| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
‘Jaa,’ gilde ik, ‘acht cadetjes, versch hoor, en een casinobrood, en een krentebrood en een zwart roggebrood.’ Het was Zaterdagavond; Hillegonda was uit, ofschoon het haar uitgaansavond niet was natuurlijk, maar Julie durfde het niet weigeren, en ik was er niet, toen ze het vroeg. Toen er gebeld werd, zei Julie: ‘Och Joop, ga jij even heen, daar is de bakker.’
Ik hoorde vlugge stappen naar boven komen, en ik dacht, terwijl ik in de keuken zocht naar het broodmandje: ‘We hebben een gymnastische boulanger schijnbaar.’ Met het broodmandje kwam ik te voorschijn en ik stond pal tegenover Leo van Dil.
‘Zoo Joop,’ zei hij. 't Klonk zoo vreemd, want ik had hem na de autotocht niet weer gezien.
‘Ik dacht, dat je de bakker was.’
‘Ja, dat merkte ik. En 't spijt me, dat ik hem niet ben.’
‘Hoe dat zoo?’
‘Je scheen die bakker veel enthousiaster te begroeten, dan je mij doet.’
‘Een bakker is een nuttig mensch,’ zei ik.
‘En ben ik dat dan niet soms?’
‘Dat kan ik nog niet beoordeelen.’
‘Aangenaam.’
| |
| |
‘Joop, reken eens met me uit,’ riep Julie uit de kamer. ‘Acht cadetjes is...’
‘Mevrouw,’ zei Leo, terwijl hij al buigende de kamer binnentrad met mij plus de broodmand er achteraan. Julie zat voor haar bureautje in een
‘Ik dacht, dat je de bakker was.’
schattige rose tea-gown. Hillegonda noemt het: soepjurk.
‘Mijnheer van Dil, u doet me schrikken.’
Julie noemt hem nog steeds mijnheer, maar alleen om door hem mevrouw te worden genoemd. Zoo is ze. Ze koopt in een winkel een nagelschuier voor Hillegonda, die nog steeds gloednieuw bij het keukenfonteintje ligt, en ze zegt vorstelijk: ‘Och
| |
| |
bezorgt u hem even bij Mevrouw Smidt ter Heul?’ Ze zegt het alsof het een dubbele naam is en de kruidenier denkt insgelijks en buigt. Dit is maar een klein voorbeeld van de Mevrouwe-manie. Julie is aanbiddelijk tegen Leo, die ze een ‘volmaakte gentleman’ vindt, en ze pronkt graag met hem en zijn auto en zijn zeilboot en zijn motor-zijspan, hoewel die verkocht is, en met zijn Bank-Pa.
‘Ik kwam u en uw zuster en natuurlijk Jog inviteeren om morgen een dag uit te gaan met de auto.’
‘O, dòlgraag,’ zei Julie. ‘'k Vind 't vreeselijk aardig van U.’
‘Ik vind het ook vreeselijk aardig van je,’ prevelde ik. ‘Maar ik kan niet. Ik ben uit eten morgen.’
‘Hè Joop, wat een uitdrukking, ‘uit eten.’
‘Zou je dat niet kunnen afzeggen?’
‘Onmogelijk, 't is bij mijn repetitor, en verleden week al aangenomen, omdat Hillegonda morgen uit is.’
‘Je praat wartaal,’ vinnigde Julie. Als er een ‘volmaakte gentleman’ in de buurt is, wordt Julie direct onuitstaanbaar.
‘Ik begrijp haar toch heel goed, mevrouw,’ zei Leo. Ik heb nog nooit zoo duidelijk gehoord, dat hij een rollende r heeft, als wanneer hij met Julie praat.
‘Nu, om dan verstaanbaar te zijn, ik word uitbesteed morgen.’ Dat wàs onaardig van me, en Julie werd direct hoog.
‘Heb je nog niet te werken Joop? Maandag ken je je lessen weer niet.’ Toen werd ik hoog. Stel je voor, mij als een klein kind met een omweg de kamer uit te sturen. En ik zei: ‘Nee dank je, ik heb niets meer te doen. En nu ga ik Leo’ - ik drukte verwoed op de naam - ‘aangenaam bezig houden. Vin je 't goed?’ Dit tegen Leo, terwijl ik een makkelijke stoel met mijn voet bijtrok.
| |
| |
‘Ongetwijfeld.’
Julie ging met een air de dédain theezetten. Ik verbeeldde me, dat Leo spottend keek en daarom zei ik:
‘Vin je me een spook?’
‘Dat zou ik nooit durven beweren.’
‘Je hoeft niet te denken, dat je tegen mij hoeft te praten als tegen de meisjes uit je tennisclub.’
‘Daar praat ik hoogst zelden tegen.’
‘O ja, dat is waar ook. Een aardige pose van je.’
‘Pose?’ Met twee vlammen in zijn oogen, in elk oog een.
‘Ja, wat anders. Je wordt wel graag interessant gevonden natuurlijk.’
‘O, denk je dat?’
‘Zeker,’ zei ik, met de bravoure der wanhoop.
‘Dan schijnen we elkaar toch werkelijk niet te kennen.’ 'n-Diep beleedigde groef tusschen zijn wenkbrauwen, en direct daarop tegen Julie: ‘O heel graag mevrouw. Ja juist, weinig melk en geen suiker.’
Ik keek naar de punten van mijn huispantoffeltjes, die sleten geweldig en het lak zat vol scheuren. Ik verstopte mijn voeten, achter elke poot van de stoel een. Zoo elegant bleef ik zitten en staarde diepzinnig naar mijn kopje thee, wat Julie mij, ze is gastvrouw bovenal, op een zilveren blaadje met hooggeheven arm had toegereikt. Ik mors altijd, als ik het er afvisch, bij wie ook. Daarom ook al word ik nooit een salonfiguur. Julie begon natuurlijk direct geanimeerd te kouten, ik was voor allebei: lucht.
Toen kwam Jog, die naar de kapper geweest was, gelukkig thuis. Hij omhelsde Julie, dat had hij ook bij het weggaan zoo innig gedaan, alsof hij naar Amerika ging, en hij klopte mij op mijn vooruitstekende knie.
| |
| |
‘Wat kijk jij sip.’
‘Ik denk over mijn zonden na,’ zei ik veelbeteekenend, maar geen der twee door mij beleedigden sloeg er acht op. Dus loste ik mezelf maar weer op in lucht. Alleen voor Jog, die niets vermoedde, bleef ik iets substantioneels.
Het was een nare avond. Af en toe keek Jog eens naar mij, maar ik volhardde nu in een diep stilzwijgen, trachtte alleen voor de verandering ook als een vertoornde godheid te kijken, wat evenwel moeilijk ging als ik aan mijn gescheurde lakpantoffeltjes dacht.
Ik bleef zitten tot het bittere eind, toen Leo opstond. Hij stond ganschelijk naar Julie gewend en hij was zoo beminnelijk, dat Julie van de weeromstuit gewoon straalde van liefheid en aanminnigheid. Ze drukten mekaar twee keer de hand. Ik kreeg het allerlaatst een pootje met een onduidelijk gebrom, wat vermoedelijk juffrouw beteekende. Jog had hem nog niet de trap afgeleid, of Julie viel me al aan:
‘Wat een naar kind ben jij, wat moet mijnheer van Dil een indruk van je hebben gekregen.’
‘Hij heeft al eerder een indruk van me gekregen, en first impressions, dat weet je, zijn de voornaamste.’
‘Zeg alsjeblieft niet zulke flauwe, kinderachtige dingen, want die kan ik niet uitstaan,’ riep Julie en ze stampvoette.
‘Wat wind je je op.’
‘Ik begrijp gewoonweg niet, dat je dat kon zeggen van uitbesteed te worden morgen. 't Is net, of je het erg naar bij ons hebt. En...’ Julie's stem drong zeker door tot onder in de gang, tenminste Jog kwam boven, en hij zei, voor hij nog in de kamer was: ‘Hé, hé, wat is er nu aan de hand?’
‘Een klein verschil van meening,’ zei ik.
| |
| |
‘Kom, kom, je moet je niet zoo opwinden, vrouwtje. Joop, lach eens gauw.’
‘Ik lach mijn heele leven niet weer,’ verklaarde ik plechtig.
Maar toen ontdekte Julie, dat de bakker er niet geweest was en plotseling edelmoedig bood ik aan er nog even heen te hollen met Jog z'n city-bag. Dat verzoende Julie uiterlijk eenigermate. Toen ik thuis kwam was gelukkig Hillegonda het onderwerp van gesprek.
‘Ze moet om tien uur thuis zijn,’ zei Julie, die op Jog z'n knie zat in de soepjurk, ‘en nu is het half elf en ze is er nog niet.’
‘Dan komt ze natuurlijk vanavond voor de verandering om elf uur. Ga jij nu maar naar bed vrouwtje. Dan blijf ik wel op. Je hebt morgen een vermoeiende dag, tracht nu maar gauw te slapen.’
‘Maar ik kan niet slapen als jij er niet bent.’
‘Nonsens,’ zei ik, ‘terwijl ik het brood op tafel uitstalde. ‘Je kon vroeger ook wel slapen, als hij er niet was.’
‘Joop, wees toch niet zoo kattig. Begin je nu weer? Je bent een tijdlang zoo behoorlijk geweest. Maar vanavond, hè foei.’
‘Ik denk, dat mijnheer van Dil een verkeerde invloed op Joop heeft,’ zei Jog, en hij zette Julie zoo behoedzaam van zijn knie, alsof ze een poppetje van kraakporselein was.
‘Ze hebben geen tien woorden samen gewisseld,’ lachte Julie. ‘Och, hij beschouwt haar natuurlijk als een absoluut kind, waar niet mee te praten valt.’
‘Juist,’ zei ik.
‘Dat zou hem anders nog meevallen,’ zei Jog. Ik klapte het deksel van de broodtrommel dicht. En ik zei tegen Jog: ‘Ik ben blij, dat ik Julie's zuster ben en niet de jouwe Jog. Want als Julie en ik schoonzusters waren, dan zou jij geen leven hebben.’
| |
| |
‘Hetwelk men philosophie pleegt te noemen,’ knikte Jog. ‘Toe vrouwtje, ga nu, zal ik zoover met je meegaan?’
‘Ja, ze mocht eens verdwalen,’ zei ik, met welke woorden ik meteen verdween.
Maar midden in de nacht werd ik wakker door een verschijning bij mijn bed. Het was Julie in een ochtendjas met kwasten.
‘Joop, Hillegonda is er niet.’
‘Nou, dan niet,’ zei ik berustend.
‘Ja, maar waar zou ze zijn?’
‘O, ergens. Misschien bij haar moeder blijven slapen.’
‘Zij kan wel een ongeluk hebben gekregen.’
‘Die? Welnee. Ga toch naar bed.’ En ik draaide me al weer half om.
‘Weet jij haar adres?’
‘Wat wou je dan?’
‘Dan gaat Jog er even heen.’
‘Zeg, ben je wijs.’
‘Nee, ik kàn niet slapen, als ik niet weet waar ze is.’
‘Wat een liefde. Het interesseert mij geen laars. Ze komt wel weer boven water.’
Julie zat op de stoel bij de waschtafel. Ze bette haar voorhoofd met 4711. ‘Jog heeft tot twaalf uur opgezeten en het is nu een uur. Ik heb al dien tijd geen oog kunnen dichtdoen. Nu gaat hij nog even naar haar huis.’
Ik ging rechtop zitten in bed.
‘Ben je dol? Dat is toch te gek. Ze lachen hem uit daar. ‘Geef haar morgenavond een flinke preek als ze komt. Of laat Jog er morgenochtend heengaan.’
‘Maar weet jij haar adres dan?’
‘Ik heb 't wel ergens, dan zoek ik het morgen wel op.’ Ik wist het wel, maar ik zag arme Jog al
| |
| |
door de nachtstraten zwalken op zoek naar de tweede Kerkstraat en dus zweeg ik wijselijk.
‘Ga jij dus nu maar gauw naar bed,’ zei ik. ‘Hillegonda komt morgen wel in orde. Ik wil haar morgenavond wel eens onder handen nemen.’
‘Hè ja, graag. Jog is direct zoo bruusk. En ik kàn gewoonweg niet met haar praten. Ze kijkt me altijd zoo brutaal aan. Daar kan ik niet tegen.’
‘Nu daar kan ik best tegen. Slaap maar lekker.’
Over het uitbesteed zijn hebben we geen woord meer gesproken. Maar Leo schijnt nog zeer vertoornd te zijn. Hij kwam om elf uur met de auto voor. Toen was Jog al naar Hillegonda geweest. Het mirakel beweerde natuurlijk, dat ze ‘zoo naar’ was geworden, ‘ineens’, en daarom maar thuis was gebleven. Ze zou 's avonds om tien uur binnen zijn. Op haar eerewoord. Leo zat als een paal in de auto en hij salueerde me van zijn duizelingwekkende hoogte, terwijl ik Julie's bontmantel aangaf en haar tasch en de handschoenen, die op haar toilettafel lagen. Toen ging ik blijmoedig de bedden opmaken, maar de kopjes en rommel liet ik staan voor Hillegonda.
Toen ik bij juffrouw Wijers binnenrolde, letterlijk rolde, want er lag een verdwaalde veger in de gang, zag ik alleen juffrouw Greet, die koffie stond te filtreeren.
‘Waar is mijn repetitor?’ vroeg ik.
‘Die knapt zich een beetje op. Ga gauw zitten Joop en heb je je bezeerd zoo pas?’ Ik legde de veger op tafel en slingerde me naar de triestmakende erkerbank.
‘Het ruikt hier naar Noortje,’ zei ik. Noortje werkt met Coty.
‘Kom, verbeelding. Wil je alvast een kopje koffie?’
‘Graag. Zal ik melk warmen?’
| |
| |
‘Nee, dat doe ik wel even.’ Juffrouw Greet is huiverig voor mijn melkwarmen geworden sedert ik eens een halve Liter ganschelijk heb laten verkoken, doordat ik op het aanrecht een krant vond liggen met een interessant feuilleton, 63e vervolg.
Dus leunde ik maar uit het erkerraam, dat openstond niettegenstaande het November is en frischjes. Toen hoorde ik opeens Kit zingen:
‘In naam van Oranje doe open de poort.’ De schuifdeuren gingen met weidsche slag open en daar stond juffrouw Wijers met aan elke arm drie clubleden.
‘Schrik nou maar niet, Joop,’ zei Kit. ‘Wij eten hier vandaag allemaal. Lichtelijke repetitie van ons verblijf in Vaals. We zorgen gezamenlijk voor de pot en we wasschen de rommel ook weg.’
Mijn haar ging overeind staan, van de tocht natuurlijk, maar Pien zei, dat het werkelijk van schrik was. We hadden een reuze-leuke koffietafel. Na de koffie gingen we wandelen met juffrouw Wijers. Juffrouw Greet was moe. Kit vond ons net een jolige kostschool, die uitmocht met de liefste juffrouw. De wind was opgestoken en gierde langs de hoeken van de straat. Ik dacht aan Julie en haar bontmantel in de auto van Leo van Dil. En toen we in het park kwamen, waar de afgevallen bladeren om en op ons vielen, en waar onze voeten ze ritselend opjoegen, voelde ik opeens zóó scherp, hoe eenzaam Pa daar zit in Noordwijk. Ma wordt wel wat beter, maar ze kan niets bijzonders hebben, geen buitengewone drukte, niet veel gepraat, en het liefst ligt ze in haar kamer, die op zee uitziet, en dan staart ze uit over de duinen. Soms beklemt me de vraag: ‘Waaraan zou Ma dan denken?’ Maar de Pappert wandelt eenzaam langs het eenzame strand, een beetje huiverig weggedoken in zijn zware jas, en als hij thuiskomt is er niemand om tegen te praten.
| |
| |
En dan gaat zijn hoofd achterover tegen zijn stoel leunen, en voor zich uit starende zonder iets te zien, gaat de lange, stille middag voorbij. Zoo was het die Zaterdag, toen ik onverwacht naar Noordwijk gereisd ben, zoo zal het vele dagen zijn. Mijn oogleden voelde ik opzwellen en ik kneep Pien, waarmee ik achterliep, in haar arm.
‘Vin je de boel soms ook niet triest?’ vroeg ik.
‘Joop,’ zei Pien.
‘Nee, heusch, ik meen het.’
‘Nu ja, voor jou is het op het oogenblik niet zoo vroolijk bij Julie in huis.’
‘Och nee, dat is het niet. 't Is er heusch heel aardig, maar ik denk aan de Piepert in Noordwijk, en...’ Ik trachtte een dikke prop weg te slikken.
‘Kom,’ zei Pien. ‘Kop op. Je moeder gaat toch immers goed vooruit.’
‘Ja, dat weet ik wel.’
Toen keek Pien me heel uitvorschend aan. ‘Is er wat anders Joop?’ vroeg ze. ‘Vertel het mij maar. Is er iets?’
‘Nee, heusch niet. Heusch niet. Och, het is het weer natuurlijk. Vin je dit geen triest weer.’
‘Triest? Kind, het is zalig weer. Dat vond je vroeger ook. Kom, laten we eens hollen. De anderen inhalen. We slenteren zoo.’ En Pien greep me bij den arm en daar holden we heen. Als een wervelwind vielen we op de resteerende club.
‘En?’ zei Pien zacht tegen me.
‘Ja, beter,’ knikte ik maar. Toch had de ren me goed gedaan.
Toen we thuiskwamen hebben we fanatiek gekookt. Kit heeft uit het keukenraam gehangen om eiwit te klutsen, en ik heb boven op de moccavla door een puntzakje ‘Hoera’ gesmeerd. Na den eten heeft juffrouw Wijers ons Engelsche gedichten voorgelezen. Ze leest heel eenvoudig, haast verlegen.
| |
| |
En toch word je er stil van. We werden er allemaal stil van. Ze las onder meer de Psalm of Life. En bij het: Life is real, life is earnest, keek ze mij aan. Op dat moment voelde ik me in staat tot grootsche
‘Kook je eieren?’ vroeg ik.
dingen. Actes A en B van alle drie de talen desnoods.
Dat is nu natuurlijk al weer over. Maar toch griezel ik terug van het idee om de Piepert te vertellen van mijn roeping.
| |
| |
Bij mijn thuiskomst zat Julie met de bontmantel aan op de divan en Jog stond erbij met zijn horloge in de hand.
‘Wat doe je nu? Kook je eieren?’ vroeg ik.
‘Ze is er nog niet,’ zei Julie tragisch. ‘En de haard is uit.’
‘Was het leuk?’
‘We waren in Noordwijk,’ zei Jog, ‘Je moet veel groeten hebben.’
‘Hoe was ma?’
‘Volgens mij heel wat rustiger. En ook meer opgewekt, vin je ook niet vrouwtje?’
‘Ja,’ zei Julie. ‘Ja, ja zeker. Hoe laat is het nu Jog?’
‘Kwart voor elf.’
‘Alles trilt gewoon aan me. Ik kan me zoo'n mensch niet voorstellen.’
‘Ze heèft natuurlijk een andere ziel dan jij,’ zei ik.
‘Gisteren maar stil weggebleven...’ jammerde Julie.
‘En nu...’ Toen werd ik kriebelig. Dat was nu het besluit van een prettige dag en ik tierde: ‘Ja, hoor 'es, jij vindt alles vulgair, een deur die van boven opengetrokken wordt, en niet-gepolijste nagels, en - en - geen vaste waschtafels op je slaapkamer - maar ik kan je zeggen, dat ik dàt vulgair vind hoor. Zoo'n gehannes over een meid. Wees flink, en zeg haar straks de dienst op als ze komt. Zeg, dat ze meteen wel ophoepelen kan.’
Toen begon Julie te huilen en Jog zei, voor zijn doen kerelachtig: ‘Zeg Joop, ik wou, dat je Julie wat meer ontzag.’
Ik stond verstomd. ‘Waarom is dat nu?’
Julie snikte nog hartbrekender en Jog aaide haar over de bontmantel, en zei: ‘Leg je hoofdje maar tegen me aan schattekind.’
| |
| |
‘Ik ga naar bed,’ zei ik flink. ‘Jullie lijkt wel mal.’
Om kwart over elf hoorde ik Hillegonda thuiskomen en de bromstem van Jog in de gang. Daartegen in krijschte opeens Hillegonda's liefelijk geluid: ‘Dan gaan ik morgen aan de dag. Is me dat een gezanik hier.’ En Hillegonda's vertoornde scheeve hakken ijlden naar boven. Daarna stilte. Maar later een hartverscheurend snikken op Jog's en Julie's kamer. Ik had me vast voorgenomen, om, toen ik bij Jog en Julie in huis kwam, me nooit te mengen in huiselijke twisten, noch in zenuwuitbarstingen van Julie, zooals ik die nog wel van vroeger ken. Maar dit snikken was zoo buitengewoon luidruchtig, dat ik, bijna tegen mijn wil, uit bed stapte, en een afgedankte kimono van Julie omsloeg. De vlecht stopte ik er voor het decorum maar onder. Zoo stevende ik de gang over naar de echtelijke slaapkamer. Ik klopte aan.
‘Kan ik er in?’ Jog, nog geheel gekleed, deed de deur open.
‘Zeg, ga jij nooit naar bed?’ informeerde ik.
Julie lag met haar gezicht in het kussen. Ik klopte haar op de rug.
‘Kom, kom,’ zei ik. ‘Is dat nu zoo erg, dat het mirakel weggaat? Je huilt, alsof er niets ergers gebeuren kan.’
‘Kan - ook - niet -’ snikte Julie.
‘Toe, je bent anders zoo verstandig,’ zei ik diplomatiek. ‘Kom, drink eens. En denk er aan, als het mirakel boven je hoort, grijnst ze in zichzelf.’
Daarop kalmeerde Julie een weinig. ‘Jog heeft haar heelemaal verkeerd aangepakt. En hij weet, dat ik niet zonder hulp kan,’ zei ze met een groote snik. Jog keek verlegen.
‘Kom,’ vleide hij, ‘ik heb toch al voorgesteld
| |
| |
om het eten van de kok te nemen. Dan heb je daar niet voor te zorgen.’
Ik dacht aan de rommel in de keuken, die op Hillegonda te wachten stond.
‘En ik wasch de boel wel om, voor ik naar school ga,’ beloofde ik ijverig. ‘En mijn bed kan best blijven afstaan tot 12 uur.’
‘Maar er blijft zoo'n massa over te doen,’ zei Julie. Ze veegde over haar neus, die altijd critiek wordt bij huilen. ‘En je weet Jog, dat ik niet kàn,’ met een om hulp smeekende blik naar Jog.
‘Maar schat, dan doe je niets in de huishouding, tot we weer een nieuwe dienende geest hebben.’
‘Hè, dat kan toch óók niet. Dan wordt alles even vuil en onooglijk. Hoe kun je zoo iets zeggen. Echt iets voor een man.’
‘Maar hoor eens,’ zei ik en ik ging er bij zitten: ‘Ik begrijp niet, waarom jij niets in de huishouding kunt doen. Er zijn volksstammen vrouwen, die zes kinderen hebben en een werkster een halve dag voor de groote wasch. Die zeggen toch ook niet: “Ik kàn niet.” Dan zou het er mooi gaan uit zien.’
‘Maar ik ben het nooit gewend geweest,’ zei Julie. En haar onderlip ging weer trillen.
‘Je bent over je zenuwen heen,’ zei ik. ‘Neem wat broom. Probeer nu te gaan slapen, en morgen word je wakker met het zalige idee, dat Hillegonda niet meer door het huis spiebelt. En als je haar met haar koffer verdwijnen ziet, dans je van plezier met Jog om de tafel. Dat zal je zien.’
‘Joop, hoor eens.’
‘Ja, wat is er?’
‘Kom eens hier met je hoofd. Nee, dichter bij.’
Toen fluisterde Julie wat in mijn oor. Ik deinsde letterlijk achteruit en ik kreeg er een kleur van.
‘O, wat leuk,’ zei ik. ‘Wat leuk.’
Om mijn houding te redden, schudde ik Jog zijn
| |
| |
beide handen. ‘Zoo Papaatje,’ zei ik. Jog knipte met zijn oogen en toen ik zijn handen losliet, veegde hij zijn lorgnet af.
‘Daarom vind ik het zoo vreeselijk, als ik nu zonder hulp kom,’ zei Julie. ‘Ik ben werkelijk niet in staat om iets te doen.’
‘Ja, nu snap ik het beter,’ moest ik bekennen. Hoewel ik er in mijn hart anders over dacht. ‘Zal ik morgenochtend trachten Hillegonda te bekeeren?’
‘O, als je wilt Joop.’
‘Ik sla een allernaarst figuur tegenover de meid,’ zei Jog.
‘Nu trek je dat maar niet aan,’ zei ik. ‘Een type als Hillegonda vindt ons onder alle omstandigheden raar. Dat kan je een troost zijn. En ga nu maar gauw naar bed Joachim. Anders mislukken morgen al je proeven.’
In bed moest ik nog aldoor over Julie's geheimzinnige woorden denken. Ik vind het erg leuk, dat er volgend jaar een kleine mol, ik zou haast zeggen, door het huis spiebelt. Maar dat gaat zoo gauw niet. Dan ben ik Tante. Tante Joop. Wat een waardigheid. Ik geloof werkelijk, dat ongemerkt de ernst van het leven me te pakken krijgt. Ten minste van al mijn grootsche plannen om dol te doen en verkeersagenten omver te rijden is tot nu toe nog niets gekomen.
Den volgenden morgen zat ik om zeven uur al in de eetkamer met de deur open, om Hillegonda's vlucht te beletten. Maar die vertoornde maagd kwam niet eerder dan over achten beneden. Toen was ik uit tijdverdrijf maar voor het ontbijt gaan zorgen. Ik stond net in de keuken de eieren te koken met Jog zijn horloge aan de spijker bij het gasfornuis, toen Hillegonda in Zondagsche paarse blouse met grijze rok binnenstapte.
‘Zoo Kenau Hasselaar,’ zei ik, ‘ben je weer beter?’
| |
| |
‘Zoo'n gangetje.’
‘Was je erg naar?’
‘Nou beroerd. Maar 't kan hun hier’ - met de duim naar boven - ‘niks schelen.’
Ik zette me schrap. ‘Dat denk je maar. Mijn zuster heeft de heele avond over je gepraat gister. Dat je zoo flink bent.’ Hillegonda had een onverschillige schouderbeweging als antwoord.
‘Moet meneer me noodig zoo anvliege, als ik doodonschuldig thuiskom.’
‘Nu ja Hillegonda, maar jij weet toch ook wel, hoe de mannen zijn.’
‘Nou, vertel mijn dat.’
‘Daarom. En man draaft altijd direct zoo door. Wij zijn verstandiger. En daarom moet je meneer zijn woorden niet zoo letterlijk opvatten. Je moest maar denken’ - ik had bijna gezegd: ‘Stik maar hartje,’ - maar gelukkig slikte ik dit bijtijds in en vulde eenigszins lamlendig aan: ‘Ze zijn niet wijzer.’ En toon jij je nu een flinke meid, trek je katoenen japon aan en zwaai hier de schepter weer.’
Deze uitdrukking voldeed Hillegonda schijnbaar. Maar ze zei toch nog: ‘Maar ik laat me niet affronteere.’
‘Nee, natuurlijk niet. Weet je wat? In 't vervolg zullen wij die dingen samen wel uitvechten. Op de vuist.’ Ik balde mijn handen. Hillegonda hinnikte. ‘En zal ik je nu nog eens wat vertellen? Je mag nu voortaan drie avonden uit, en dan behoef je pas om elf uur binnen te zijn.’
Dit deed ik op mijn eigen houtje, en Julie was hierover nog gebelgd. Maar Jog vond ook, dat je beter om elf uur op haar kon gaan zitten wachten, dan om tien uur al, zijnde minder enerveerend.
‘Nou goed dan,’ zei Hillegonda. En ze begon in de keuken al vast haar grijze rok los te maken.
Toen gilde ik opeens: ‘Mijn eieren!’ Ze waren
| |
| |
als bikkels. En Hillegonda hinnikte tot ze paars was als haar blouse. ‘U bent er me eentje,’ gierde ze.
‘'t Is jouw schuld,’ zei ik vertoornd. ‘Als jij niet zulke Kenau Simons Hasselaars neigingen had, weet je wie dat was? nee? maar goed ook, dan had ik geen eieren behoeven te koken.’
‘Nou schaap,’ zei Hillegonda, ‘ga nou maar gauw eten. Anders kom je nog te laat op school ook.’
En met een halve losse rok rende Hillegonda de trap op. Ze passeerde Jog op de overloop, die ‘het eerst’ schuchter ‘mòrgen’ prevelde. Hoe zullen we ons ooit aan deze maagden-tirannie in onze moderne maatschappij kunnen ontworstelen?
De eieren hebben we bij de koffie over een slaatje gehad.
|
|