| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV
Twee dagen daarna, toen Leo en ik met vormelijke woorden - ket is eigenaardig hoe lang ik me in deze vormelijke toestand heb kunnen schikken - zaten te ontbijten, bracht Grietje de post binnen. Het was een gele, zakelijke envelop voor Leo, en een brief voor mij. Leo beschouwde, naar ik meende, aandachtig het prospectus, dat erin bleek te zitten, - ik keek naar hem met een scheel oog -, maar ik vergiste me en opeens blikte hij me aan en pal in mijn vertrokken gezicht, waarop het woord schuld met vuurroode letters geschreven stond.
‘Wat is er?’ zei hij.
‘Niets’, zei ik.
Ik legde de brief - hij was van Kaki - omgekeerd naast mijn ontbijtbordje, terwijl ik bedacht, dat brieven voorbeschikt schijnen te zijn om in mijn leven een ontzaglijke rol te spelen.
‘Van wie is die brief?’
‘Van niemand. Zoomaar.’ Ik legde er mijn hand op.
‘Kom, wat een dwaasheid. Van wie is die brief Joop?’
Toen zei ik het, en het klonk haast jubelend van zenuwachtigheid: ‘Van Kaki.’
‘Zoo. En wat schrijft die je?’
‘Ja, dat weet ik nog niet. Je geeft me niet eens de tijd om hem te lezen.’ Ik nam de brief op. Kaki schreef:
‘Beste Joop. Daar ik gister, toen ik je met Pien tegenkwam, niet in de gelegenheid was, je even
| |
| |
alleen te spreken, en ik je toch, voor je naar Engeland gaat, buitengewoon graag zou hebben gesproken, zou ik het heel prettig vinden, dat je, wanneer je voordien nog eens in stad komt, me even telefoneerde - 2374 - dan kunnen we afspreken, waar ik je ontmoeten kan. Doe je 't? Ik reken op je. Ik zit op het oogenblik tot over de ooren in mijn studie, dus neem genoegen met dit korte, zakelijke episteltje.
Je vriend Kaki.’
Ik legde de brief weer neer.
‘Nu, wat schrijft hij je?’
En zoo verlicht was ik door de onschuldige inhoud - wat ik precies verwacht had te lezen, durfde ik niet eens in gedachten onder woorden te brengen - en zoò braaf troffen me de woorden ‘kort, zakelijk episteltje’ - over de rest was ik maar vluchtig heengevlogen - dat ik Leo de brief over de broodschaal heen toereikte en zei:
‘Je mag hem best lezen.’
En het eerst wat Leo zei, toen hij de brief zakken liet, was:
‘Ben jij eergister in stad geweest?’
‘Ik? Hoezoo?’
‘Dat schrijft hij toch?’
‘Schrijft hij dat? Welnee. Hij schrijft alleen kort en zakelijk. Waar staat dat dan?’
Ik reikte over de tafel en toen drongen pas de verpletterende woorden tot me door. Maar ik strekte een welbeheerscht botermesje naar de botervloot uit en ik merkte kalm op:
‘O ja, nu zie ik het. Ja, ik was even in de stad. Met Pien. Die gaat zich verloven.’
‘Zoo. Prachtig. Wist Pien, dat je kwam?’
‘Nee, dat was een verrassing.’ Ik smeerde aandachtig een boterham, waarvan ik griezelde.
‘En doe je wel eens meer van die ongemotiveerde uitstapjes naar de stad?’
‘Och, een enkele keer wel.’
| |
| |
‘En je vindt het dus niet de moeite waard, om mij daarover te spreken.’
‘Och, jij vindt het ook niet de moeite waard, om mij te vertellen, dat Noortje je nawuift tot je de brug van het kanaal over bent.’
Ik legde het reepje brood, dat ik naar mijn mond wilde brengen, weer neer. Want ik voelde het eind van mijn zelfbeheersching en vormelijkheid naderen.
‘Wat praat je nu weer?’ zei Leo en zijn blikken waren als dolken.
‘De waarheid! Noortje wuift jou na tot je de brug van het kanaal over bent.’
‘Je wilt toch zeker niet beweren, dat zoo'n groet iets beteekent?’
‘Zoo'n langdurige groet,’ verbeterde ik hatelijk. ‘Hmm, dat weet ik nog zoo net niet. In elk geval beteekenen mijn uitstapjes naar de stad heelemaal niets!’
‘Zoo.’ Leo stond op, hij liep naar de haard en pookte erin. De pook viel kletterend neer. Ik stond oòk op, om moed te verzamelen.
‘Als je nu maar eens en voor altijd begrijpt,’ zei Leo - zijn stem klonk wat heesch - ‘dat ik het niet meer hebben wil, dat je in het vervolg alleen en stiekem naar de stad gaat en daar rondsjouwt. Als je naar de stad wilt, bèst, maar dan kun je 's morgens met mij mee in de auto, en samen met mij koffiedrinken. Heb je 't begrepen?’
‘O, ik begrijp het schitterend.’ Ik pakte mijn stoelleuning vast als steun. ‘Alleen je vergeet, dat ik geen schoolkind meer ben, dat gedrild kan worden. Ik doe, waar ik zin in heb. Als ik zin heb om naar de stad, of waar ook, heen te gaan, dan doe ik het.’
Ik wachtte ademloos en hartkloppend Leo's antwoord. Hij staarde even in het vuur. Dan zei hij zoó kalm, alsof hij nooit heesch van opwinding gesproken had:
‘En wat is nu je plan, om op die brief te doen?’
| |
| |
‘O, heel gewoon. Ik ga met de trein van 11.35 en spreek Kaki vanmiddag.’
‘Ja, dat dacht ik wel.’ Leo zweeg even, als om zijn volgende woorden, meer kracht bij te zetten. ‘Maar het gebeurt niet! Ik verbied je absoluut om te gaan.’
‘Jij verbiedt mij...’ ik proestte zenuwachtig, hoewel ik net zoo goed had kunnen snikken ‘o, je bent mal!’
‘Als die jongeman je wat te vertellen heeft, dan kan hij hier komen. Als hij je zoo bijzonder graag spreken wil, moet hij er toch de reis naar hier wel voor over hebben, dunkt me.’
‘Hij heeft het toch vreeselijk druk, dat las je toch! En zoo vriendelijk heb jij hem nooit ontvangen. Dat zal hem ook wel terughouden.’
Leo nam de brief weer op.
‘Hij schrijft, als je voor Kerstmis nog eens in stad komt. Je hebt toch immers nog alle tijd. Wat moet die Kaki’ - sarcastisch - ‘denken, wanneer je maar direct bij zijn eerste verzoek op hem toeijlt. Heb je dan heelemaal geen waardigheid meer?’
Leo gooide de brief neer, alsof hij hem in zijn handen brandde.
‘Och, waàrdigheid, waàrdigheid,’ raasde ik. ‘Ik heb meer waardigheid dan Noortje, die je vanuit de torenkamer de heele weg over nawuift. Dit heeft met waardigheid niets te maken. Het is het verzoek van een vriend. Hij zag eruit, als of hij over iets liep te piekeren. Misschien heeft hij mijn raad noodig.’
Toen lachte Leo. Hij lachte luid en verachtelijk, zoodat het bloed naar mijn wangen schoot.
‘Jij bent nog al iemand om op te bouwen,’ zei hij.
Ik zag, dat hij bleek werd. ‘Luister goed Joop, ik wil absoluut niet, dat je vandaag, of wanneer ook, naar de stad gaat om hem te spreken. Ik herhaal, wat ik gezegd heb: hij kan hier komen.’
‘En ik herhaal, dat ik ga met de trein van 11.35.’
Toen kwam Leo dichterbij.
| |
| |
‘Joop, drijf het niet te ver.’
Ik richtte me hooger op.
‘Ik ga, ik ga, ik gà, al zeg je honderd keer, dat je het niet hebben wilt. En ik blijf weg. Ik kan wel bij Pop logeeren. En ik kom niet terug, voor je mij terugroept. Wat denk je wel, dat je mij maar zoo ongestraft beleedigen kunt?’
Leo hief zijn hand op, alsof hij niet meer wilde hooren.
‘Scherm toch niet altijd met zulke overdreven woorden,’ zei hij.
‘Je hebt me toch wel goed begrepen, hoop ik?’ - ik was letterlijk over mijn drift heen - ‘ik kom niet terug, vòor je mij terugroept.’
‘Dan zul je heél lang moeten wachten,’ zei Leo en hij ging de kamer uit.
Even later hoorde ik, hoe hij de auto uit de garage reed. En toen zakte ik verpletterd op een stoel neer, want het was de eerste maal, dat Leo wegging, zonder me, al was het dan ook maar een vormelijke, zoen te geven.
Ik volgde in mijn gedachten het geluid van zijn auto. Nu zou hij wel bij Noortjes huis zijn - ik zag de buiging van zijn hoofd, hoe goed kende ik die, en de handwuif waarmee hij Noortje groette... Ik klemde mijn fanden op elkaar... en mij waagde hij het te verbieden om naar de stad te gaan, wanneer een vriend me riep... Ik stond vastbesloten op en ik liep naar boven. Daàr schreef ik in vliegende haast de Piepert:
‘U hebt mij in uw laatste brief gevraagd, om u te schrijven, wanneer ik voor moeilijkheden kom te staan, en niet weet, hoe ik handelen moet. Dit is nu wel niet precies het geval, omdat ik wèl weet, wat te doen, maar ik snak er toch op het oogenblik naar om er met iemand over te spreken, En met wie kan ik het beter doen dan met u?’ - Hier voelde ik me aangedaan worden, en ik slikte een paar keer moeizaam -. ‘U hebt, toen u bij mij logeerde,
| |
| |
Charles Kruivers ontmoet, weet u niet, wiens oom dokter in Zeeland is. Vanmorgen schreef hij mij, dat hij me graag wil spreken, omdat hij me iets bijzonders te zeggen heeft. En nu voel ik me gedwongen, om naar hem toe te gaan, temeer, omdat hij er, toen ik hem eergister met Pien tegenkwam, uitzag, alsof hij verdriet over iets heeft. En wanneer ìk hem nu misschien helpen kan, is het dan mijn plicht niet, naar hem toe te gaan en hem aan te hooren? Maar verbeeldt u eens Vader, Leo vindt het niet goed. Hij heeft zulke afschuwelijke dingen tegen me gezegd. Dat hij me verboòd om naar de stad te gaan, en nog veel meer! Elk woord was een beleediging! Ik voel me ontzaglijk beleedigd Vader! En ik kan hier nu niet blijven. Voor geen miljoen bleef ik hier! Ik ga bij Pop logeeren; wanneer u me iets te schrijven heeft - o Vader, astublieft schrijf me een paar woordjes, dat u mij begrijpt - adresseer uw brief dan daarheen. U moet niet denken, dat ik iets overijld ga doen. Ik weet heel goed, wat ik op het punt sta te doen. En ik hoop, dat u me begrijpen zult, zooals u steeds hebt gedaan.
Joop.
Dikke tranen biggelden over mijn wangen, toen ik het epistel af had. En het gekste was, ik wist niet eens, waarom ik precies huilde. Mijn hoofd was zwaar als lood, terwijl ik wat goed in mijn leeren reiskoffertje gooide; en toen het slot met zoo'n hatelijk knipje dicht ging, zakte ik bij mijn toilettafel neer en voelde me radeloos. Maar het geblaas van Grietjes stofzuiger onder me, bracht me weer tot het gewone leven terug. Ik bette mijn oogen met Coty en trok voor de spiegel een gewoon gezicht. Zoo daalde ik af haar beneden, waar Grietje de stofzuiger zwaaide. En ik zei:
‘Grietje, ik ga voor een paar dagen uit logeeren. Je zorgt wel, dat alles goed loopt hè?’
‘Daar kunt u van opaan,’ zei Grietje trouwhartig en, terwijl ze naar de lucht keek: ‘U treft het niet. Het ziet er zoo dreigend uit buiten.’
| |
| |
‘Ja vervelend.’
‘Wanneer komt u terug?’
‘Dàt weet ik nog niet precies. Dat hoor je wel van Mijnheer.’
‘Veel plezier hoor Mevrouw. Ziet u de kleine Mol nog?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Hè, knuffelt u haar even van mij?’
‘Vast.’
Nu had ik niets meer te zeggen. Ik draaide me om.
‘Dag Mevrouw,’ zei Grietje.
‘Dag Grietje.’
Ik stond al in de Hall. Toen ging ik nog eens terug.
‘Zul je goed voor Meneer zorgen, als ik er niet ben?’
‘Nu, dat weet u wel. Ik geloof, dat u niets geen schik in uw reisje hebt.’
‘O, tòch wel. Zeg dat niet tegen Meneer hoor!’
Grietje lachte geheimzinnig.
‘Nee, daàr zeg ik niets van,’ beloofde ze.
‘Nu dag, Grietje.’
‘Dag Mevrouw.’
Ik liep het tuinpaadje af. Het grint knerpte. Het hek viel achter me dicht. Als een uitgestootene voelde ik me. De heele weg over, in het stoomtrammetje, in de trein, zat ik in een hoekje gedoken. En in de stad aangekomen, regende het. Ik ging in een taxie naar Pops huis, en toen ik daar aanbelde, deed Pop me open.
‘Hè, ben jij daar Joost? Ik zou net uitgaan. Kees zou me tegemoet komen. Maar dat beteekent niets hoor! Dan komt hij wel hierheen. Wat is er Joop?’
Ik zakte op de Hallbank neer.
‘Er is niets. Of liever, er is ontzettend veel. Ik zal het je allemaal wel verteilen.’
‘Kom dan mee naar mijn kamer.’
‘Kan ik hier logeeren?’ vroeg ik, toen we de trap opklommen.
| |
| |
‘Natuurlijk zeg. Wat een vraag! Komt Leo ook?’
‘Nee, wacht asjeblieft met vragen, tot ik je alles verteld heb.’
Pop ging op haar bed zitten, terwijl ik verhaalde, en viel me gelukkig niet in de rede, zooals Julie zou hebben gedaan. En toen ik aan het eind van mijn wedervaren gekomen was, zweeg ze en keek naar haar schoenen.
‘Vin je ook niet, dat ik gelijk heb?’ vroeg ik, terwijl ik mijn handschoenen uittrok.
‘Och, ik weet niet. Daar kun je als buitenstaander zoo moeilijk over oordeelen. Dat weet jij zelf natuurlijk het best.’
‘Dus, met andere woorden, jij vindt, dat ik geen gelijk heb.’
‘Joop, ik wil me hier heusch liever niet in mengen.’
‘Misschien heb je ook liever, dat ik hier niet logeer.’
‘Kom, dwaasheid, zoo lang als je wilt.’ Pop pakte mijn koffertje uit. ‘Je wilt zeker het liefst bij mij slapen hè? Dan verhuizen we samen naar de logeerkamer. Ik zal het moeder even gaan zeggen. Knap jij je dan in tusschentijd een beetje op.’
Ik zette mijn hoed af.
‘Toe Joop,’ zei Pop hartelijk ‘Kijk niet zoo triest, alles komt toch immers wel weer in orde.’
‘Nee, het komt nooit meer in orde’ - een traan gleed langs mijn neus in mijn mondhoek - ‘ik wou, dat...’
Maar toen ging, na een tik, de deur open en op de drempel stond Kees.
‘Zeg, ik dacht, dat je me tegemoet zou komen, Poppie. En wat doe jij hier?’ Broederlijk tegen mij.
‘Niets, ik logeer hier.’
‘Logeer jij hier? En Leo?’
‘O, die is thuis.’
‘Ziek?’
‘Nee, Sukkel,’ snauwde ik.
‘Ik snap er geen laars van,’ hoofdschudde Kees. ‘Waarom logeer je hier eigenlijk?’
| |
| |
‘Zoo maar, voor de mop. Ik mag toch zeker wel ergens logeeren gaan! Of moet ik daar eerst jouw hooge toestemming voor vragen?’
Kees staarde me verbijsterd aan. Toen zei hij:
‘Nu, je hoeft niet zoo op te stuiven.’ Hij sloeg demonstratief zijn arm om Pop heen, en hij keek afkeurend naar mij. ‘Ik weet wel Poppie, dat jij me volgend jaar niet alleen in ons huis moet laten, want dan krijg je een ongemakkelijk echtgenoot aan me. Ik sleep je aan je krullen overal vandaan.’
Maar Pop ontdook Kees z'n omarming. ‘Kom, ga mee naar beneden. Dan kan Joop zich wat opknappen.’
Bij de deur draaide Kees zich nog eens naar me om. ‘Gaat Leo nu waarachtig met die verderfelijke principes van jou accoord? Zit die arme jongen daar nu maar alleen in die wildernis?’
‘Hij is niet zoo'n meierkous als jij bent,’ snauwde ik weer en ik sloeg de deur achter hun dicht, waarop ik vastberaden mijn hoofd onder de kraan van de waschtafel stopte.
- Mevrouw Helmer, die van Betty wel het een en ander gewend is, accepteerde mijn logeeren zonder eenige vragen te stellen, en na een verstrooide koffietafel - Pop en Kees waren inmiddels verdwenen - belde ik Kaki op. Ik kreeg hem direct te pakken en zijn opgewekte woorden:
‘God Joop, dàt is aardig van je. Zullen we mekaar bij 't Paviljoen ontmoeten? Ja? Dan gaan we daar een kopje thee drinken. Wat doet me dàt een plezier, dat je er nu al bent,’ staken me voor het eerst een riem onder mijn moedeloos hart. Toen ik de hoorn op de haak hing, kwam net Pops vader thuis. Hij hing zijn jas aan de kapstok en zei:
‘Zoo Lies, even getelefoneerd?’
‘Ja meneer.’
‘Alles goed thuis?’ - Ik wist op geen stukken na, wie hij tot het ‘thuis’ rekende.
‘Best.’
| |
| |
‘Prachtig. Ga je al weer weg?’
‘Even een boodschap doen. Maar ik kom voor den eten weer. Ik logeer hier.’
‘Dàt is aardig,’ zei Pops vader met zoo'n hartelijkheid, alsof mijn tegenwoordigheid het eenige was, wat nog aan zijn geluk ontbrak. ‘Nou, de groeten dan. Dag Lies.’
‘Dag Meneer.’ Ik daalde de stoep af. Het regende niet meer. Maar er hing een fijne grijze mist over de stad, die me in mijn bontjasje huiveren deed. Ik liep het Park in, een paar kraaien krasten in de boomen. Het was het eenige geluid. Overigens was alles stil. En onmerkbaar werd de mist dikker.
Bij het Paviljoen wachtte Kaki. Hij schudde mijn handen verrukt. Plotseling vreesde ik weer voor de geheime Liefde. En met een onrustig kloppend hart zat ik tegenover hem in een groote, zware stoel, waarin ik verzonk.
‘Ik zal de honneurs maar waarnemen hè?’ zei Kaki, toen de thee kwam. ‘Drie klontjes suiker natuurlijk hè Joop? Weinig melk? En hier kind, cake, of wat je maar wilt.’
‘Ik griezel van alles wat eetbaar is. Ik wil slechts drinken,’ zei ik.
‘Voel je je niet prettig? Toch wel? Wat verdraaid leuk Joop, dat je zoo gauw gekomen bent. Jij bent nog eens een goeie kameraad zeg.’
Het onrustgevoel van de Geheime Liefde verdween een weinig. Ik genoot van mijn thee. En ik begon wat behaaglijker rond te kijken. Ik durfde nu ook onbevangen Kaki in zijn oogen te blikken. Het leek me, of het Drama van diezelfde morgen al jaren achter me lag.
‘Ben je heelemaal niet nieuwsgierig naar wat ik je te zeggen heb Joop?’ vroeg Kaki opeens.
‘Ik schroei van nieuwsgierigheid,’ bekende ik. ‘Maar ik wil niet forceeren. Ik kan rustig afwachten.’
Kaki speelde met zijn theelepeltje.
| |
| |
‘Je zult er misschien vreemd van ophooren Joop.’
‘Dat geloof ik niet. Ik ben nog al het een en ander gewend,’ beweerde ik fier.
Kaki glimlachte even. Dan liet hij zijn lepeltje op het schoteltje rusten. Hij boog zich wat naar me over en er was een straling in zijn oogen, toen hij zei:
‘Er is een meisje, waarvan ik houd Joop.’
‘Is het geheim?’ vroeg ik. ‘Ik bedoel, ken ik haar?’
‘Ja, je kent haar wel. En ik hoop, dat jij me helpen wilt Joop. Daarom wou ik je zoo graag spreken.’
‘Wie is het?’ zei ik.
En Kaki zei: ‘Het is Loutje de Poll.’
Toen zakte ik achterover in mijn stoel, ik gooide mijn handschoenen omhoog, die neerdaalden bij de poot van de stoel van een kaalhoofdige meneer, en ik trappelde bijna van verrukking.
‘O Kaki, vertel me àlles,’ jubelde ik ingehouden.
‘Ja, er is zoo weinig te vertellen nog. Zij... Loutje - zij weet er niets van. Je spreekt haar toch met Kerstmis niet waar?’
‘O, ik begin massa's te begrijpen,’ knikte ik, terwijl ik de handschoenen van de kaalhoofdige meneer met een buiginkje weer in ontvangst nam. ‘Kom vooruit Kaki, vertel op.’
‘Och, ik ben altijd een rare snuiter geweest,’ lachte Kaki wat verlegen. ‘En vaak verliefd geweest ben ik ook. Deze zomer heb ik me zeer voor Kit geinteresseerd. Maar het bleek toch weer niet het ware te zijn. En van haar kant zeker niet. We hebben veel samen gepraat, ze is zoo'n ferme meid, die Kit. Ik heb haar heel wat geplaagd met haar sociale ideeën.’
‘Kit is een schàt,’ zei ik warm.
‘Ja, en een, die haar weg door het leven wel vinden zal.’ Hij wachtte even. ‘Kijk Joop, ik kan het je nu wel zeggen, toen ik jou voor het eerst op het veld zag, en werkelijk dacht, dat je niet getrouwd
| |
| |
was, toen...’ Maar ik ging met een schok rechtop zitten.
‘Nee Kaki, asjeblieft... ik geloof niet, dat het noodig is, dat je zegt...’
‘Och kind, denk je nu werkelijk, dat het verkeerd is, dat ik je zeg, hoe lief ik je toen vond?’
‘Ja, dat denk ik heusch.’ Ik strekte mijn hand naar hem uit. ‘Toe Kaki...’
‘Goed, goed, ik zeg al niets meer...’ Hij roerde in gedachten zijn thee.
‘Je zou me van Loutje vertellen,’ zei ik zacht.
‘Ja. Je begrijpt me misschien niet hè? Joop, ik heb me zelf al deze weken niet kunnen begrijpen. Toen ik Loutje zag, voor het eerst en met haar praatte aan tafel, toen was ze een openbaring voor me. Geen flauwe, aanstellerige lachjes, geen druk gedoe om de aandacht te trekken, geen onnoozele praatjes...’
‘Dan zul je mij toch zeker ook wel vaak een draak hebben gevonden,’ begon ik. Maar Kaki viel me in de rede.
‘We zouden over jou toch niet meer praten Joop?’ Toen lachten we allebei. En ik ging weer behaaglijk leunen.
‘In 't kort, ze was een heel ander meisje dan àl de meisjes, die ik zoo voor en na al ontmoet had in mijn leven. En toen ik 's avonds, of beter 's nachts, naar huis reed achter de auto aan, waarin Loutje zat met de anderen, toen moest ik maar steeds aan haar denken. Heeft ze geen allerliefst zacht gezichtje Joop?’
‘Ja. Ja zeker. Ik houd reusachtig veel van Loutje. Je kunt gerust haar lof zingen.’
‘Na die avond bij jou, heb ik haar nog eens in de Universiteitsbibliotheek gesproken. En dat was alles. Maar ze is me daarna nooit een uur meer uit mijn gedachten geweest...’ Kaki keek neer op zijn handen, die hij ineengestrengeld had. ‘Joop, het is heerlijk. En het is verschrikkelijk! Want stel, dat ze
| |
| |
nooit iets voor me voelen zal. Zij is geen meisje, dat zich verlooft om met haar ring tegenover vriendinnen te pronken. En ze zal waarachtig niet trouwen om geborgen te zijn. Joop, zou ik ooit wat voor haar kunnen worden?’
En op dat moment kwam binnengeschreden...
‘Ik ben er zeker van Kaki.’ Ik zei het spontaan, en met een groote blijdschap in mijn hart om Loutje, die Kaki's liefde zoo ten volle verdiende.
‘Als jij nu met Kerstmis naar Engeland gaat... zou je dan...’
‘Ik zal je bejubelen van vroeg tot laat.’
‘Nee juist niet. Dan vindt ze me natuurlijk een
| |
| |
vervelende kwibus. Ik weet niet...’ Kaki monsterde me lachend... ‘zou mijn romantische zending jou, after all, wel toevertrouwd zijn?’
‘Laat het maar gerust aan mij over. Ik zal het heusch verstandig inpikken. Het zou je meevallen als je wist, hoè diplomatiek ik kan zijn.’
‘Hoor ik dan wat van je, als je in Engeland zit?’
‘Ja natuurlijk. Zoodra ik iets weet...’
‘Er is dus geen ander?’ Kaki keek beslist angstig. ‘O zeg, het idee, dat er misschien een ander zou zijn, heeft me toch zoo zeldzaam beroerd gemaakt.’
‘Nee, er is geen ander. Ze heeft een week bij mij gelogeerd en we hebben heel veel samen gesproken. Dàn zou ze het me zeker verteld hebben. Ze heeft altijd gezegd, dat ze niet trouwen zou.’
‘De schàt,’ zei Kaki onlogisch. ‘Joop, denk je waarachtig, dat er wel hoop voor me is?’
‘Waarom niet? Je bent toch een aardige boy,’ prees ik goedgunstig.
Kaki salueerde.
‘Dank je. Ik voel me opleven Joop. Zeg, heb je geen kiek van haar?’
‘Ja thuis. Ik zal hem je wel sturen, wanneer ik...’ En toen bedacht ik met ontzetting, dat ik figuurlijk mijn huis achter me verbrand had, en ik voelde mijn rampzaligheid weer met een centenaarslast op me neervallen. En op dàt moment kwam binnengeschreden in een nieuwe bontjas, Julie! Met achter haar aan, ietwat hopserig, Jog! Ik versteende, waar ik zat!!! Natuurlijk was ik de allereerste, die Julie's oogvliezen trof. Ze liep vorstelijk op ons tafeltje af, en zei - toen wist ik al lang, dat ze Kaki's kleeding tot in elk detail kon beschrijven -: ‘Zoo Joop. Wat aardig, dat ik jou hier tref.’
‘Buitengewoon,’ prevelde ik. ‘Even voorstellen: Mijnheer Kruivers, Mijnheer en Mevrouw van Dil, o nee Smidt, of hoe is 't precies. Dag Jog.’
Julie boog. Kaki schoof al een stoel voor Julie achteruit, die demonstratief gelijk Pa van Ginkel,
| |
| |
haar nieuwe bontmantel losknoopte en me daarop monsterde.
Jog wreef zijn handen.
‘Wel toevallig, dat we jou hier treffen Joop,’ begon Julie het discours.
‘Ja, reusachtig toevallig. Wij zijn zusters,’ voelde ik verplicht om Kaki te verklaren. ‘Dat zie je misschien wel. Ja, 't is geweldig toevallig. Hoe is Mol?’ - tot Kaki - ‘Dat is hun kind.’
‘Prachtig,’ zei Jog in Julie's plaats. ‘Zien we Leo hier aanstonds ook nog?’
‘Nee, dat denk ik niet. Die heeft het, as ever, verbazend druk. En daarom offert mijnheer Kruivers zich op, om met mij te tea-en.’
Ik schopte Kaki onder de tafel, terwijl ik vurig hoopte, dat het niet bij vergissing Julie mocht zijn. Maar Kaki knipoogde begrijpend, dus dàt was in orde.
‘Ben je al lang in stad Joop?’
‘Sedert vanmiddag. Ik heb bij Pop koffiegedronken. 'n Schitterende mantel heb je aan zeg.’
‘En blijf je hier eten?’
‘Ja, bij Pop.’
‘Gaan jullie vanavond nog terug?’
‘Nee. We blijven hier logeeren.’
Jog bestelde thee.
‘U behoort zeker ook tot de cricketclub van mijn zwager,’ informeerde Julie, die van nieuwsgierigheid op spelden zat.
‘Nee,’ zei Kaki, ‘nee, daar behoor ik niet toe tot mijn spijt.’
‘Hij is een neef van dokter Kruivers uit Zeeland,’ legde ik nader uit. ‘Dat is nog een studievriend van de Piepert geweest. Misschien heb je daar wel eens van gehoord?’
‘Nee,’ zei Julie. ‘Hoe zou ik daarvan gehoord hebben?’
‘Mol was toch weer zoo guitig aan tafel,’ begon Jog, die misschien de geprikkelde atmosfeer wilde ontladen.
| |
| |
‘O ja?’ - ik gruwde opeens van een langere conversatie en van de ontzettende vragen, die Julie nog stellen kon - ‘daar kom ik me dan morgen wel van overtuigen. Ik geloof, dat het nu onze tijd wordt, nietwaar Kaki?’
Kaki stond onmiddellijk op.
Ik drukte Julie's en Jogs hand en ik klopte Jog nog extra op de schouder.
‘Wij moeten toch ook noodzakelijk weer eens samen uit, Yoghurt.’
‘Maar ik laat je niet zoo vroeg naar huis gaan,’ zei Jog blozend.
Op straat kwam ik pas weer tot me zelf.
‘Ik schijn voor ingewikkelde situaties in de wieg gelegd,’ zuchtte ik.
Maar Kaki lachte.
‘Ik voel me als een schooljongen zoo zorgeloos, Joop.’
‘Gelukkig, dan heb je tenminste met zoo'n armzalig gezicht.’
‘Ik straal. Zie je niet, hoe ik straàl Joop?’
‘Nee, daar is het te mistig voor,’ zei ik bedaard.
Bij de stoep van Pops huis bleef Kaki staan en hij drukte mijn hand krampachtig.
‘Joop, zul je werkelijk je best voor me doen. Ja, ik weet het wel, ik weet het wel! Zeg maar niets. O Jopie, wat zal ik voor haar werken, wanneer ze me hebben wil...’
Toen zei ik: ‘Jongen, ik wensch niets inniger, dan dat jullie samen gelukkig wordt.’
‘Dank je,’ zei Kaki en hij knelde mijn hand bijna af.
Toen ik na een eindelooze avond - ik heb nooit kunnen vermoeden, dat Kees op een canapé naast Pop zoo zeldzaam irriteerend op me zou inwerken - naar boven klom, lag ik al in bed voordat Pop van Kees afscheid had genomen. En toen Pop op de kamer kwam, gaapte ik opzichtig.
| |
| |
‘Ik tol van de slaap,’ zei ik: ‘Ik kan niet meer.’
‘Slaap maar lekker hoor,’ zei Pop en stopte me in.
Maar ik hoorde de meest verfoeilijke hallklok, die ooit bestaan heeft, treiterend alle uren slaan...
|
|