| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Het is Februari en de zon schijnt in mijn bed, als ik wakker word. Het zijn dagen om moed te putten uit het zingen van een vogel en uit de schreeuw van een bloemenventer langs de straat. Op zoo'n morgen heb ik de eerste sneeuwklokjes gekocht en naast Julie's ontbijtbordje gelegd en omdat ze anders zeker zou denken, dat ze van Jog waren, heb ik er een papiertje aangehecht: ‘Van Joop.’ Toen ik uit school kwam, had Julie ze in een zilveren vaasje op de koffietafel staan. Ik was natuurlijk eenige weken door haar behandeld geworden als een kind met abnormale neigingen, maar nu zei ze: ‘Zoo Joop, dat was aardig van je.’
‘Bar,’ zei ik en zeeg bij de tafel neer. Jog was er nog niet.
‘Wat heb je een eigenaardig koord om je middel,’ bemerkte Julie, die alles ziet.
‘Mijn boetekleed.’
‘Hè?’ zei Julie.
‘Ik doe boete.’
‘Wat heb je dan nu weer uitgehaald?’
‘Niets. Alleen, ik heb afstand gedaan van mijn roeping.’
‘O, dacht je daar dan nog aan?’
Dit was een douche.
‘Natuurlijk,’ zei ik en ik greep naar mijn kopje.
| |
| |
Julie had veertien dagen lang de door Hillegonda gefiltreerde koffie geschonken.
‘Bespottelijk. Hoe kom je toch zoo?’
‘Dat heb je nu elke dag van de maand haast gevraagd. Ik weet het warèmpel niet,’ zei ik, terwijl een ontmoedigd gevoel naar mijn keel kroop.
‘Dus, nu is 't voorbij?’
‘Voorbij,’ zei ik somber, terwijl aan mijn geestesoog schitterende hoofdrollen, propvolle zalen, heftig klappende menschen en bloemstukken voorbijtrokken. En nog eens zei ik: ‘Ja, dat hebben we gehad.’
We hoorden Jog's stappen op de trap.
‘Och,’ vroeg Julie, ‘schenk jij even in?’
Waarmee ze toonde verzoend te zijn. Met lichtelijk bevende handen nam ik de taak van koffieschenkster weer op me. Jog kwam binnen met zijn demietje aan en los.
‘Zoo vrouwtje, je ziet er goed uit. Zoo Josephine.’ Jog was altijd genoegelijk gebleven, maar durfde, om Julie natuurlijk, niet uitbundig zijn. De sneeuwklokjes van 's morgens plus het papiertje, schenen hem evenwel een gunstig voorteeken te zijn geweest, want hij knipoogde tegen mij.
‘Yoghurt,’ zei ik, ‘koffie.’
‘Wat zie jij er eigenaardig uit Joop. Zoo slachtofferig dunkt me. Is er wat op school?’
‘School,’ zei ik snuivend, vol minachting. ‘Er is nooit meer iets op school. Dat weet je zelf best. De ernst van onze toekomst drukt ons te zwaar.’
‘Me dunkt anders, dat jij je nog al een luchtige toekomst hebt uitgezocht,’ lachte Jog, en hij ging vlak naast Julie zitten, met zijn demietje nog aan en de arm om haar heen.
‘Hàd uitgezocht,’ zei ik met nadruk.
‘Zoo, verleden tijd. Is het voorbij?’
‘Hèt,’ zei ik, ‘spreek er asjeblieft een beetje
| |
| |
anders over Jog. Het lijkt wel, of jullie denken, dat ik tijdelijk krankzinnig ben geweest. Het was me groote ernst.’
‘Ja, natuurlijk,’ stemde Jog haastig toe. ‘En nu...’
‘Doe ik er afstand van. Om Pa en de familie en jullie.’ En toen ik Jogs oogen nog glimmen zag achter de lorgnetglazen, zei ik vertoornd, en ik vergat mijn boetekleed: ‘Als je me nu uitlacht Jog, sla ik wat kapot.’
‘Kind,’ zei Jog en ik zag, dat hij met moeite zijn lach bedwong, ‘ik ben doodernstig. En ik stel het werkelijk op prijs, dat je om ons...’
‘Je vindt me natuurlijk een schaap, dat niet weet wat ze wil.’
‘Maar Joost, hoe kom je erbij? Je zou veel te ijdel worden als ik je zei, hoè ik je vind.’ Ik zag best, dat hij Julies arm drukte om die zoet te houden. ‘Kijk, mijn hand erop.’ En hij strekte zijn hand over de tafel naar me uit. Ik legde de mijne er maar in.
‘Je koffie is koud geworden,’ zei ik. ‘Zal ik nog wat melk voor je warmen?’
‘Graag, zorgende engel.’
Dit werd Julie evenwel te bar en ze zei: ‘Kom Jog, doe je jas uit en doe jij dat bespottelijke koord af Joop.’
Waarmee ons huisgezin weer in zijn gewone banen werd geleid. Doch toen we genaderd waren tot de visch-croquetjes, zei Jog:
‘En heb je nu al andere plannen, waarde schoonzuster?’
‘Ja. Wis- en natuurkunde, Doctor. En dan kun jij me mooi klaarstoomen.’
‘Maar...’ begon Jog.
‘Praat nu asjeblieft niet langer over Joop haar toekomst,’ zuchtte Julie. ‘Want die maakt mij ziek.’
| |
| |
‘Mijnheer teekent net de post.’
‘Mij ook,’ zei ik. ‘Jij spreekt wijze woorden als altijd.’
Op dit moment brak Hillegonda een likeur- | |
| |
glaasje van de vorige avond van 5 gulden het stuk en toen ze met de scherven op een blad binnenwandelde - Hillegonda bekent direct eerlijk, hoewel onverschillig, wat ze breekt - werd dit het verdere onderwerp van ons gesprek, omdat Hillegonda zeer brekerig is aangelegd en al half door ons daagsche servies heen is.
's Middags na school stevende ik direct naar Pa's kantoor.
‘Ja, mijnheer is er,’ zei een van de bedienden. ‘Maar mijnheer teekent net de post.’ Hetwelk een buitengewoon gewichtige arbeid scheen te zijn, want de bediende verklaarde het me fluisterend.
‘Oh, never mind,’ zei ik en ik stapte het privékantoor binnen met een klop en een onzeker hart. De Piepert keek vertoornd om.
‘O, ben jij het?’
Ik viel neer op een stoel, toevallig op het mandje met brieven, wat consternatie gaf, omdat Pa's laatste handteekening vlekte achter op mijn grijze rok. Ik vond het niets erg voor de rok, maar Pa scheen het heel naar te vinden voor zijn handteekening, tenminste hij radeerde er aan, en belde toen, dat de brief moest worden overgeschreven. Ik had medelijden met de typiste, en ik vond het begin weinig opwekkend. Toen alle brieven geteekend waren, keek Pa op zij naar me.
‘En wat had jij nu te vertellen?’
Toen schoof ik van de stoel op het bureau. Pa redde intijds de inktpot en de presse-papier en ik zei: ‘Hè Piepert, wees nu een beetje liever tegen mij.’
‘Ja, hoor eens,’ begon Pa.
Maar ik legde mijn hand op zijn mond, en ik zei gauw: ‘O, ik weet best, wat u allemaal zeggen wilt. Ik weet best, dat ik monsterlijke dingen heb beweerd tegen u en juffrouw Wijers. Ja, tegen juffrouw Wijers ook, dat wist u nog niet, maar
| |
| |
dat ga ik ook in orde maken. Maar luister nu eens Piepert’ - ik nam mijn hand weg - ‘ik zal zoet zijn en nooit meer over tooneel en zoo praten. Bent u dan weer goed op me?’
Ik legde mijn hoofd op Pa's schouder en Pa sloeg zijn arm om me heen. Zoo zaten we een poosje stil. Toen zei Paps:
‘Joopje, als ik één moment had kunnen denken, dat het tooneelleven je geluk zou hebben gebracht, dan zou ik hebben toegestemd. Zéér zeker. Maar kindlief, ik ken je veel te goed. Beter, dan jij nu denkt. Het zou voor jou, met jouw karakter, éen groote teleurstelling geworden zijn. Dat zie jij nu nog niet in natuurlijk. Maar dat hebben juffrouw Wijers en ik wèl ingezien. En daarom - al lijkt je ouwe Vader je nu nog zoo hard en onbillijk - het is zoo beter Joop.’
Ik voelde me onweerstaanbaar naar Engelsch M.O. trekken, ik merkte dat ik zoo kneedbaar werd als was. Maar toen zei Pa:
‘Hoor eens kind, ik ben langzamerhand tot inzicht gekomen, en voornamelijk door juffrouw Wijers, dat zoo'n middelbare studie niets voor jou is.’
‘Door juffrouw Wijers?’ vroeg ik. En ik werd koud van schrik. Wat een spook moest ze me vinden.
‘Ja juffrouw Wijers en ik hebben veel over je gesproken. Zij heeft me indirect van mijn Engelsche plannen afgebracht. Ik ben het met haar eens dat er voor een jong meisje vele wegen open staan. En al heb ik nu één weg voor je afgesloten met een bord: Verboden Toegang, dan is het daarom nog niet gezegd, dat ik een volgende weg ook zal veroordeelen als onbegaanbaar.’
‘Hoef ik niet... voor Engelsch,’ hakkelde ik gewoon.
‘Neen,’ zei Pa, ‘denk je dat ik zoo'n boeman ben, Joop?’
| |
| |
Toen stopte ik mijn neus in Pa's boord en ik was onmetelijk verlicht.
Ik danste naar huis en Hillegonda begroette ik uitbundig: ‘Zoo pierewaaier, heb je het eten klaar?’
‘Hoor me dat 'es effetjes,’ zei de pierewaaier, die niet in haar humeur bleek, en op lichtelijk verfomfaaide pantoffels liep, omdat ze twee eksteroogen heeft.
‘Hillegonda, je moet met me jubelen.’
‘Jubel maar raak,’ zei die.
Ik deed een greep naar de linten van haar muts. Ze draagt een muts met ‘streamers’, dat wil Julie en hij hangt lichtzinnig op haar ui.
Maar Hillegonda was onwillig.
‘Blijf er nou af, anders wor ik nijdig.’
‘Kind, je bent al làng nijdig,’ zei ik. En ik ging over de keukentafel leunen. ‘Wat is er, Kenau?’
‘Och, nou moet de heele boel weer versjouwd.’
‘Welke heele boel?’
‘Nou, de sjalon en de eetkamer en de bedden.’
‘Welke bedden?’
‘Hè schaap, snap toch es wat. De slaapkamerbedden natuurlijk.’
‘Zeg,’ zei ik, ‘dacht je, dat ik dàt niet snapte? Maar welke slaapkamers?’
‘Nou, van u en hullie.’ Duim eetkamer.
‘Zeg, dat is net leuk.’ En ik schoof over de keukentafel heen van plezier.
‘Dat noemt ze leuk,’ zei Hillegonda verachtelijk.
‘Als ik ooit trouw,’ zei ik, ‘verander ik de bende elke week.’
‘Nou, dan moest ik niet bij u dienen,’ snauwde Hillegonda en ze prikte verwoed met een vork in de pan met aardappelen.
‘Ik moest jou ook niet hebben,’ zei ik. ‘Jij bent me veel te brutaal.’
| |
| |
‘Marcheer nou maar op.’
Toen ik de eetkamer binnenhuppelde, al zingende:
‘Take me back to your garden of love, Dear...’ zei Julie: ‘Joop, schreeuw niet zoo erbarmelijk, en ik wou, dat je niet altijd bij Hillegonda in de keuken zat. Je hebt zeker wel een kwartier geleden gebeld.’
‘Maar Hillegonda is ook zoo amusant. Dag jongelui. Wat is het zalig weer.’
En ik plofte op een stoel neer, veerde een eind omhoog, en gooide als een balletdanseres mijn beenen in de lucht.
‘Joòp,’ gilde Julie.
‘O, excuse. Ik ben dòl van pret.’
‘Wat is er nu weer?’ zei Julie lijdend.
‘Niets, zoomaar.’
‘Men weet nooit, wat men aan jou heeft. Het eene moment doe je tragisch en spreek je van boete en 't volgend oogenblik ben je dol van pret.’
‘Ja, dat zit in onze familie,’ zei ik. ‘Eten we gauw? Ik heb een razende honger. En ik moet nog massa's doen vanavond.’
‘Josephine,’ zei Jog, ‘daar broeit wat bij jou.’
‘Precies Joachim,’ bekende ik. ‘Jij begrijpt me als geen ander.’
En ik huppelde weer overeind.
‘Joòp,’ waarschuwde Julie.
‘Zullen we even steppen, Jog?’ zei ik. ‘Even maar. Om de tafel. Het hindert niets, dat je het niet kent. Ik leid je wel.’
Maar toen kwam Hillegonda woest binnenrennen om de tafel te dekken en ze keek me niet aan, hoewel ik zei: ‘Die muts staat je toch goed, Kenau.’
‘Hoe noem je haar?’ vroeg Julie, toen ze weer weg was.
‘Kenau. Ze is zoo fier.’
‘Ja, fier is ze,’ verzuchtte Jog. ‘Ik heb haar ver- | |
| |
teld, dat we de kamers willen veranderen. Ze keek beslist uitdagend. Ik was bijna, al sprekende, van plan veranderd.’
‘Leuk hè,’ ik adresseerde Julie, ‘om de rommel om te sjouwen. Fijn. Mag ik helpen? Ik neem wel je buffet op mijn rug.’
‘Kind, wees kàlm,’ smeekte Julie.
‘Of ik rol de piano weg met Hillegonda. Dan kan Jog er bovenop zitten. Verrukkelijk. Wat eten we toe?’
‘Niets,’ zei Julie. ‘Alleen vruchten. We hadden toch soep vooraf. En Hillegonda moest striken.’
Toen Hillegonda binnenkwam, zei ik: ‘Huzaar, ik wensch flensjes.’
‘Ja, ik kan ze daar blazen,’ tierde de huzaar.
‘Heb je dat nog niet eens voor me over?’
‘Mensch, ik ben bek-af.’ Julie verschoot.
‘Morgen dan?’ Ik weet, dat Jog er dol op is.
‘Nou, ik zal wel eens zien hoor.’
‘Doe je 't om de zon?’ vroeg ik.
‘Wat?’ zei Julie verwilderd.
‘Het veranderen.’
Julie keek om hulp smeekend naar Jog. En ze zei berustend: ‘Ja, om de zon. Draaf niet zoo door.’
‘Fijn. Kom ik heerlijk in mijn lits-jumeauxtje aan de straat te slapen. Mag mijn bed naar de raamkant staan?’
‘Je geeft me hoofdpijn,’ zei Julie.
Na den eten zong ik mezelf naar boven. Ik rukte een schrift naar me toe en trachtte een brief aan juffrouw Wijers te beginnen. Maar 't leek naar niets. Zoo houterig. Ik piekerde een heele tijd, maar het lukte niet. Toen dacht ik er opeens aan dat een gedichtje haar meer plezier zou doen. Nu heb ik wel eens gedicht, vele rijmpjes voor Sint Nicolaas en op verjaardagen en spotrijmelarijtjes op school.
| |
| |
En eens heb ik me aan een Hollandsch gedicht geslingerd. Dat begon zoo:
Op een zoelen, zonnigen zomermorgen,
Liep ik alleen in het woud,
Liep ik alleen met mijn blijde gedachten,
Liep ik alleen op 't geluk te wachten,
De club vond het mooi. Vooral die alliteratie: zoelen, zonnigen zomer morgen. Maar mij bevredigde het niet. 't Was net of het geluk een mijnheer was met een streepdas en bruine schoenen. Ik heb ook nog het tweede couplet afgemaakt. Dat was ongeveer als volgt:
Op dien zoelen, zonnigen zomermorgen
(maar weer zoel en zonnig voor het gemak)
Toen de vogels zongen hun lied,
Toen stemde ik in met hun blijde zangen,
En in me groeide het machtig verlangen
Hier was het geluk wel meer onpersoonlijk, maar toch heb ik het niet afgemaakt.
Ik nam een nieuw vel papier voor me. In de tuin achter ons huis zong een vogel in de kastanjeboom. Ik zag hem zitten. Hij deed zoo zijn best. 't Was net of hij zijn laatste liedje zong, voor hij naar bed ging. En uit een tuin een paar huizen verder weg, antwoordde een ander vogeltje.
Toen dacht ik opeens aan een Zondagmorgen, een jaar geleden, dat juffrouw Wijers en ik zijn uitgegaan om katjes te plukken langs de slootkanten buiten de stad.
Ik proefde weer de lentegeur, die uit de grond opsteeg en ik zag de lucht zoo zonnig blauw, en de vroolijke, wuivende katjes aan de elzeboomen. En ik schreef met potlood met groote letters:
| |
| |
LE PRINTEMPS.
Toen heb ik een Fransch gedichtje gemaakt. 't Is natuurlijk niet veel bijzonders geworden en in het Hollandsch zou het heelemaal niets geweest zijn. Het was zoo:
Le Printemps est comme un petit enfant
Qui chaque jour devient plus gentil,
Qui donne à chacun ses carressements
Qui chante et gazouille, qui flatte et sourit.
Le Printemps est comme une petite charmante
Les bras potelés remplis de fleurs,
Elle les donne, les disperse, la petite indolente
Et chaque fleur porte au monde un peu de bonheur.
Le Printemps est comme une fille blonde
Au visage joli, aux cheveux bouclés,
Qui donne ses charmes à tout le monde
Et de tout le monde se voit adorée.
Le Printemps est comme une conte de fées.
Qui parle doucement de beauté, de bonheur.
Le Printemps est comme une amie confiée,
Qu'on donne son amour, qu'on donne son coeur.
Ik schreef het op mijn mooiste papier over. En er onder zette ik: Uit boete, van Joop.
Toen wandelde ik er mee in mijn blouse naar Jog en Julie.
‘Ik ga nog even uit. Naar juffrouw Wijers.’
Julie keek op haar armbandhorloge.
‘Het is bij negenen,’ zei ze statig. ‘Zul je zorgen op tijd thuis te zijn?’
‘Wat een moed,’ proestte ik. ‘Dat zou je voor geen miljoen tegen Hillegonda durven zeggen.’
‘Ja, dat vrouwtje van mij,’ zei Jog onlogisch, ‘is af en toe een klein fierlingetje. Wat kijk jij eigenaardig Joop. Is de dolle pret weer voorbij?’
| |
| |
Het gedicht had me gekalmeerd. Dus ik zei: ‘Die gloeit nog inwendig.’
‘Houd ze daar,’ verzocht Julie. ‘Want jij kunt zeldzaam enerveerend zijn.’
Ik draaide me om op mijn gummihak, en wuifde vanaf de deur: ‘Bonjour, mes enfants.’
Eerst dacht ik het juffrouw Wijers zelf te geven, maar dat vond ik te gek, en bovendien, ik wist geen enkele geschikte aanhef om onschuldig mee naar binnen te rollen. Vóór haar deur vischte ik het dus uit mijn blouse en stopte het in de bus. Zonder omkijken rende ik toen de straat af en botste op de hoek gewoonweg tegen Kees en Leo op.
‘Hè,’ zei Kees, ‘matig je wat.’
‘Een kwaad geweten?’ vroeg Leo.
‘O, dat heeft ze doorloopend,’ zei Kees heel hartelijk. ‘Ze is als de dood voor een agent.’
‘Je bent kolossaal geestig. Laat me maar door, inplaats van me zoo te omsingelen.’
‘Wat zou je van ons escorte denken?’ vroeg Leo.
‘Galanterie is aan mij maar verspild,’ zei ik. ‘En Kees wil voor geen geld met zijn zuster worden gezien.’
‘Wèl, als ik er bij ben. Kom mee Joop. En vertel me nu eens, waarom hoi jij op een uur, dat kleine meisjes in bed behooren te liggen, als een dolleman langs de weg?’
‘Om slank te blijven. Ik word te dik.’
Kees gooide zijn hoofd achterover en hij zei: ‘Nee, die is goed. Ze heeft armen als molewieken.’
Toen werd ik onredelijk kwaad, want ik had dit van Kees kunnen verwachten. En ik zei:
‘Laat asjeblieft mijn armen buiten beschouwing Kees. Ik praat tegen Pop ook niet over jouw malle kuiten.’
‘Een jong meisje met armen als jij hebt, kan zich wel ophangen,’ zei Kees. ‘Terwijl een man
| |
| |
met mijn kuiten nog altijd een flinke vent is.’
Leo proestte. ‘Openhartig ben julie zeker. Maar stel je gerust Joop. Ik houd van lange armen. Daar zit karakter in.’
‘Ja en karakter heeft ze,’ knikte Kees. ‘Al is het dan een beetje kwaadaardig af en toe.’
‘Je weet,’ zei ik, ‘dat een hond nooit kwaadaardig wordt, of hij moet getergd worden. Zoo gaat het met mij ook.’
‘Kolossaal, wat een zelf-analyse,’ mompelde Kees hoofdschuddend.
Toen ontdekte ik, dat Leo op zij naar me keek. En hij zei vaderlijk: ‘Trek het je niet aan Joopje, wat dat heer beweert. Praat jij maar tegen mij.’
‘Ik zeg geen woord meer. Ik zwijg tot mijn huisdeur.’
‘We hebben een aardig plannetje Joop.’ Ik staarde in de lucht.
‘Zaterdagmiddag gaan we met ons vieren een autotochtje maken.’
Ik floot.
‘Pop en Kees achterin en Joop mag weer leeren chauffeeren.’
Ik floot harder, zoodat een meneer voor ons omkeek.
‘Houd je noodsignalen voor je,’ bromde Kees.
‘Wie zwijgt stemt toe,’ zei Leo. ‘Ik haal je wel. Om twee uur.’
Onze huisdeur kwam in zicht. Ik maakte een paar danspassen.
‘Warempel, ze kàn zwijgen.’
‘Vijf minuten,’ bromde Kees laconiek.
‘Jaren,’ zei ik en toen lachten we alle drie.
Hillegonda besteeg net de trap naar haar kamer, toen ik boven kwam.
‘Ik gaan naar bed,’ zei ze over haar schouder.
‘Wat je gelijk hebt,’ zei ik en ik ging even op de onderste tree zitten. Hillegonda hing aan de leuning.
| |
| |
‘Vin jij ook, dat ik lange armen heb?’
‘Wat ziet u er uit.’
‘Hoe dan?’
‘U heb een kleur as een boei.’
| |
| |
‘Kenau,’ zei ik en ik strekte mijn armen uit, ‘vin jij ook dat ik lange armen heb?’
‘Och, u ben nog in de groei,’ antwoordde Kenau optimistisch.
‘Zouden ze nòg langer worden denk je?’
‘Niets van te zeggen. Best mogelijk.’
‘Staat het gek?’
‘Och, welnee mensch, daar let je niet op.’
‘Gelukkig.’
‘U bent net mijn zuster, die heb ook geen figuur,’ voelde Hillegonda zich verplicht me nog te vertellen.
‘Dat weet ik al lang. Ga nu maar.’
‘Nou mijn rug knapt te mee. Dat lamme striken ook.’
‘Wij hebben allemaal ons lot te dragen,’ zei ik tragisch. ‘Ik mijn armen en jij je rug.’
Julie lag op de divan toen ik binnenkwam en Jog zat op het puntje te krantlezen.
‘Wat zei juffrouw Wijers?’ vroeg Julie.
‘O niets.’
Ik trok een laag stoeltje bij de divan en legde mijn kin in mijn handen.
‘Vin jij,’ zei ik tegen Jog, ‘dat er karakter zit in lange armen?’
‘Karakter?’ lachte Julie, want Jog keek niet eens op van zijn hoofdartikel. ‘Wel nee. Ze zijn alleen ongracieus.’
‘Ja,’ zei ik somber, ‘dat dacht ik ook al.’
‘Wat vroeg je?’ Jog kwam plotseling bij.
‘Al voorbij. Ik ben moe, net als Hiilegonda. Ik ga naar bed.’
Ikrook nog eens aan de sneeuwklokjes, slingerdeme om de tafel heen en belandde eindelijk op mijn kamer.
Daar ben ik voor de spiegel gaan staan en heb ontdekt, dat mijn vingertoppen bijna tot mijn knieën reiken. En zeldzaam mismoedig ben ik in bed gekropen.
|
|