| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Van juffrouw Wijers kreeg ik de dag na mijn gedicht een briefje.
- ‘Lieve, boetedoende Joop. Je gedichtje was allerliefst. Ik zal het bewaren als aandenken aan ons eerste groote meeningsverschil. Bij een eventueele volgende catastrophe - ja Josephine, je groeit op, en je weet, vrouwen kibbelen graag - stuur ik jou een afschriftje. Het origineel bewaar ik zelf. Maar nu verwacht ik vanavond op de gewone tijd je onstuimige bel. De erkerbank en de sprits verlangen om strijd naar je.’ -
‘Was dat niet een briefje van juffrouw Wijers?’ vroeg Julie. -
‘Ja.’
‘En je hebt haar pas gisteravond gesproken.’
‘Er zijn nog wel vrouwen, die me apprecieeren,’ zei ik fier.
's Avonds na den eten roffelde ik mijn lessen af, maar onder de glorie van het stellige voornemen, nà die avond weer geducht aan het werk te gaan met mijn repetitor. En daarna stormde ik zoo hard de trappen af, dat Hillegonda over de leuning riep:
‘Als u uw beenen nog eres breekt, verwondert het mijn niet.’
Ik wuifde vriendelijk naar boven. En Hillegonda zei hartelijk:
| |
| |
‘Ik zeg 't voor uw bestwil. Ik heb er geen last van.’
Het was koud op straat, alsof het zou gaan vriezen. Mijn stappen klonken luidruchtig op de steenen. Van verre zag ik al de erker, en het werd me warm van binnen. Toch, toen ik gebeld had en voordat er werd opengetrokken, klopte mijn hart in mijn keel. Zelfs na een boetend gedichtje is het geen grapje op de stoep te staan van iemand, die je beleedigd hebt en pijn gedaan. Maar toen de deur openging, vermande ik me. Ik zag juffrouw Greet boven aan de trap staan.
‘Hallo Joop,’ riep ze.
‘Hallo,’ zei ik, al klimmend. ‘Daàg. Hoe gaat het met u?’
‘Geef hier je goed en ga jij naar binnen. Ik kom direct.’
Ze gaf me een lichtelijk duwtje en daar stond ik. Juffrouw Wijers zat bij de schemerlamp te lezen. Ik was ontzettend dankbaar voor de schemerlamp. Ze stond dadelijk op, toen ik binnenkwam, en alsof er nooit iets was gebeurd zei ze:
‘Zoo Joop, ik dacht niet, dat jij het was. De bel was zoo bescheiden.’
‘Ja, maar ik voèl me bescheiden op het oogenblik.’
‘Kom je bij me zitten op de bank?’
‘Graag.’ Daar zat ik, ik slikte eens. Het was alles zoo gewoon.
Natuurlijk, ik had geen huil- of zoenpartijen verwacht, daarvoor kende ik juffrouw Wijers te goed. Maar dit - ik dacht aan Julies koninklijke houding bij een onvertogen woord.
‘En hoe gaat het op school, Joost?’
‘O, allernaarst.’
‘Ja? Heb je nog werk meegebracht?’
‘Nee. Want vanavond wil ik praten.’ En toen ik dit gezegd had ging ik moedig door: ‘Het spijt me zoo ontzettend, dat ik al die nare dingen tegen
| |
| |
u heb gezegd. U weet wel, dat het me spijt hè? Ik wou, dat ik iets kon doen om u te bewijzen dat...’ Ik haperde.
‘En het gedichtje dan Joop? Daar ben ik erg blij mee. Heel erg blij. Dat heeft me meer goed gedaan, dan heel veel mooie woorden hadden kunnen doen.’
‘Heusch?’ zei ik. En ik geloof dat ik straalde.
Ze gaf mijn knie een kneepje. ‘Ja, heusch.’
‘Maar dat komt alleen, omdat u zoo'n geweldige schat bent. Toen de Piepert me vertelde, dat u hem eigenlijk van Engelsch M.O. hebt afgebracht, toen voelde ik me vernederd tot in mijn teenen.’
‘Ik heb alleen maar een beetje met je vader gepraat, en hij moest me ten slotte toegeven, dat ik jou niet overal als repetitor kan nareizen.’
‘En eerst was u er toch ook voor?’
‘Ja, omdat mij de studie zoo buitengewoon interessant lijkt. Maar ik vergat, dat een oude dame van over de veertig andere dingen interessant vindt dan een impulsieve jonge dame van zeventien.’
‘Weet u het al van het tooneel?’
‘Ook al. Vader heeft hier vanmiddag koffiegedronken. Die vertelde het mij.’
‘U hebt hem toch niet het gedichtje laten lezen?’ vroeg ik op eens verschrikt.
‘Nee, want dat is alleen iets tusschen jou en mij.’
‘En u bent heelemaal niet meer boos op me?’
‘Ik geloof niet,’ zei juffrouw Wijers, en opeens keek ze me vol aan, ‘dat ik boos op je ben geweest. Ik heb je alleen maar...’
‘Ja, wat dan? Veroordeeld?’
‘Nee, alléén maar gemist.’
Toen dropen de tranen opeens in mijn overhemd, en ik waaide met mijn zakdoek en ik zei: ‘U zult me wel bespottelijk vinden, maar ik kan niet tegen
| |
| |
teederheid tegenwoordig. U moet me hard aanpakken!’
En toen kwam juffrouw Greet binnen met het theeblad. Bij het weggaan zei juffrouw Wijers:
‘Gaan we nu morgenmiddag repeteeren?’
Opeens beschaamd, moest ik bekennen:
‘Nee, dan kan ik niet. Want dan ga ik tuffen met Leo van Dil, een vriend van Kees. Pop en Kees gaan ook mee. Vindt u het naar? Dan zeg ik het nog wel af.’
‘Ga jij maar tuffen hoor!’ lachte juffrouw Wijers en ze stopte, op haar teenen, mijn kraag netjes bij mijn mantel in. ‘Dan beginnen we de nieuwe week met nieuwe moed.’
‘Ik zou u kunnen omblazen,’ zei ik. - Want ik steek nu anderhalf hoofd boven juffrouw Wijers uit - ‘maar ik heb een nog veel grooter respect voor u dan Hillegonda voor Pa.’
‘En als ik nu maar weet, hoe groot dàt is, dan kan ik het jouwe benaderen. Hou je mond dicht op straat Joop, want het is koud.’
Ik danste haast naar huis. En den volgenden morgen werd ik wakker met het verrukkelijke idee, dat alles weer goed was tusschen juffrouw Wijers en mij en dat ik nu pas echt van de auto-tocht zou kunnen genieten. Het was griezelig koud. Heelemaal zonder lentebeloften. Aan de lunch zei Julie:
‘Het lijkt me geen pretje om vanmiddag te gaan rijden. Je krijgt vast een rooie neus Joop.’
‘Ja, dat zal wel,’ zei ik berustend. ‘Maar als we die alle vier krijgen, val ik niet op.’
‘Jij bent er vatbaar voor.’
‘'t Lijkt wel, alsof het een ziekte is.’
‘Heb je wat warms om aan te doen schoonzuster?’ vroeg Jog.
‘Jouw winterjas,’ knikte ik.
‘Hè zeg Juultje, Joop zou jouw bontmantel om
| |
| |
‘Ga jij maar tuffen hoor,’ lachte juffrouw Wijers.
kunnen krijgen. Dat is een idee. Het kind moet warm worden ingepakt, anders krijgen we haar nog verkouden thuis.’
| |
| |
‘Maar mijn bontmantel,’ zei Julie onthutst, omdat Jog haar zoo plotseling voor het feit plaatste.
‘Welnee,’ weerde ik af.
‘Welja,’ zei Jog, die het een illuster idee scheen te vinden, en er nu op doordraafde als een man. ‘Ik zal je wel lekker warm inpakken. Dat is mij wel toevertrouwd, hè vrouwtje?’
‘Maar mijn bontmantel,’ zuchtte Julie nog eens. ‘Ze valt natuurlijk uit de auto.’
‘Jouw mantel,’ decreteerde Jog, ‘zal haar noodzaken tot voorzichtigheid. Nietwaar Josephine? Zul jij er je behoorlijk in gedragen?’
‘De waardigheid van de eigenares zal op mij afstralen.’
‘Hoor je wel?’ zei Jog opgetogen. ‘Ze wordt al hoogdravend. Josephine eet door, anders ben je aanstonds niet klaar.’
‘Maar wees er asjeblieft voorzichtig mee,’ smeekte de werkelijk overrompelde Julie. ‘Ik heb geen rust vanmiddag.’
‘Kom, kom,’ zei Jog.
‘In jouw mantel ben ik een lam,’ beloofde ik. ‘En ik zal heelemaal niet bewegen.’
Om twee uur precies kwam de auto voor. Toen stond ik al klaar in mijn bonten pracht, met mijn fluweelen baret op.
Jog zei: ‘Wat kleeren toch veel doen hè? Je ziet er allerliefst uit, Josephine.’
Maar Julie zei snibbig: ‘Je ziet niets van haar gezicht door die hooge kraag.’
‘Blijf binnen,’ verzocht ik genadig. ‘Kijk me maar na door het raam. Het tocht op de gang.’
Hillegonda kwam met een mes in de hand uit de keuken stuiven.
‘Gossiemijne. Wat ziet u d'r uit!’
‘Snij me niet,’ zei ik. Want ze naderde me verdacht dicht.
| |
| |
‘Men zou niet zeggen, det uw overhempje daaronder zit. U lijkt wel een huzaar met die baret.’
‘Mag ik er door nu?’ vroeg ik. ‘Je belemmert het verkeer.’
‘Nou kijkt u precies als uw zuster,’ zei Hillegonda. Ze bleef in de keukendeur staan tot ik was afgedaald. Leo stond al, verborgen in een groote motorjas, op me te wachten. Hij scheen letterlijk te ontstellen toen hij mijn bonten pracht op hem af zag komen, en hij hielp me met een grootsch gebaar instappen.
‘We zullen de tortelduiven maar achter ons laten zitten, vin je dat goed Joop?’
‘O ja, alsjeblieft. Dan heb ik geen kans om zeeziek te worden tenminste.’
Hij zette de motor aan. Ik wuifde naar Jog, die voor het raam stond. We pikten Kees en Pop bij een tramhuisje op en reden met zijn allen rakelings langs Pop's vader, die met zijn handen op zijn rug naar een spreeuw stond te kijken. Pop zei, toen ze me zag: ‘Wat ben jij deftig, je lijkt Julie wel.’ En omdat ik niet graag stiekem met geleende veeren pronk, bekende ik: ‘Ik ben gehuld in Julie's mantel. Vandaar de gelijkenis.’
Kees vond me nu tenminste toonbaar.
En Leo zei: ‘Je begint werkelijk op je zuster te lijken. Alleen... je bent - e - levendiger dunkt me.’
‘Dat zeg je prachtig,’ zei ik: ‘zoo tactvol.’ En hij lachte.
We stoven over de weg, die glad was als een biljartbal.
Op een recht eindje weg mocht ik weer chauffeeren. Leo legde zijn hand op de mijne, om zoodoende het stuur nog een weinig te beheerschen. Het beteekende niets, want we hadden allebei dikke
| |
| |
handschoenen aan, ik zelfs een paar van Jog met bont.
Maar hij zei: ‘Nu zijn we net twee paartjes, Joop.’
‘Ja precies. Twee is tenminste een paar.’
Hij keek me aan. Hij heeft mooie oogen, dat is waar. Het van Rhijnjog bijvoorbeeld heeft oogen, die zeggen je niets, dan kun je net zoo goed in een paar glazen knikkers kijken.
Maar ik dacht aan Milly Santwijck en ik onderdrukte een opkomende blos, die evenwel toch niet te zien zou zijn geweest door Julie's hooge bontkraag.
‘Nu jij maar weer,’ zei ik, terwijl ik mijn handen losmaakte.
‘Mijn vingers bevriezen, niettegenstaande Jog's handschoenen.’ En ik wuifde tegen hem met de bespottelijke leege vingertoppen.
‘Zal ik in mijn eene groote hand jouw pootjes warmen?’ Hij legde zijn hand uitnoodigend open en stuurde met de andere.
‘Denk jij, dat ik daarin kan? Geen sprake van.’
‘Zullen we het eens probeeren?’
‘Let jij maar op je stuur. Zoo meteen rijden we die vrachtwagen omver, en dan worden we verpletterd en is Julie's mantel naar de maan.’
Hij keek eenigszins stuursch naar de vrachtwagen, en die voorbij, begon hij te spurten, dat ik ademloos omkeek naar Kees en Pop. Die zaten gearmd, bovendien hand in hand, en ten overvloede in één plaid gewikkeld. En ze keken zalig, schenen van een toomelooze vaart niets te merken. Nu ben ik niet bang uitgevallen, maar toch leek het me wel aanlokkelijk, om bij een dergelijke waaghalzerij ook met iemand hand in hand te zitten, en gearmd onder een plaid.
Plotseling zei Leo aan mijn oor: ‘Bang?’
| |
| |
Ik vertrok geen spier. ‘Absoluut niet.’
‘Nog wat harder?’
‘Voor mijn part.’
Ik zag geen boomen meer. Nog eens keek ik om. Pop lag met haar hoofd tegen Kees z'n schouder, en ze keken zoo onschuldig, alsof ze in een kalm voortkabbelend roeibootje zaten.
Opeens minderden we vaart.
‘Nu is er wat kapot natuurlijk,’ zei ik.
‘Hoe kom je er bij? Alleen - ik wil je niet langer plagen.’
‘Je plaagt mij heelemaal niet. Ik vond het verrukkelijk.’
Toen drukte Leo zijn lippen op elkaar, alsof hij nooit meer wat zeggen wou, en hij strekte zijn kin vooruit. Ik begrijp niet veel van hem. Ik snap Jog stukken beter.
In een hotelletje hebben we thee gedronken. Er stond een piano. Leo ging direct steps spelen. Kees danste natuurlijk verwoed met Pop, en ik stepte maar zoo'n beetje in mijn eentje. Maar toen draaide Leo zich om, en hij zei: ‘Kom kerel, nu jij.’ En hij duwde Kees op het krukje. ‘Vooruit, een wals.’
Ik dacht niet anders, of hij zou mij vragen, en ik deed al een paar danspassen in zijn richting. Maar hij liep mij voorbij, op Pop toe. Toen klom ik op het biljart, en keek naar hen, terwijl een ijzige koude bij mijn voeten opkroop.
‘Nu speel ik, dan kunnen jullie samen dansen,’ zei Pop terwijl ze met Leo voor mij staan bleef. Maar ik zei vanaf het biljart: ‘Dank je wel, ik zit hier verrukkelijk. Ik heb geen zin in hopsen meer.’ Op het biljart heb ik theegedronken en oud-bakken cake gegeten en de andere drie, die bij de warme kachel zaten, gloeiend benijd.
Maar op de terugweg zei ik tegen Leo, omdat
| |
| |
ik nu eenmaal niet lang stil kan zijn: ‘Het was een heerlijke tocht.’
‘Je scheen je anders niet best te amuseeren. Je was zoo stil straks.’
‘O ja? Ik dacht.’
‘En waaraan dacht je?’
‘Kan ik niet zeggen.’
‘Ik zou het toch graag willen weten, Joop.’
‘Waarom?’
‘Je bent me soms een raadsel.’
‘Ik? Ik ben zoo doorzichtig als glas. Maar ik dacht er over, dat ik Jog veel beter begrijp dan jou.’
‘Dus ik ben een raadsel voor jou?’
‘Ja, zoo iets. Een sfinx.’
‘Zullen wij dan trachten elkaar beter te begrijpen?’
‘Vin jij dat noodzakelijk?’
‘Ik voel altijd, dat ik raadsels moet oplossen,’ zei hij.
‘Maar soms zijn ze de moeite van het oplossen niet waard.’
‘Slaat dat op mij?’
‘Nee, op mezelf.’
‘Weet je wel, dat je een kleine kat bent, Joop?’
‘Ja, dat zei Piet van Rhijn ook onlangs.’
‘Hij scheen anders nog al met je op te hebben.’
‘O, verschrikkelijk.’
‘En jij?’
‘Ik dweep met hem. Hij is zoo eenvoudig.’
‘Ik zal hem een volgende keer meevragen, als we weer met de auto uitgaan.’
‘Ja, doe dat zeg.’
‘Dan kun je met hem achterin zitten.’
‘O, asjeblieft.’
‘En dan zal ik heelemaal niet omkijken.’
‘Dòl.’
| |
| |
Het werd al donker, en Leo stopte om de lantaarns aan te steken.
Toen ontdekte ik, dat ik Jog's handschoenen vergeten had, en dat ik met mijn handen diep in Julie's zakken gedoken zat, wat contrabande was. Ik zei het tegen Leo:
‘Zeg, ik heb de handschoenen van Jog vergeten.’
‘Kleine uil.’
‘Die stakker. Nu krijgt hij winterhanden misschien.’
‘Weet je wat, ik haal ze morgen wel even op. Ga je mee?’
‘Nee, dat kan niet. Heusch niet. Ik moet hard werken voor mijn diploma. Ik heb zoo geboemeld de laatste tijd.’
‘Weet je al wat je gaat doen na de vijfde?’
‘Nee, ik heb er geen idee van. Ik verdiep er me ook maar niet in.’
Toen zwegen we een heele tijd, tot we de lichten van de stad weer zagen en een tram ons klingelend voorbij zoefde.
‘Hou jij van de stad?’ vroeg Leo.
‘Ja, maar ik zou toch graag buiten willen wonen later.’
‘Wanneer later?’
‘Hé, je bent zoo precies. When I'am old and gray...’
‘Ik dacht, dat je bedoelde, wanneer je getrouwd bent.’
‘Dat bedoelde ik ook. Maar ik vond het nogal voorbarig om daarover te spreken, terwijl er nog niemand is, die naar mijn gunsten dingt.’
‘En ik dacht Piet van Rhijn...’
‘Piet van Rhijn kan in de lucht vliegen,’ zei ik hartelijk.
Toen waren we thuis.
| |
| |
Julie bekeek haar mantel tegen het licht van de electrische kroon, maar ze kon geen onrechtmatigheid ontdekken. En ze tierde over Jog's handschoenen. Zelfs de belofte, dat Leo ze zou halen, deed haar nog doorsputteren over mijn verregaande nonchalance. Ik hing tegen de tafel en knikte tegen Jog, die zei: ‘Kom vrouwtje, die handschoenen komen toch terecht?’
‘Je hebt ze van mij gekregen met Kerstmis.’
‘Ja, dat is zoo,’ zei Jog schuldig. ‘Maar je moet je niet zoo opwinden.’
‘Als ze niet terecht komen, krijg je van mij een paar nieuwe,’ beloofde ik gul. ‘Volgend jaar.’
‘Allright,’ zei Jog.
In de gang zei Hillegonda tegen me: ‘Ik zou ook wel eens zoo fijn met een auto meewillen. Maar dat is niets voor ons soort lui.’
‘Je bent een klinkklare Bolsjewiek, Hillegonda. En ik voorspel je een grootsche toekomst.’
De volgende avond sliep ik moederziel alleen in de vieux-rose salon boven een boek, toen er gebeld werd. Hillegonda stond op het punt van uitgaan, Jog en Julie liepen een eindje om. Hillegonda trok open, stak een vuurrood gezicht om de deur en zei: ‘Daar is ie.’
Verdween toen bliksemsnel.
Natuurlijk wist ik direct, dat het Leo was met de handschoenen, ik had hem de heele dag al verwacht. Maar ik zei onschuldig, toen hij binnenkwam:
‘Hé, dat is aardig. Heb je er nog aan gedacht?’
Hij gooide de verloren schapen op tafel.
‘Alleen thuis?’
‘Ganz alleine.’
‘Eenzaam?’
‘Nooit. Ik heb mijn gedachten.’
‘O ja, dat is zoo. Ben je de heele avond alleen?’
| |
| |
‘Vlucht maar niet, Jog en Julie komen direct thuis.’
Hillegonda klopte aan de deur, stak er haar hoofd om heen. ‘Ik gaan maar.’
‘Dàg Hillegonda,’ zei ik plechtig.
Ze keek naar Leo's rug dan, met een blik vol begrijpen naar mij: ‘Dag Juffrouw, dag Meneer.’
‘Goeiendag,’ zei de meneer. ‘Ik geloof, dat het gaat vriezen.’
‘Gelukkig.’
‘Half Maart al.’
‘Ja, wonderbaarlijk.’
‘Lach je daarom?’
‘Nee, je slooft je zoo uit.’
‘Je ligt daar zoo behaaglijk. Ik tracht je aangenaam bezig te houden.’
‘Zeer loffelijk. Wil je thee?’
‘Graag. Kan ik water opzetten?’
‘Nee, maar jij kunt het keteltje vullen in de keuken.’
Natuurlijk was hij daar net mee bezig, toen Jog en Julie thuiskwamen en Julie zei: ‘Dat is toch geen werk voor u, mijnheer van Dil. Kan Joop nog niet eens behoorlijk voor thee zorgen?’
‘O mevrouw, wij assisteerden elkaar.’
Ik werd luidruchtig en gooide Jog met zijn handschoenen. Jog gooide ze terug, en ik balde ermee en stootte tegen een tafeltje. Julie onderbrak haar aanminnig gesprek met Leo door te zeggen: ‘Joop, kun je niet even kalm zijn?’
‘De jeugd mevrouw.’
‘Ja,’ zei ik gelaten. ‘Mijn overweldigende jeugd. Hoe ontkom ik daaraan?’
‘Je zou kunnen trouwen,’ peinsde Jog.
‘Dat zou ik, Joachim. Maar de eenige man, die ik graag mag, is al getrouwd.’
‘Wie is die gelukkige?’ vroeg Leo.
| |
| |
Natuurlijk was hij daar net mee bezig, toen Jog en Julie thuiskwamen.
‘Jog.’
‘Joop schenk jij thee?’ vroeg Julie. ‘En geef de bonbons eens aan.’
| |
| |
‘Mijnheer van Dil houdt niet van bonbons.’
‘Mijnheer van Dil houdt ook niet van veel melk als dit kopje tenminste voor mij is,’ zei Leo.
‘Ja, dat is het. Maar je krijgt een ander. Dan drink ik dat van jou ook wel op.’
Ik posteerde me in een stoel met twee kopjes thee en een heerlijke bonbon en werd zwijgzaam. Leo ging nog al gauw weg en Jog zei: ‘Vin je het goed vrouwtje, dat ik nog een eindje meeloop? Je weet, we hebben straks vergeten die brief te posten.’
Toen bleven Julie en ik samen.
‘Joop,’ zei Julie meteen streng, ‘ik moet je wat zeggen als oudere zuster. Ik vind, dat jij je aanstelt met Leo van Dil.’
‘Ik?!’
‘Ja. Je doet raar. Dat zie ik het best. Je moet niet denken, dat hij je aardig vindt.’
‘Dat denk ik heelemaal niet.’
‘Nee, dan is het goed. Ik wil je ook alleen maar waarschuwen. Leo van Dil is een man van de wereld en jij bent een schoolkind. Hij lacht natuurlijk later om je met zijn vrienden.’
‘Ik dacht dat jij eens hebt beweerd, dat hij een gentleman is.’
Julie stond pal.
‘Dat is hij, zeer zeker. Maar dat neemt niet weg, dat jij je aanstelt, en hij daar plezier in heeft. Je heele houding toen we thuiskamen...’
‘Toen zat ik hier en hij was in de keuken.’
‘Dat was ook niet, zooals het hoorde. Als hij verloofd is met Milly Santwijck, kun je hem zulke dingen ook niet meer opdragen, dus doe het nu ook niet.’
‘Ik vind, dat jij niet logisch redeneert.’
‘Nee, dat kan wel zijn, maar ik heb niet graag,
| |
| |
dat er om mijn zuster gelachen wordt op het cricketveld,’ zei Julie fier.
Op eens voelde ik een triestheid met een reuzezwaarte op me neerploffen.
‘Kom ik ga maar naar bed,’ zei ik. En alweer met looden voeten klom ik naar mijn lits-jumeaux.
|
|