat beter uit te zien, Joop.’
‘O Vader,’ snikte ik opeens, en ik kroop op de leuning van zijn clubstoel, ‘ik mis Juffrouw Wijers nog zoo.’
Pa streek over mijn haar.
‘Natuurlijk kindje, dat begrijp ik best. En ik heb je bewonderd, omdat je zoo opgewekt tegen Julie was de laatste weken.’
‘O astublieft, prijs me niet,’ zei ik. ‘Daar kan ik niet tegen. Hebt u een zakdoek voor me? U moest eens weten wat ik heb afgebulkt in mijn lits-jumeaux. En ik ben ook wat vaak ongeduldig geweest tegen Julie hoor! Dat spijt me nu zoo. En weet u wat zoo eigenaardig was, toen ik straks de kleine mol in mijn armen had?’
‘Ja?’
‘'t Was me net, alsof ik iets heerlijks teruggekregen heb omdat ik in Juffrouw Wijers zooveel heb verloren.’
‘Dat is een troostvol idee Joop.’
| |
| |
‘Ik weet zeker,’ zei ik, ‘dat het Pakje en ik dikke vrienden worden. En dat u daar reusachtig jaloersch op zult zijn, Grootpapa.’
‘We zullen zien,’ zei Vader en hij lachte schalks.
Nu beheerscht het Pakje onze heele dag en onze halve nacht. De dag, dat zuster wegging, - zij is drie weken gebleven - zei Jog, toen we 's avonds samen zaten: ‘Ik ben toch blij dat we nu baas zijn over Pakje.’
‘Ja, dat denk je maar, dat je er baas over bent.’
Jog lachte wat verlegen. Want als zuster uit was, was hij de eerste die Pakje uit de wieg vischte, als ze maar even een kikje gaf.
‘Nu ja, je weet wel hoe ik het bedoel.’
‘Het is zeker heerlijk, dat we nu weer onder mekaar zijn,’ peinsde ik. ‘Het was net, of we hier gelogeerd waren, vond je ook niet?’
‘Ja, 't was een bar-ongezellige tijd.’
We zaten voor het raam in de vieux-rose salon, die nu op de duiventil uitziet. Het was begin Juni en de avond was stil en warm.
‘Hoe vin je Julie?’ vroeg Jog en hij rookte als een kwajongen stiekem een sigaret. Dat mag niet voor het vieux-rose.
‘O best. En ze is wel een echt moedertje. Ze lijkt ook ouder geworden.’
‘Ze is alleen zoo ontzettend bezorgd om Pakje.’
‘Nu ja, dat ben jij ook.’
‘Ja, maar niet zóó! Ik kan het kind tenminste hooren huilen...’
‘Jog, je jokt,’ zei ik streng.
‘Laat me uitspreken: zonder direct te denken, dat het doodziek is.’
‘Het is wel erbarmelijk, als zoo'n hondje schreeuwt,’ zei ik. ‘Je moet het knuffelen.’
| |
| |
‘Ja, dat is onze ellendige fout,’ zuchtte Jog. ‘Juffrouw Greet zei ook vanmiddag, dat we ons aan regel moeten houden.’
‘Was Juffrouw Greet hier nog?’
‘Ja, wist je 't niet? Ze gaat morgen naar Noordwijk.’
‘Ja, dat weet ik natuurlijk. We brengen haar naar de trein.’
‘'t Zal wel prettig voor Mama zijn.’
‘Ja alleen jammer, dat het maar voor een paar maanden is.’
‘Ik heb er vanmiddag niet over gesproken. Pakje huilde net. Maar kan ze werkelijk niet langer?’
‘Nee, dan gaat ze een tante in Baarn oppassen. Die knoeit nu met betaald personeel, en heeft natuurlijk meer recht op haar dan Mama.’
‘Ja, natuurlijk. Hoor je wat boven?’
We zaten allebei ademloos.
‘Nee niets,’ zei ik.
‘Mama heeft gelukkig alle tijd, om, zoolang Juffrouw Greet er is, naar een ander uit te zien. Hoewel ik geloof dat Papa die verandering steeds verschrikkelijk vindt. Denk je ook niet?’
‘Nogal logisch. De Piepert heeft een paar ellendige maanden achter de rug. Die eerste verpleegster was een juweel, maar zoo vind je ze niet licht meer.’
‘En 't is niet gemakkelijk om met Mama om te gaan,’ zei Jog. ‘Vin je ook niet, dat Papa oud geworden is de laatste tijd? Het viel me gister opeens zoo op.’
‘Oud? Welnee, hoe kom je erbij. De Piepert oud! Hoe verzin je 't Jog?’
‘Gister kreeg ik sterk die indruk, toen ik Papa op kantoor sprak.’
‘Klaagt hij wel eens tegen je?’
‘Nee dat niet, wel over de ongezelligheid in huis.’
| |
| |
‘Enfin, dat wordt nu beter als Juffrouw Greet er is.’
‘Ja, maar daarna weer...’
‘Jog, je bent akelig pessimistisch,’ zei ik kriegel.
‘Hè Joop, wat kinderachtig. Je moet de toekomst toch onder oogen durven zien.’
‘Nu ja, dat weet ik ook wel. Maar zooals jij het voorstelt...’
Ik soesde boven mijn boek. De Piepert oud geworden. Ik had er niets van gemerkt. Jog schrok me op.
‘Hoe gaat het met de studie?’
‘O, zeer behoorlijk. Ik heb flink gewerkt de laatste tijd.’
‘Wat zou Juffrouw Wijers een plezier in Pakje hebben gehad,’ zei Jog en hij legde zijn half-opgerookte sigaret weg.
‘Ja,’ zei ik stil, ‘dat zou ze zeker.’
Toen klonk er een galm door het huis.
‘Pakje,’ riepen we tegelijk en allebei sprongen we op.
‘Blijf jij maar hier, Joop. Ik zal wel gaan. Misschien ligt ze verkeerd.’
Ik hoorde Jog de trappen oprennen en daarna praten boven mijn hoofd. Jog bleef zóó lang, dat ik ook al wilde gaan kijken. Maar alles werd stil en ik wachtte. Jog kwam een beetje bedremmeld binnen.
‘Je hebt er haar uitgehaald,’ zei ik. ‘En geknuffeld.’
‘Ja,’ bekende Jog. ‘Ze huilde zoo jammerlijk.’
‘Ze is al verwend,’ zei ik tragisch.
‘Ik heb een poosje met haar door de kamer gewandeld. Julie wordt zoo zenuwachtig van dat gehuil. En toen lachte ze tegen me.’
‘Wie?’
| |
| |
‘Pakje.’
‘Bestaat niet. Er is geen enkel kind, dat met drie weken lacht.’
‘Ons kind wel. Ze lachte gedecideerd, Joop.’
‘Welnee, ze was natuurlijk van plan om weer te gaan huilen.’
‘Nonsens. Ze is aldoor zoet gebleven.’
‘Slaapt ze nu weer?’
‘Ja, met haar duim in de mond.’
‘Heerlijk is dat. Sliep Julie?’
‘Nee, ze ligt wat te lezen. Ze wou graag een glaasje ananas.’
‘Kan ze direct krijgen.’
Ik stond het in de eetkamer klaar te maken. Toen zei Jog: ‘Hoor je nog wel eens wat van Leo van Dil?’
‘Ettelijke ansichten.’
‘Zoo dat 's aardig. Zou hij al terug zijn?’
‘Geen idee. Vraag het Kees.’
‘Ja, die zien we nooit tegenwoordig.’
Op dit moment werd er gebeld en het was Kees, die luidruchtig binnenstormde.
‘Zoo jongelui, hoe is de dochter?’
‘Als je niet kalmer bent zal ze het je zelf wel vertellen,’ zei ik.
‘Jog, wat zie jij er waardig uit als vader. Kerel, je hebt een heel ander gezicht gekregen. En is ze nog zoo leelijk?’
‘Als je Pakje bedoelt,’ zei ik fier, ‘dan verzoek ik je vriendelijk je een weinig te matigen, want die is nooit leelijk geweest.’
‘O, ja, da's waar ook. Leek ze niet op jou? Nee, dan is ze een beauté. Vergeef me, schoone zuster.’
‘Ga je nog zitten?’ vroeg ik. ‘En je mag niet je beenen op een andere stoel leggen Kees, denk er aan.’
‘'t Is sterk,’ zei Kees. ‘'t Is of je Julie hoort.’
| |
| |
‘Wil je een glaasje ananas?’
‘Schei uit, dat kinderachtige goedje. Heb je niet wat beters voor me?’
‘Nu, dan laat ik jou aan Jog over,’ zei ik. ‘Dan ga ik even naar Julie.’
Toen ik boven kwam vroeg Julie: ‘Zeg, is Leo van Dil al terug?’
‘Ik zal 't meteen voor je vragen als ik beneden kom. Kees is er.’
‘Hè, je moet Kees vragen of hij niet zoo hard belt in 't vervolg. Baby bewoog in haar slaap.’
Beneden zei Jog: ‘Als Pakje straks wakker is Kees, dan mag je haar wel even zien.’
‘Zeer vereerd. Maar maak haar voor mij asjeblieft niet wakker. Ik vind het zoo best.’
‘Is Leo van Dil al weer hier?’ vroeg ik. ‘Julie informeerde er naar. En ook of je in 't vervolg wat minder studentiekoos bellen wilt.’
‘Leo komt volgende week terug. Hij is langer weggebleven dan eerst het plan was. Gister nog een briefkaart van hem gehad. Heb jullie nog iets gehoord?’
‘Ansichten,’ zei ik vaag.
‘Weet je, dat ik in November mijn candidaats doe?’ tegen Jog.
‘Zoo.’ Jog zat met beide ooren gespannen te luisteren. Ik had me trouwens ook al verbeeld dat ik iets hoorde.
‘Ja, en dan komt onze verloving er door. Ik kan je niet zeggen, kerel...’
De electrische bel uit Julie's kamer. Jog stoof al weg.
‘Wat is er nu aan 't handje?’ vroeg Kees en hij blies door zijn neus rook tegen de vieux-rose gordijnen.
Ik zwaaide de rook weg met mijn hand.
‘Julie belt, dat hoor je toch?’
| |
| |
‘Wat zou er zijn?’
‘Pakje natuurlijk.’
‘Geef dat kind toch niet zoo'n idiote naam. Later zit het schaap er mee opgescheept, zul je zien.’
‘Ik hoor haar hier huilen,’ zei ik.
‘Tandjes,’ zei Kees.
Ik negeerde dit.
‘Is Jog aldoor zoo actief?’
‘Ja natuurlijk. Julie kan toch niet elk oogenblik opstaan.’
‘Laat dat kind dan blèren.’
‘Hè, wat ben jij toch voor een onmensch,’ snauwde ik.
‘Nu, ik weet zeker, dat ik me later niet zoo idioot zal aanstellen.’
‘Schei toch uit, hoe kun je daar nu al over oordeelen. Je wordt misschien nog erger.’
‘Is 't hier altijd zoo gezellig de laatste tijd?’
Ik zweeg.
‘Ik had Pop eerst mee willen nemen, ik ben maar blij, dat ik het niet gedaan heb. Eerst jij weg, nu Jog weg, straks jij ook nog foetsie...’
‘Dan was het juist gezellig geworden voor jou en Pop,’ zei ik. En ik luisterde. Alles was weer stil.
‘Je zult zeker wel geen diploma krijgen, hè?’
‘Waarvan?’
‘Uil. Van zwemmen.’
‘O, van school. Zeg dat dan meteen. Wel natuurlijk, waarom zou ik niet?’
‘Vos je nog steeds?’
‘Natuurlijk.’
‘Wat ga je daarna doen?’
‘O, ik weet nog niet.’
‘Ik zou maar niet gaan studeeren. Daar heb jij geen hoofd voor.’
| |
| |
‘Dank je, dat had ik zelf al ontdekt.’
Toen kwam Jog weer binnen.
‘Als je haar nu even wilt zien Kees, ze is nu stil.’
‘Is 't noodig?’
‘Nee natuurlijk, noodig is 't niet.’
Jog bevroor direct. Op 't gebied van Pakje is hij zeer gevoelig.
‘Nee zie je, ik vind dat al die kleine wurmen op mekaar lijken,’ verklaarde Kees zich nader.
‘Hij mag haar al niet eens meer zien, Jog. Zelfs al zou hij er nu op zijn knieën om smeeken.’
‘Jullie bent een paar rare waterchineezen,’ zuchtte Kees en hij tuurde een ijl rookwolkje na. ‘'t Lijkt wel, of het een wonderkind is.’
‘Je hoeft van mij nooit eenige interesse voor jouw toekomstige spruiten te verwachten,’ zei ik fier.
‘Kind, dat verlang ik heelemaal niet,’ deed Kees genadig. ‘En je moet niet zoo snauwerig worden. Je krijgt al de allures van een zure ouwe tante. Hoe oud ben je nu? Twintig?’
‘Ja, wij zijn tweelingen,’ zei ik. ‘Wist je dat niet?’
Kees sloeg wat stof van zijn schoenen met de punt van een lila zijden zakdoek, die vroeger aan Pop's vader heeft behoord, maar dat weet Kees niet, en hij zei terloops:
‘Enfin Jog, laat me toch dat kind van jou maar eens zien. Eerder is Joop toch niet tevreden. Hangt haar hoofd nog zoo slap?’
Kees deed zeer natuurgetrouw de wiebelende beweging van een babyhalsje na, als je het niet goed ondersteunt. Maar op dit moment ging Pakje weer brullen. Kees sprong op en hij zei: ‘Jullie moet haar dat schreeuwen afleeren. Toe Joop, dat is jou wel toevertrouwd. Nu bonjour lui, ik stap meteen op. Ik ga nog even naar de soos.’
| |
| |
‘Ik wou, dat je er bleef,’ wenschte ik hartelijk en ik duwde hem letterlijk de trap af.
‘Ik kom niet terug voordat die dochter van jullie een jaar is en Oom zeggen kan. Waarschuw je me dan Joop?’
Als eenig antwoord gooide ik hem de eksteroogpantoffel van Hillegonda op zijn hoofd.
|
|