| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Dokter heeft Ma absolute rust voorgeschreven. Ze moet buiten wonen, liefst aan zee. Ze is natuurlijk overspannen door die heele trouwpartij en wat er aan vooraf ging. Ik vind het ontzettend voor Ma. Ze is nooit een gewone moeder voor ons geweest. Niet zoo'n moeder, die 's morgens aan het ontbijt komt in een los huisjasje en alleen haar trouwring aan. Ma was altijd, van 's morgens af, al deftig in de plooi. Voor haar is het nog erger om op een stille badplaats te zitten, zonder mondaine genoegens met voorgeschreven wandelingen van een half uur en heele-middag-rust-partijen. Ziekte brengt je gewoonlijk dichterbij elkaar, maar tegenover Ma blijf ik de afstand voelen, die er altijd, zoo lang ik me kan voorstellen, tusschen ons is geweest. Kees zegt: ‘Je spant je niet genoeg in.’ Een feit is, dat ik de juiste toon niet te pakken kan krijgen. Julie wel. Dan leeft Ma direct op en glanzen haar oogen weer. Ik zeg imbeciele dingen of ik ben luidruchtig of irriteerend-zwijgzaam, zegt Julie. Nu heeft Pa een gemeubileerde villa in Noordwijk gehuurd en het liefst was hij in ons huis gebleven met één meid, een werkster, Kees en mezelf. Maar dat vindt Ma vervelend. Dus nu tijgt de goeie Pappert mee naar Noordwijk, en laat zijn zaak over aan de procuratiehouder, die er trouwens al meer dan vijf en twintig
| |
| |
jaar inzit, en elken dag met telegrammen en phoontjes naar Noordwijk moet werken. Eens in de week komt Pa over en buldert dan vermoedelijk de boel bij elkaar. Maar nu zijn er omtrent mij vreeselijke dingen besloten. Kees gaat op kamers wonen, waarmee zijn studentenroem het glanspunt heeft bereikt. En ik - ik kom bij Jog en Julie in huis. Ik vind het gewoonweg monsterlijk voor hen om na twee maanden huwelijk al met een zuster te worden opgescheept. Ik heb gesoebat om bij juffrouw Wijers in huis te mogen. Ik had desnoods op het aanrecht willen slapen. Want hun petieterig huisje heeft een zitkamer en een slaapkamer, waar net twee bedden en een waschtafel kunnen staan en dan kun je er je schoenen niet meer uittrekken. Dat gaat nu wel voor juffrouw Wijers en haar zuster, die allebei klein zijn en tenger, maar voor mij, die vervaarlijk groeit, met reusachtige armen en beenen, die alles omgooien, is het ongezond, zooals Kees zegt. Juffrouw Wijers moest het zelf ook erkennen.
Dus nu kom ik bij Jog en Julie. De club beklaagt me verwoed. Ze wilden me allemaal om strijd in huis, maar Pa klemde zich aan Jog vast. Hoofdzakelijk voor mijn studie zeker. Met een repetitor als juffrouw Wijers en dan nog een zwager die doctor in de wis- en natuurkunde is en les geeft aan onze school, kan ik niet falen, denkt de voorzichtige Piepert natuurlijk.
Ik kwam Pop's vader tegen, die zei, verstrooid as ever: ‘Zoo Lies, en nu gaan je ouders maar naar Katwijk hè?’
‘Ja meneer, Noordwijk,’ zei ik.
‘O juist, juist. En dat is het eind van de studie zeker?’
‘Nee meneer, ik blijf hier.’
‘Kom je bij ons?’
‘Nee, bij Jog en Julie.’
| |
| |
‘Jog en Julie?’ Verdwaasd alsof hij die namen nooit gehoord had, en hij heeft Julie vanaf haar eerste tand gekend.
‘Mijn zuster en zwager.’
‘Nu veel plezier Lies.’ Hij schudde me de hand als ten afscheid voor altijd en ik zei: ‘Dank u’. Ik geloof, dat Kees een heerlijke schoonvader aan hem krijgt.
De autotocht met Leo van Dil hebben we gehad. Pien, Connie, Kit, Loutje en ik waren van de partij. Pop zeilde met Kees in de Darling, en Noortje vond het geen pas geven voor Hans. Hij haalde ons een voor een van huis, mij het eerst. En hij vroeg of ik naast hem kwam zitten, omdat hij me wilde leeren chauffeeren, de anderen zaten achterin. Ik zag aan Connie's gezicht, dat ze direct weg was. En Kit zei later, dat hij de leukste boy was, die ze in jaren ontmoet heeft. Pien vond, dat hij een Engelsch gezicht heeft, met een vastberaden kin, en Loutje vond hem gewoon aardig.
Het was een schitterende middag; al wat herfstachtig was de lucht, de tinten der boomen kleurden van diep goud tot oranje. Onze auto stoof langs de weg en af en toe knikte ik achterom naar de resteerende club. Het was zalig. In een stille laan heb ik even mogen sturen, maar ik snapte geen laars van alle uitleggingen, en in minder dan geen tijd zaten we tegen de berm. Midden in het bosch zijn we uitgestapt, daar stond een aardige uitspanning met twee geiten aan de kant van het huis. Toen we daar zoo genoegelijk bij mekaar zaten, zei onze gastheer: ‘Me dunkt, ik moest nu maar geen meneer meer voor de dames zijn. Ik heet Leonard, kortweg Leo, nog korter Lo.’ En wij zeiden als mandarijntjes: ‘Kit, Pien, Lou, Connie, Joop.’ We hebben ons natuurlijk een beetje aangesteld en onder meer hevige plannen gemaakt voor de volgende zomer- | |
| |
vacantie. We gaan dan een huisje huren in Laren, hebben we besloten. Kit zei, dat je daar heerlijke huisjes hebt, en ze was speciaal gecharmeerd van een, dat de Kwikstaart heet. Dat heeft in de huiskamer een luikje, waardoor je in de slaapkamer kruipen kunt 's avonds. Dan behoef je niet door de gang. Leo proestte er om.
‘Dat noem ik nog eens practisch,’ zei hij. ‘Tracht dat vooral te krijgen. Je zult zien, 't huis wordt een bezienswaardigheid.’
‘Om ons of om het luikje?’ vroeg Kit.
‘Om allebei,’ zei Leo diplomatiek.
‘Komt u ook eens?’ vroeg Connie.
‘Als ik mag.’
‘Dan teeken ik u met een Schillerkraag,’ zei Pien.
‘Ontzettend,’ zei Leo, ‘vin-je 't erg, als ik daartegen protesteer. Ik ben geen vriend van Schillerkragen.’
‘Hè,’ zei Pien, ‘dan met een gordel om in een tennisjasje.’
‘Mijn gezicht is dus niet direct een vereischte.’
‘Vin je zelf wel?’ vroeg Pien onschuldig.
Kit wou ons met alle geweld kieken. Het duurde wel een kwartier voor we opgesteld waren. Connie en ik vielen met de tafel om, waar we allebei opgeklommen waren. En toen we allemaal behoorlijk zaten, vond Kit het opeens poëtischer in het bosch. Leo en Kit liepen vooruit om een geschikte plek te vinden.
‘Die schieten samen goed op,’ zei Connie.
‘Waarom zouden ze niet,’ zei ik kribbig.
‘Hij is een hònd,’ zei Connie. Hond gelijk schat.
‘Jij vindt iedereen een hònd,’ kefte ik.
‘Wat doe je raar,’ ontdekte Connie. ‘Boos?’
| |
| |
‘Welnee, maar jij dweept direct zoo met iemand.’
‘Toch vergeet ik Ru nooit.’
‘Och, dat denk je maar.’
‘Nee, hèusch. Ik droom nog elke nacht van hem. Kun je je voorstellen, dat haast alle mannen zoo zijn? Ik heb in de vacantie nog al veel met Juf gepraat. Die heeft ook een ongelukkige liefde gehad zeg.’
‘Schei uit,’ zei ik. ‘Fantasie.’ Want Juf heeft een bril en een baardje.
‘Nee heusch. Ik heb nog oude brieven van hem gelezen. Hij heette Frans, en hij noemde haar altijd: “Mijn aangebeden, kleine vrouwtje.” Juf zei: dat hij erg knap was. Trouwens, ik vond zijn portret niet zoo leuk. Zoo'n hangsnor, je weet wel.’
‘En wat was het slot?’
‘Heel gewoon. Op een goeie dag schreef hij, dat hij zich vergist had en hij vroeg zijn ring terug.’
‘De kaffer. En wat deed Juf toen?’
‘Bulken natuurlijk, maar ze kan hem niet vergeten, net zoo min als ik Ru.’
‘Heb jullie daar die twee maanden op de hei over geboomd?’
‘Ja, 's avonds vooral. Als we in 't priëel zaten, dan was alles zoo geheimzinnig, en dan verlangde ik zoo naar Ru. Soms was het net, of hij dicht bij me was.’
‘Zie je hem nog wel eens?’
‘Soms. Maar dan doe ik of ik hem niet zie.’ Connie slikte.
‘Braaf zoo,’ zei ik. En ik klopte haar op de rug.
Kit vond een boomstam, waar we allemaal op konden zitten. Leo strekte zich aan onze voeten uit. De kiek is natuurlijk mislukt, ‘omdat de boomstam bewogen heeft,’ zegt Kit.
Het was een heerlijke tocht terug. Nu zat Kit
| |
| |
naast Leo, dat hadden ze zeker onder de wandeling afgesproken. Ze praatten zoo druk met de hoofden dicht bij elkaar en af en toe schaterde Leo het uit. Ik wist wel, dat hij Kit aardig zou vinden. Connie zei, toen we bij Loutje nog even napraatten:
‘Wat had jullie het druk samen.’
‘Ik heb hem clubverhalen gedaan. En moppen van school verteld.’
‘En nu lacht hij ons allemaal uit,’ zei Loutje somber.
‘Schei uit, daarvoor is hij veel te fideel. 't Was een heerlijke middag.’
‘Heeft hij je ook gevraagd te zeilen?’ vroeg ik.
‘Welnee,’ zei Kit. ‘Hoe kom je daarbij?’
‘Hiepho,’ zei ik. ‘Zoomaar.’ En ik greep Pien onder de arm en stepte met haar door de kamer.
* * *
Nu ben ik bij Jog en Julie, en ik slaap in het rechtsche bed van het lits-jumeaux op de logeerkamer. Ons huis zit dicht. Ik krijg een prop in mijn keel als ik er eens toevallig voorbij moet. Ik vermijd het zooveel mogelijk. Ma heeft een gezellige, jonge verpleegster bij zich, die wèl de juiste toon te pakken kan krijgen, zegt Kees, en Pa is nu drie dagen hier inplaats van een.
Jog en Julie doen allebei of ze het niets erg vinden, dat ik op hun dak ben komen vallen. Dat vind ik zeer prijzenswaard. Toch eclipseer ik 's avonds direct na den eten en blijf geëclipseerd tot bedtijd. Voorts schenk ik thee in bij het ontbijt, mèt morsen, omdat de trekpot een eigenaardige tuit heeft, en koffie aan de lunch, zonder morsen. Op hoofdpijndagen breng ik Julie het ontbijt boven, en bovenal, ik regeer Hillegonda. Julie is bang voor haar. Ze erkent het niet openlijk, ze zegt, dat Hillegonda
| |
| |
haar enerveert, maar moet er iets bijzonders gebeuren dan is het: ‘Och Joop, vraag jij Hillegonda, of ze de aardappelen bruiner bakt dan de vorige keer?’ Of: ‘Toe Jopie, zeg tegen Hillegonda, dat ze niet altijd zoo galmt. Ik kan 't niet hebben.’
En dan steven ik naar het heiligdom van de draak en breng deze boodschappen in gewijzigde vorm over.
Tegen mij zegt Hillegonda: ‘Als het niet om u was juffrouw, dan bleef ik geen minuut. Ik ken niet tegen die kouwe drukte.’ En dan trekt ze haar ontevreden mond nog meer naar beneden, en ik zit op het aanrecht en schommel met mijn beenen. Geliefkoosde plaats en houding.
Jog is leuk. Hij vangt Julie zoo aardig. We beginnen 's morgens bijvoorbeeld als volgt:
Julie: ‘Hè, 'n vermoeiende dag vandaag. Ik wil kalfsoestertjes voor de lunch hebben, en ik mòet vanmiddag naar Lotte de Wilde, dan komt er van mijn rusten niets.’
‘Wel,’ zegt Jog zeer opgewekt, ‘dan nemen we geen kalfsoesters voor de lunch, en dan ga je vanmorgen rusten.’
‘Nee, Pa komt, dan wil ik iets bijzonders.’
‘Dan ga je niet naar Lotte.’
‘Maar dat heb ik beloofd.’ En Julie laat in overgroote vermoeidheid haar hoofd op de handen zinken.
‘Weet je wat,’ zeg ik vastberaden, ‘ik peddel straks wel naar Lotte, en dan zeg ik, dat je hoofdpijn hebt.’
‘Maar dan komt ze hier. Uit belangstelling.’
‘Dan zeg ik, dat je absolute rust moet hebben vandaag.’
‘Niets van alles Joop,’ zegt Jog. ‘We eten geen kalfsoesters zoolang Hillegonda ze ons niet verschaffen kan. En dat leer ik haar wel op een vrije
| |
| |
avond. Mèt Joop. En na de koffie ga je gewoon je uurtje rusten, en schiet Lotte er bij in, all-right, dan gaan we vanavond samen.’
‘O Jog, jij regelt alles zoo heerlijk,’ zegt Julie en ze staat op en gaat naar Jog toe. Op zulke momenten grijp ik energiek naar de theepot en schenk vòl aandacht thee.
‘Ik zag heusch tegen de kalfsoesters op, maar ik dacht, dat jij het leuk zou vinden, als ik zelf wat klaarmaakte. Dan neem ik maar een blikje kip.’
‘Goed zoo vrouwtje,’ zegt Jog.
Er zijn soms avonden, dat ik niet veel werk heb. Dan ga ik wel eens een enkele keer naar binnen. Maar dan zitten Jog en Julie samen bij de schemerlamp te praten en als ik binnenkom, verstomt het gesprek. Ik zwaai dan wat rond, tokkel even op de piano en Jog zegt: ‘Kom je niet zitten, schoone zuster?’
Dan voel ik me woest-overcompleet en ik zeg deemoedig: ‘Nee, ik ga nog even naar juffrouw Wijers.’
‘Och Joop,’ zegt Julie, ‘vraag jij aan Hillegonda, of ze de deur niet zoo hard achter zich dichttrekt. En ze vergeet aldoor om aan te kloppen.’
‘Dààg,’ zwaai ik met mijn arm en ik loop meteen door naar de keuken, waar Hillegonda met paarse koonen gebogen zit over een boek uit een leesbibliotheek van twee en een halve cent per deel.
‘Is 't mooi?’ vraag ik.
‘Fijn,’ blaast Hillegonda.
‘Krijgen ze mekaar?’
‘Ik ben nog maar op de helft.’
‘Hoe heet het?’
‘Wacht 'es.’ Hillegonda bekijkt het titelblad. ‘O ja, De wraak van de galeiboef.’
‘Griezelig zeker.’
‘Nou fijn.’
| |
| |
Ik doe alsof ik wegga. Trek de deur behoedzaam achter me dicht - tegen mijn gewoonte in - steek mijn hoofd weer om de hoek. ‘Zeg jongedame, zoo moet je een deur dichtdoen.’ Ik vlij me er zachtzinnig tegen aan en dan fluister ik in haar oor, en
Krijgen ze mekaar?
ik kijk geheimzinnig: ‘Denk er aan, om te klòppen,
als je binnenkomt.’
Hillegonda knipoogt. ‘'t Zal gebeuren,’ zegt ze.
Verruimd ijl ik dan de trappen af. Maar op straat voel ik me verslappen. Ik geloof ook, dat ik nu de slapperige leeftijd heb. Als ik mijn fiets meesleep,
| |
| |
ben ik een ander mensch, maar die staat nu op zolder, omdat hij anders de entrée en het trappenhuis bederft, zegt Julie, zoodat ik hem van drie trappen af moet hijschen. Jog stalt de zijne, maar dat schiet zoo'n bres in je zakgeld, en tramabonnement krijg ik natuurlijk van Pa.
Dan weet ik me in zoo'n slapperige bui speciaal met mijn armen geen raad. Gelukkig, dat de manteltijd weer aangebroken is, want nu stop ik ze in mijn zakken en Kees beweert, dat ik krom ga loopen als ik niet oppas. Bij juffrouw Wijers word ik altijd als de verloren zoon binnengehaald. Daar heb ik nooit een gevoel van overcompleetheid. Ik word meteen in de erkerbank geduwd, en juffrouw Wijers heeft altijd sprits, mijn lievelingskoekje. Er heerscht een eigenaardige geest in dat petieterige huisje, je voelt, dat er goede menschen wonen. In ons eigen huis, dat nu zijn oogen dicht heeft, voelde je direct bij het binnenkomen de plechtstatigheid, de geur in de vestibule was deftig als de geur van oude Bourgogne en onze Oud-Hollandsche kapstok toonde op mijn verfomfaaide jasje na, altijd een onberispelijk gelaat. Bij juffrouw Wijers ruikt het opgewekt, er staan altijd ramen open, en een verdwaalde musch zit op de vensterbank in de slaapkamer. Op de kapstok hangt alles kris-kras door elkaar, grootelijks de schuld van de club, die er de kleedingstukken maar opgooit, en de matten in de huiskamer glanzen als geel satijn. Vergelijk daar onze strenge parketvloeren bij.
Zooals Juffrouw Wijers en haar zuster omgaan samen, worden Julie en ik nooit, al woon ik daar nog twintig jaar in huis. O, het idee, dan ben ik zeven en dertig. Ze zijn niet zoetelijk, en ze zeggen niet om de haverklap schat tegen mekaar, wat ik walgelijk vind, maar ze kijken mekaar af en toe eens aan en in hun oogen is het begrijpen. Loutje zegt, dat wij op een lager plan staan. Als Loutje dat
| |
| |
vindt, is het zoo, maar dan durf ik de laagte van mijn plan gewoon niet te benaderen. Ik weet zeker, wanneer ik later zou moeten samenwonen met iemand, zelfs Kit of Pien, dan zou ik om de dag kribbig zijn, en snauwen bij tocht, of uitvallen over te zoute boter. Ik weet, dat ik die sluimerende aanleg heb. En ik weet ook, dat deze ongelukkige eigenschappen tot volle bloei komen, wanneer ik voor Middelbaar Iets doorga. Juffrouw Wijers begon er weer over, 't is van haar, geloof ik, ook een ideaal.
‘Ik geloof Joop, dat je voor Engelsch meer aanleg hebt dan voor Fransch.’
Ik zei: ‘Aangenaam.’
‘Loutje gaat voor Engelsch door, hè?’
‘Oui.’ Kortaf, want alleen het spreken er over maakt de booze geest in me al wakker.
‘Het zou niet onaardig zijn, als je samen met Lou naar Engeland ging.’
‘Nee, 't gaan naar Engeland lijkt me ook wel genoegelijk,’ zei ik diplomatiek.
‘En Loutje is een ernstige werkster. Jullie zoudt samen kunnen studeeren.’
Juffrouw Wijers leefde op in deze toekomstdroom. Ik versteende. ‘Je kunt voor middelbaar klaar zijn - even kijken.’ - Ik zoog op mijn sprits en opeens zei ik:
‘Rekent u het maar niet uit, want ik ga niet voor middelbaar door. Ik ga aan het tooneel.’
‘Wat?’ - Ja, dat had ik verwacht. Zelfs een huis met een sfeer en matten als geel satijn, kan zoo'n bom niet direct gemoedelijk verwerken.
‘Ja,’ zei ik en ik knikte tevreden. Ik was blij, dat ik het er uitgegooid had.
‘Maar Joop,’ zei juffrouw Wijers.
‘Maar lieve engel,’ zei ik.
‘Hoe kom je daar zoo opeens bij?’
| |
| |
‘Als u in plaats van in Vaals te zitten bij de fuifpartijen geweest was, zou u zelf mijn aanleg ontdekt hebben.’
Juffrouw Greet kwam er ook bij.
‘Och. Joop houdt ons voor de mal.’
‘Ik ga niet voor middelbaar door. Ik ga aan het tooneel.’
‘Nee,’ zei ik, en ik kwam in de stemming, ‘ik mèen het. Wis en waarachtig. Het is het eenige waarvoor ik geschikt ben. Ik heb geen enkele andere neiging. Heusch niet. Ik zou het, ik zou het allermonsterlijkst vinden - dàar - om voor Engelsen of wat ook door te gaan.’
| |
| |
‘Weet je vader het al?’ Juffrouw Wijers keek ernstig en ze klemde haar handen in elkaar, wat ze altijd doet, wanneer ze aangegrepen wordt door iets moois of iets ontzettends. Hier was het ontzettend natuurlijk.
‘Nee, maar in een moedige bui zal ik opbiechten.’
‘Kind,’ zei juffrouw Wijers, en ze lei haar hand op mijn knie, ‘Joopje, hoe stel je je dat nu eigenlijk voor?’
‘Heel gewoon. Eerst eindexamen doen volgend jaar. Dan naar de tooneelschool twee jaar. En dan een engagement. Beroemd worden.’
Juffrouw Wijers schudde haar hoofd en ze lachte even.
‘Wat een kind ben je nog. Denk je nu heusch, dat dat leven je bevallen zou, verondersteld, dat je werkelijk aanleg hebt?’
‘Natuurlijk, zou het dat.’
‘Nee Joop, natuurlijk zou het dat niet. Je zult zelf wel tot dat inzicht komen, als je wat meer van het tooneelleven afweet. Jij ziet niets dan de schoone schijn kindjelief. En... schijn bedriegt.’
‘Waarom is middelbaar Engelsch dan geen schoone schijn,’ vroeg ik lichtelijk geïrriteerd reeds.
Toen lachte juffrouw Wijers. Heusch, het is opmerkelijk, dat ze nooit boos wordt. Ze lachte en ze zei: ‘Kun je die vraag niet zelf beantwoorden, kleine meid?’
‘Ja, u maakt er een grapje van,’ zei ik ernstig. En ik trok een rimpel tusschen mijn wenkbrauwen om mijn woorden klem bij te zetten. ‘Maar 't is mij bittere ernst. Werkelijk. En u zult zien, dat ik er met Pa over spreek.’
‘Ik ben er zeker van, Joop,’ en nu werd juffrouw Wijers ook ernstig, ‘dat het een gril van je is. En dat je Vader het ook zoo beschouwen zal.’
| |
| |
‘Dat zullen we dan eens zien.’ En ik wou al opstaan. Maar jufrrouw Wijers duwde me in de erkerbank terug en ze zei:
‘Nee Joopje, nu niet zoo weghollen. En dan onderweg aldoor denken: Hè, die vervelende juftrouw Wijers met haar ouderwetsche begrippen. En dan erg kwaad thuis komen en met deuren smijten.’ Toen moest ik lachen, want zoo zou het gegaan zijn. Natuurlijk ben ik daarna nog een uur blijven plakken, terwijl mijn opkomende booze bui wegsmolt als sneeuw voor de zon.
Toch, onder het naar huis gaan werd ik me steeds vaster bewust, dat mijn toekomst achter het voetlicht zweeft. En ik zag me al opkomen als Peggy in ‘Peggy m'n kind.’ Ik voelde, dat ik die rol zoo letterlijk van de straat af zou kunnen spelen. Toen zag ik in de verte Kees aankomen met een jongen van Van Rijn, ook een jur. stud. Ze zwaaiden met hun stokken, en liepen zonder hoed. Kees gaf me van de overkant een handwuif en de jongen van Rijn boog. Hij heeft sprietig strooblond haar en geen gezicht. Ik zou in zijn plaats altijd een hoed dragen en dan diep in mijn oogen. Ik heb hen nagekeken. Zooals Kees daar heenzwaaide. En ik bedacht - met weemoed, werkelijk - dat het nog maar een jaar geleden was, dat hij me Kwatta's gaf voor een boodschap aan Pop, en dat hij en de Piepert en ik chocolade dronken in een nachtelijke kamer van ons eigen huis. Ja, dat laatste jaar heeft hem wel veranderd. Natuurlijk had ik de sleutel vergeten, wat ik pas merkte, toen ik al op de stoep stond van mijn tweede thuis. Ik belde, omfloerst, om Julie's zenuwen. Hillegonda trok open. Julie vindt een deur, die men met een touw opentrekt, vulgair. Ik vind er wel wat lolligs in. 't Is zelfs mystiek.
‘Wie daar?’ gilde Hillegonda.
| |
| |
‘Joe-oeh,’ brulde ik.
Op de overloop zag ik al, dat Hillegonda's gezicht op storm stond.
Jog en Julie zaten bij de schemerlamp te soupeeren.
‘Zoo, edele maagd,’ zei ik dus, naar boven klimmend, ‘wat kijk je vriendelijk.’
‘Och, ze wouen ete,’ zei Hillegonda, met een duim naar de eetkamer. Ze doet altijd, alsof ik geen familie ben van Jog en Julie, en zoo'n beetje tot
| |
| |
haar afdeeling behoor. Daarom schiet ze natuurlijk zoo goed met me op.
‘Waarom zouden ze niet?’ zei ik.
‘Wie eet er nou om half elf? Dat is voor mijn maar weer: tafeldekke, en al het zillever en de messeleggers, enne...’
‘Ja, het leven is moeilijk, Hillegonda,’ stemde ik toe.
‘Zeg u dat wel,’ beaamde mijn geestelijke sympathie. Ik deed de deur van de huiskamer open. Jog en Julie zaten bij de schemerlamp te soupeeren, en een flesch wijn stond op tafel.
‘Zoo, inséparables,’ groette ik.
‘Kom, en zet je aan onze bescheiden disch,’ inviteerde Jog me.
‘Dank je, ik heb chocolade gedronken, maar ik wil wel toekijken.’
‘Zeg Joop,’ zei Julie, ‘heeft Hillegonda je open gedaan?’
‘Ik had dat genoegen.’
‘Heb je gezien, hoe kwaad ze kijkt?’
‘Ook dat, ja.’
‘Begrijp je dat nu?’
‘De wegen van Hillegonda zijn ondoorgrondelijk,’ betoogde ik, en ik bukte me om mijn schoenveter vast te maken. Toen ik weer opkeek, staarde Julie naar een stukje op haar vork geprikte tomaat en ze zei:
‘Het kan toch niet om dit soupertje zijn? Ze heeft er niets geen drukte van gehad, alles is uit blikjes en zoo.’
‘Kom vrouwtje,’ zei Jog, en hij legde zijn hand bijna boven op de tomaat op de vork - ik keek in de schemerlamp - ‘toe schat, verdiep je toch niet in de geheimen van Hillegonda's ziel.’
‘Vroeger thuis,’ zeide ik, ‘interesseerde het je niets, of Laura kwaad keek, en die was altijd ver- | |
| |
toornd, of als Mina uit baloorigheid je warme water vergat, dan tierde je. Hillegonda is net zoo'n mirakel bij tijden, wees dan ook nu laconiek.’
‘Goed gesproken, Joop,’ knikte Jog.
‘Ja, maar dit is mijn domein,’ zei Julie fier. Waarop Jog haar hoofd tegen zijn borst knelde - kanjerachtige nonsens. Doch als slotapotheose zei Julie benepen: ‘Ik zou het zoo naar vinden, als ze wegging, want je krijgt nergens een ander. En wat moet ik dan beginnen?’
‘Engelkind,’ zei Jog, ‘zoover zijn we nog lang niet.’
‘En als we ooit zoover komen,’ verklaarde ik vanaf de leuning van de verst verwijderde Queen - Anne - makkelijke-stoel, ‘dan steek ik mijn handen wel uit de mouw. En ik zal het niets erg vinden, al eet jullie de heele dag.’
‘Zou het dan heusch toch om dat soupertje zijn? Toe Joop, kom van die stoel af, dat is geen houding.’
‘Ja mevrouw, zeker mevrouw, nacht mevrouw, nacht mijnheer. Slaapt u lekker.’ Met een Minaimitatie. Ik mag me, nu ik vast aan het tooneel ga, wel in imiteeren oefenen.
‘Ga je werkelijk al naar bed, Joop?’ vroeg Jog.
‘Morgen eerste lesuur scheikunde door Doctor Joachim Marinus Smidt,’ zei ik, ‘in de huiselijke kring bijgenaamd Jog. En ik moet nog wat nakijken, want ik ken er geen laars van. Krijg ik asjeblieft geen beurt?’ En ik streek over Jog zijn rechterschouder. Julie keek ontstemd.
‘Als je dit heerlijke stukje zalm opeet,’ zei Jog; ‘hier van deze schoone vork.’
‘Van jouw vork was me nòg liever geweest.’
‘Kom, ga dan Joop,’ zei Julie.
‘En ik krijg geen beurt?’ vroeg ik nog eens, met mijn oogen aanbiddelijk naar Jog opgeslagen.
‘Natuurlijk krijg je een beurt,’ zei deze
| |
| |
snoode zwager. En ik zei: ‘Hang you.’
Op de gang stond Hillegonda, die vermoedelijk aan de deur geluisterd had.
‘Benne ze nou nog niet klaar?’ vroeg de geliefde. ‘Nou ken ik die heele bende nog afwassche.’
‘Laat het dan tot morgen staan, en klim een uur vroeger uit je bed,’ ried ik welgemoed.
‘Ik zou nog liever,’ tierde de gedienstige, en ze sloeg de keukendeur hard achter zich dicht.
|
|