| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Kees is in de Paaschvacantie naar Noordwijk geweest. Ik niet, omdat Julie me niet graag wilde missen en Hillegonda gedurende de Paaschvacantie onder water was. Ik vond het een zeer verblijdend teeken, dat Julie me onmisbaar dacht en trachtte vol onhandige zorgen te zijn, die Jog steeds luidruchtig prees, wat Julie irriteerde. Ten slotte moest ik hem smeeken, om niet alles zoo op te letten, en ik dreigde Jog, dat ik zijn bureau zou opruimen, als hij niet stil was. Kees kwam terug uit Noordwijk met de mededeeling, dat de nieuwe verpleegster - de andere is getrouwd - een dragonder is, die absoluut niet met Ma kan omgaan. Julie is nu in de aantrekperiode. Dus ze zei: ‘Jog, ik wil direct naar Ma. Ik heb geen rust met die verpleegster daar.’
‘Kind, dat gaat toch niet.’
‘Ja, en dat mensch maakt Pa grijs met haar gekwebbel,’ beweerde Kees nog, zeer onverstandig. Ik trachtte hem veelzeggende wenken te geven, maar hij zei: ‘Zeg Joop, vertrek je gezicht toch asjeblieft niet zoo raar. Je hoeft je toch niet met opzet leelijk te maken.’ Toen werd er gebeld. Kees sloeg zich voor het hoofd.
‘Stom, dat heb ik vergeten. Dat zal Leo zijn. Die zou komen, afscheid nemen.’
| |
| |
‘Afscheid? Waarom?’
‘Hij gaat overmorgen naar Spanje.’
‘Voorgoed?’ vroeg ik.
‘Welnee, voor zaken natuurlijk.’
Ik stond op, om open te doen, want Hillegonda was uit.
En ik besloot tot een ijzige waardigheid. Ik was Julies woorden nog niet vergeten.
‘Bonjour,’ zei ik op de gang, en ik gaf ternauwernood een hand.
‘Kom ik gelegen?’
‘Gaat wel.’
Hij hing zijn jas op en zijn hoed.
‘Je weet hè, dat ik naar Spanje ga.’
‘Zoo iets.’
‘Ik blijf zeker twee maanden weg.’
‘Ik kreeg een idee, dat je een heel jaar minstens verdwijnen zou,’ zei ik fier.
‘En hoe zou je dat gevonden hebben?’
Ik duwde de deur naar de kamer open. Voor het decorum.
En ik zei: ‘Och, heelemaal niet buitengewoon. Treed binnen.’
‘Na jou.’
Dus wandelde ik met Leo in mijn rug naar binnen en kondigde toen meteen aan, dat ik nog te werken had, waarop ik naar boven verdween. Ik had twee heele bladzijden vol poppetjes geteekend en ijsbeenen gekregen, want ik had halfzijden kousen aan en het is nog koud, al is het April, toen Kees riep onder aan de trap:
‘Zeg, kom je nog? Leo gaat weg.’
Ik wachtte precies vijf minuten op mijn horloge, voor ik afdaalde. Toen stond Leo al klaar om op te stappen, omringd door Kees en Jog.
‘Heb je het zoo druk?’ vroeg hij.
‘Reusachtig.’
| |
| |
‘Allemaal aanstellerij,’ beweerde Kees. ‘Ze heeft den heelen dag, dat ik hier geweest ben, geen slag uitgevoerd.’
‘Ja, maar jouw aangename tegenwoordigheid,’ zei ik tegen Kees.
‘Vleiend voor jou, zeg Leo.’
‘O, maar Joop is altijd bijzonder vleiend. Krijg ik niet eens een hand?’
‘Asjeblieft. Amuseer je maar in Spanje.’
Jog zei later: ‘Wat deed jij toch raar tegen Leo van Dil.’
Toen borrelde ik over en ik tierde: ‘Ja, hoor eens, als ik gewoon vroolijk ben dan stel ik me aan, en word ik later uitgelachen op het cricketveld, zegt Julie, en als ik waardig doe en op een afstand, dan noem jij me raar. Ik spreek geen woord meer tegen hem. Nooit meer. Voor mijn part blijft hij zijn heele verdere leven in Spanje zitten.’
‘Bedaar,’ zei Julie, ‘wat stuif je op.’
‘Het lijkt er wel een beetje op,’ peinsde Jog, ‘alsof het je wél schelen kan Josephine, dat Leo van Dil weggaat. Je bent beslist opgewonden.’
‘Och, dat gehannes van jullie,’ snauwde ik en ik voelde me onbehaaglijk, onbegrijpelijk rood worden.
‘Joop zal wel wijzer zijn,’ zei Julie kwijnend. ‘Het zou hetzelfde zijn als verlangen naar de maan.’
‘Ik verlang niet naar de maan,’ stampvoette ik. ‘Idiotisme.’
‘Want,’ vervolgde Julie tot Jog, ‘hij is zoo goed als verloofd met dat freuletje Santwijck.’
‘Hé,’ zei Jog, ‘nooit van gehoord.’
‘En al zou hij daar niet mee verloofd zijn,’ zei Julie en ze richtte zich op een elleboog op, ‘hij is zoo'n veelbegeerde partij, hij kan aan elke
| |
| |
vinger tien meisjes krijgen, allemaal mooier, eleganter en aantrekkelijker dan Joop is.’
‘Ja,’ zei Jog me toeknikkend, ‘daarmee is jouw vonnis geveld Josephine.’
Maar ik stoof de kamer door en bonsde de deur dicht zoo hard, dat de gong sloeg. En boven heb ik gesnikt van loutere kwaadaardigheid.
En nu is Juffrouw Wijers ziek. Niet erg. Ze heeft alleen kou gevat en ze hoest, maar ze ligt toch op de divan, en ze ziet er doorschijnend uit. Juffrouw Greet verzorgt haar, en ik moest er aan denken wat een ideaal verpleegster zij zou zijn voor Ma, toen ik haar zoo zacht en kalm door de kamer bewegen zag, en zwijgend. Dokter zegt, dat het bronchitis is. We zoeken haar elke dag twee aan twee op. Ik ben er het laatst geweest met Pien. We liepen samen naar huis. Het regende hard, de struiken in het park bogen hun groene blaadjes deemoedig. We hadden allebei de kragen van onze regenjassen opgeslagen en we liepen dicht naast elkaar.
‘Wat een ellendig weer,’ zuchtte ik ten slotte.
‘Ja. Wel mooi, die grijze lucht anders.’
‘Ik vind zoo'n lucht het toppunt van triestheid.’
Pien zweeg. We sprongen over plassen en kwamen voorbij druipende banken.
‘Ze hoest wel erg hè?’ zei Pien ineens.
‘Ja.’ Ik schrok. Want toevallig dacht ik dat ook net.
‘Als het maar geen longontsteking wordt.’
‘Welnee. Ze mag morgen immers al een poosje opstaan.’
‘Nou ja, dat vind ik heelemaal idioot. Ze heeft
| |
| |
zoo'n scheurende hoest, en ze ziet er allernaarst uit. Vin je ook niet?’
‘Maar niet koortsig.’
‘Och, daar kun je soms zoo weinig op aan.’
‘Dat is nonsens. Daar kun je wel op aan.’
Dicht bij huis zei Pien: ‘Wat was ze altijd leuk hè? Toen in Vaals heeft zij ons een heerlijke tijd gegeven, zij was altijd even opgewekt. Kit zei ook, dat ze nooit iemand ontmoet heeft, die zoo altijd dezelfde is. Wat zijn wij dan draken soms. En je weet, Loutje dweept gewoon met haar.’
‘Dat doen we allemaal.’
‘Wat doe jij vanavond?’ vroeg Pien.
‘Thuisblijven. Julie is nogal landerig.’
‘Moeder vroeg toevallig vandaag nog, waarom wij je nooit meer zien tegenwoordig.’
‘Och, het is zoo vervelend voor Jog, als Julie ziekerig is. Dan zorg ik nog zoo'n beetje voor de gezelligheid. Tenminste dat verbeeld ik me.’
‘Wie gaan morgenochtend naar haar toe?’
‘Pop en Kit.’
‘Maar je gaat toch zeker ook hooren zeker?’
‘Natuurlijk.’
‘Ik weet niet,’ zei Pien. ‘Ik voel me zoo beklemd. Het is net of een gewicht op mijn borst drukt.’
‘O Pien, wat doe je akelig.’ Ik durfde me zelf niet eens te bekennen, dat ik me precies zoo voelde. Maar later op mijn kamer, nadat ik Julie tot in finesses verteld had hoe het met Juffrouw Wijers was, kreeg ik ook weer zoo'n onberedeneerde angst voor iets, dat zou gaan gebeuren.
Ik had het raam van mijn kamer - ik slaap al voor - niettegenstaande de kou opengeschoven en ik hing er uit met beide armen op de vensterbank. De straat lag zoo triest en verlaten beneden me. In de verte zag ik hoog en kaal de boomen van
| |
| |
het park. Ze leken zoo groot en zoo dreigend. Boven mijn hoofd vlogen de dolle, donkere wolken voorbij. De wind was weer opgestoken en mijn haar, dat ik voor het gemak maar had losgemaakt, woei langs mijn ooren. Ik schrok toen iemand me achteruit trok. Het was Jog.
‘Kind wat beteekent dit? Moet je ziek worden?’
‘Waar kom je vandaan? Ben je pas thuis gekomen? Ik heb je niet gezien.’
‘Nee, maar ik jou wel.’
‘Ben je nog bij Juffrouw Wijers geweest? Ja? Hoe was het nu? Ik was er vanmiddag.’
Jog sloot heel langzaam het raam. Daarna zei hij zacht: ‘Dokter was er net. De koorts is nogal hoog.’
‘Hoe hoog?’
‘Bij de veertig.’
‘En - toe Jog.’
‘Ja, Dokter is nu bang voor longontsteking.’
‘En vanmorgen heeft hij gezegd, dat ze morgen wel eens even op mocht.’
‘Er schijnt plotseling verandering gekomen te zijn.’
We stonden elk aan een kant van de tafel. Jog met zijn jas nog aan. Ik voelde aan mijn hals, die koud en nat van regen was.
‘Joop, kijk niet zoo,’ zei Jog op eens. ‘Zelfs al wordt het longontsteking, dan behoef je je toch niet direct ongerust te maken.’
Ik slikte krampachtig: ‘Nee, je hebt gelijk. Maar ik weet niet. Ik ben zoo angstig. De heele dag al.’
‘Kom mee naar beneden,’ zei Jog. ‘Ik zal wat melk voor je warm maken. Je hebt het voor mij zoo vaak gedaan. En dan ga je heerlijk in het haardstoeltje zitten. Je bent ijskoud.’
Maar voor we naar beneden gingen, vroeg hij
| |
| |
nog: ‘Niets tegen Julie zeggen hoor, van wat ik je pas verteld heb. Ze maakt zich zoo gauw van streek. Probeer een beetje opgewekt te zijn. Julie tobt nog altijd over Ma, dat weet je.’
Ik zat in het haardstoeltje met de melk op mijn knieën. Julie zei: ‘Wat zit je haar allerslordigst Joop.’
‘Ja, 't spijt me. Ik heb vergeten het over te maken.’
‘Hoe kun je nu zoo iets vergeten!’
‘Ja, dom van me.’
‘Hoort Kees nog wel eens iets van Leo van Dil?’
‘Ik heb vanmorgen twee ansichten van hem gehad uit Madrid,’ bekende ik schuldbewust.
‘Jij? Waar zijn ze?’
‘Boven.’
‘Haal ze eens even.’
Julie bekeek ze lang. ‘Hij schrijft je niets hè?’
‘Nee, wat zou hij mij hebben te schrijven?’
‘Hij zal vermoedelijk denken, dat jij ze spaart.’
‘Ja, vermoedelijk wel.’
‘Is Hillegonda in de keuken?’
‘'k Geloof het wel.’
‘Hè, ga eens kijken Joop, wat ze doet. Vraag meteen of ze water op zet voor een groc voor Jog.’
Dus schoof ik de keuken in. Hillegonda zat kousen te stoppen.
‘Wat ziet u d'r uit.’
‘O ja?’
‘Ja, zoo pips.’
‘Hoofdpijn.’
‘Moet u een natte doek om uw hoofd doen.’
‘Vannacht.’
‘Nou, as je flink koppijn hebt,’ zei Hillegonda,
| |
| |
‘dan ben je mooi hoor. Ik heb het wel eens zóó barstend gehad, dat ik niet wist waar m'n oogen zaten.’
‘Zoo heb ik het nu. Praat maar niet tegen me.’
‘Ga dan toch leggen,’ zei Hillegonda.
‘Straks. Je moet water opzetten voor Meneer z'n groc.’
Toen werd er gebeld. Veel harder dan gewoonlijk, dacht ik. Ik greep Hillegonda's arm.
‘Wat kan dat zijn? Wat een rare, late bel.’
‘Mensch, je beeft er van. 't Is niks. De post natuurlijk.’
Hillegonda ging naar beneden en ik bleef naar het keteltje met water zitten turen. Mijn handen, die ik om mijn knieën geslagen had, trilden.
Hillegonda kwam terug met een brief voor Jog.
‘Neem u die mee naar binnen? En het water? Het kookt zoo temee.’
Toen zei ze nog opwekkend: ‘Ik geloof, dat u hard ziek wordt. U rilt van de koorts.’
‘Weet je wie hard ziek is?’ Ik voelde er behoefte aan me tegen Hillegonda uit te spreken.
‘Nee, wie dan?’
‘Juffrouw Wijers, die hier vaak kwam om me met mijn lessen te helpen.’
‘Och, die? Ik had al eens gedacht, die zien ik niet meer. Is die ziek?’
‘Longontsteking.’
‘Ze heeft niet veel om bij te zetten dunkt me,’ zei Hillegonda en ze staarde hoofdschuddend naar haar kous. ‘'t Was een aardig mensch. Altijd even vrindelijk.’
‘Ze is de allerbeste,’ zei ik heesch en ik beet op mijn onderlip, die trillen wou.
‘Maak u zich nou niet zoo overstuur,’ zei Hillegonda en ze klopte me op de rug.
| |
| |
‘Toe nou, ik weet van een nichie van me en die...’
Maar toen klonk de bel uit de eetkamer, en ik pakte het stoomende keteltje vast. Hillegonda bromde iets en greep naar de brief, die op tafel lag.
‘Hier, neem die ook mee, anders belt ze weer.’
‘Waar bleef je toch?’ zei Julie.
‘Ik heb er maar even op gewacht.’
‘Dat was toch niet noodig.’
‘Nee, och nee.’
‘Je weet, dat ik het niet wil hebben, dat je bij Hillegonda in de keuken blijft hangen. Wat deed ze?’
‘Kousen stoppen. Heel braaf.’
‘Wat is dat voor een brief, Jog? Die moet Hillegonda direct binnenbrengen, Joop.’
‘'t Was mijn schuld, ik zei, dat ik hem wel mee zou nemen.’
‘Hier, lees maar. Niets bijzonders. Naar aanleiding van de vergadering, die in de zomervacantie in Den Haag gehouden wordt.’
‘Dan ga ik naar Noordwijk,’ ontdekte Julie. ‘Dan geven we Hillegonda vacantie.’
‘Dat kan prachtig.’
De avond kroop om. Ik had een boek genomen omdat ik niet praten en heelemaal niet werken kon. Toen ik later bovenkwam, had Hillegonda een kruik in mijn bed gelegd en ik vergaf haar meteen al haar toekomstige euveldaden.
Den volgenden morgen, vroeg al, belde ik zachtjes bij Juffrouw Wijers aan. Juffrouw Greet stond in de keuken melk te koken, toen ik bovenkwam. Ze leek erg moe.
‘Hoe is het?’
‘Niet zoo heel goed, Joop. De koorts blijft
| |
| |
aanhouden. Je weet al van je zwager zeker...’
‘Ja. Hebt u vannacht gewaakt?’
Juffrouw Greet knikte. ‘Ze was heel onrustig en ze heeft veel geijld. Ze kende me niet.’
‘Denkt u...’ zei ik en ik keek in de melk, die langzaam omhoog kwam, ‘denkt u dat... Wat heeft dokter gezegd, is er gevaar?’ Ik struikelde over mijn woorden, zoo dik voelde mijn keel.
‘Hij kan weinig zeggen. De crisis is morgen. Als ze de crisis doorstaat...’
‘Hoe kan dat nu zoo opeens? Gister leek het nog goed, sprak de dokter van opstaan.’
‘Hij heeft het in het begin te licht ingezien. Maar gisteravond is hij twee keer geweest. Hij erkent zelf, dat hij niet heeft kunnen vermoeden, dat de toestand zoo gauw veranderen zou.’
Juffrouw Greet nam de melk op. ‘Ik moet nu even naar binnen. Blijf jij hier?’
Ik zat op een stoel en ik telde gedachteloos de bloemen op het behang. Ergens achter in mijn hoofd klopte iets, dat me pijn deed. Toen zag ik op het aanrecht alles nog staan van de vorige dag, kopjes en bordjes en glazen. Op het gas begon een ketel te stoomen. Dus toog ik maar aan het afwasschen. Ik was al aan het drogen, toen Juffrouw Greet weer binnenkwam.
‘Dat is lief van je Joop. Dat helpt me veel. Ik zag er tegen op om er mee te beginnen.’
‘Lief,’ zei ik verachtelijk. ‘Heel gewoon. Hoe is het nu?’
‘Nog hetzelfde.’
‘Waakt u vannacht weer?’
‘Ja.’
| |
| |
‘Zou ik niet kunnen? Om beurten met Pop bijvoorbeeld. Of met een van de anderen?’
‘Ik kan vandaag wel wat slapen in de stoel voor het bed. Dan ben ik vannacht weer frisch. En ik slaap toch wel 's nachts. Werkelijk.’
‘U ziet zoo moe.’
Er werd weer heel zachtjes gebeld en het waren Loutje en Connie. Ik moest naar huis, omdat ik voor het ontbijt van Jog moest zorgen. Julie lag in bed en Hillegonda smijt met alles, als ze Jog bedienen moet. Daarna rende ik naar school, want het was laat. Ze stonden allemaal, behalve Noortje, tegen het hek van de tuin te praten.
‘Wat denk jij ervan Joop?’ zei Pop.
Ik begreep direct, waarover ze het hadden.
‘Ik weet niet. 't Is vandaag de crisis. Als ze die doorstaat...’.
‘Ik geloof wel,’ zei Kit, ‘dat ze veel weerstandsvermogen heeft. Ze ziel er heelemaal niet sterk uit, maar ze klaagde toch nooit over moeheid. Weet je wel Pien, toen wij in Vaals waren? Zij was altijd overal mee vooraan. En als wij 's avonds doodlam waren, zorgde zij nog voor thee.’
‘Zij wou niet aan moeheid dènken,’ zei Loutje. ‘Dat was het. Soms zag ze zoo weggetrokken en als ik dan zei: “Toe, gaat u nu ook eens zitten, laat ik maar dit of dat doen,” dan had ze 't al gedaan voor je aanstalten maakte. Trouwens, Juffrouw Greet is precies zoo.’
Toen de bel al gegaan was, kwam Noortje, die anders nooit rent, nog van de tram stuiven. In de vestibule drongen we om haar heen.
‘Ben jij er nog geweest?’
‘Ja, daarom ben ik zoo laat.’
Toen zei Pien: ‘'t Is natuurlijk al eerder longontsteking geweest.’ En stil gingen we naar boven.
| |
| |
Hoe de schooldag omgekomen is, weet ik nog niet. Aan de koffie zei Julie, dat ik zoo grijs zag en dat ik niet zoo in mijn oogen moest wrijven. Die stonden zoo raar.
‘Joop heeft zeker kou gevat,’ zei Jog maar vlug. ‘'t Is zulk echt kouvatterig weer,’
‘Ik ril voortdurend,’ huiverde ik, ‘en ik zie er tegenop om aanstonds weer naar school te gaan.’
‘Wel blijf dan thuis.’
‘O, voor geen geld.’
Ik zag me al bij Julie zitten in de stilte van de eetkamer.
Toen ik om vier uur uit school kwam, stond Pa op me te wachten. Mijn beenen waren opeens verlamd. En Pop, die achter me liep, zei:
‘Joop, je vader, zou het met Juffrouw Wijers...’
‘Bent u nog bij Juffrouw Wijers geweest Paps?’ De anderen kwamen er ook bij staan.
‘Ik heb de dokter zoopas opgebeld.’
‘En wat zei de dokter?’
We vroegen het door elkaar.
‘Nog hetzelfde. Als ze de crisis doorstaat...’
Ik liep met vader naar het station.
‘Wat bent u vroeg Papaatje.’
‘Ja, nu met die nare verpleegster wil ik Mama niet te lang alleen laten.’
‘Het speet me wel, dat ik niet komen kon met de Paaschvacantie.’
‘Mij ook Joopie.’
‘Maar als de kleine mol er nu maar eerst is dan kom ik gauw eens.’
‘Je zult wel buitengewoon huishoudelijk onderlegd worden Joop.’
‘O bijzonder.’
We stonden al op het perron, toen zei Pa: ‘Wat
| |
| |
zie jij er betrokken uit, je moet hoopvol blijven, Joop.’
's Avonds wilde ik weer gaan vragen. Maar Jog hield me tegen op de gang. ‘Toe Joop blijf nu hier. Jullie maakt het werkelijk voor Juffrouw Greet nog moeilijker, wanneer je er aldoor heengaat.’
‘Maar we zitten stil bij haar.’
‘Ja, en toch is het voor de patiënt onrustig. Al bel je nog zoo zachtjes, het kan haar doen opschrikken.’
‘Je hebt gelijk,’ zei ik zacht en ik ging terug naar de eetkamer met mijn aardrijkskundeboek. Julie zat wat te handwerken, en Jog corrigeerde. De klok tikte zoo langzaam en tergend en ik stopte mijn vingers in de ooren.
‘De Pyreneeën’ las ik. Waar waren die ook? O ja, in Spanje. In Spanje was Leo van Dil nog steeds... Zoo soesde ik door, toen er gebeld werd.
Ik sprong meteen overeind.
‘Hè, wat doe je me schrikken. Wat ben je toch altijd bruusk Joop.’
Ik bleef staan en staarde naar de deur. Jog ging de kamer uit.
‘Wie kan daar toch zijn?’ vroeg Julie.
‘Misschien iemand van school. Om Jog te spreken.’
‘Gaat Jog naar de studeerkamer?’
‘Ja, ik geloof het wel.’
We wachtten. Het leek me uren voor Jog weer binnenkwam. Ik hield mijn aardrijkskundeboek krampachtig vast.
‘Joop, daar is Pop voor jou. Ze moet je wat vragen. Ik heb haar maar in mijn kamer gelaten.’
Jog ging naar Julie toe en ik durfde de kruk van zijn kamerdeur niet om te draaien. Eindelijk deed
| |
| |
ik het. Voor Jog's bureau zat Pop en tegen de vensterbank leunde Kees.
‘Ja,’ zei ik, ‘wat is er?’
Toen huilde Pop opeens met haar gezicht in haar beide handen. En Kees zei: ‘Juffrouw Wijers is gestorven Joop. We komen er net vandaan.’
Den volgenden dag na schooltijd gingen we allemaal naar haar toe. Toen we dicht bij het huis kwamen en de gordijnen dicht zagen zei Connie opeens: ‘O, ik kan niet, ik kan niet.’
Maar Kit drong: ‘Toe Connie, kom nu en probeer asjeblieft niet te huilen, om Juffrouw Greet.’
Maar Juffrouw Greet zelf was zoo kalm. Ze kwam ons in de voorkamer tegemoet en ze leek alleen rechter en statiger. In de kamer hing een scherpe lucht van ether.
‘Heeft ze nog erg veel pijn gehad?’ vroeg Kit opeens zacht.
‘Nee, tegen het eind niet meer. De laatste uren is ze steeds bij kennis geweest. En over jullie allen heeft ze nog gesproken.’
Connie huilde met lange snikken en mijn mond was als leer.
Toen zei Juffrouw Greet: ‘Ze wist dat ze sterven moest en ze heeft voor allemaal iets bestemd. Ik heb het vanmiddag gerangschikt. Dat leidde me wat af. Wil jullie het straks meenemen?’
We knikten, we zaten zoo stil.
‘Wil jullie haar nog eenmaal zien?’
Een voor een gingen we mee naar de slaapkamer. Ik het laatst. Ze lag zoo vredig en stil als een klein kindje en voor het allerlaatst streelde ik de smalle, witte hand. Het brok in mijn keel groeide, maar huilen kon ik niet. Toen ik thuiskwam, liep ik direct
| |
| |
door naar boven. Daar maakte ik voorzichtig het
Toen opeens snikte ik het uit.
touwtje los van het pakje dat Juffrouw Greet me gegeven had.
Het was haar naaidoosje, dat ik zoo vaak op het
| |
| |
werktafeltje had zien staan, naast de divan. En onderin, naast een antiek-zilveren speldedoosje, dat de club haar eens gegeven had, lag mijn gedichtje: Le Printemps.
Toen opeens snikte ik het uit en de tranen stroomden over mijn wangen.
|
|