| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII
Er kwam een sombere stemming te hangen in S. en M. Leo was niet norsch of onvriendelijk, maar stil en bezig met zijn eigen gedachten. Bijgevolg werd ik ook ganschelijk overgelaten aan mijn eigen thoughts, die met de dag oproeriger werden en een climax bereikten op een misdadig-sombere herfstmorgen, toen Leo na een absoluut vormelijk afscheid in zijn auto was weggetuft. Toen ik nog lusteloos zat na te ontbijten kwam Noortje.
‘Zit je nog aan 't ontbijt? En Leo is al lang weg!’ Ze sloeg haar jas open en monsterde de aanlokkelijkheden van mijn tafel. ‘Zeg, zou je 't erg vinden, als ik nog een beschuitje met honig neem? Die zien er zoo verleidelijk uit.’ Noortje is niet iemand, die lang het bewustzijn van een zondige daad met zich meedraagt. Daarom zal ze ook niet gauw, door wie ook, ten tweeden male worden vergeven, want je ziet toch wel graag eenige ootmoed in een vergeven zondares. Nee, na mijn vergiffenis doet Noortje, of het geheim van de Insteek nooit heeft bestaan, en ze is weer dezelfde van voor de Zwitsersche reis. Noortje nam honig en monsterde mij.
‘Wat zie je er raar uit Joop.’
‘Ja’, zei ik ‘ik ben vandaag de zeven magere jaren ingegaan.’
Noortje, die natuurlijk onmiddellijk denkt aan verlies van Positie en van Vermogen, overblikte nogmaals de ontbijttafel, en ze keek me daarna vragend aan.
‘Zulke woorden bedoel ik altijd figuurlijk en geestelijk,’ verklaarde ik me nader.
| |
| |
‘Dan begrijp ik ze toch ook niet,’ peinsde Noortje.
‘Ze zijn ook niet voor nadere uitlegging vatbaar. Neem nog een beschuitje.’
‘Ja, graag. Zeg Joop, zullen we straks een flinke wandeling maken, de hei op?’
‘Ik stierf liever,’ zei ik, mijn stoel wegschuivend en mijn beenen voor de haard neerleggend.
‘Maar we moeten toch iets doen. Ik voel, dat ik ìets moet doen vandaag, een flinke wandeling, of desnoods een fietstocht.’
‘Ja, en dat gevoel heb ìk nu absoluut niet.’
‘Maar je kunt toch niet de heele dag in huis blijven hangen. Je hebt heelemaal geen kleur meer.’
‘O, dat is ook heelemaal niet noodig,’ weerde ik af. ‘Leo apprecieert me toch wel.’
‘Zeg,’ zei Noortje, en ze strekte ook haar beenen uit naar de haard, ‘Leo wuifde vanmorgen zoo melancholiek. Had hij iets?’
‘Leo wuifde vanmorgen zoo melancholiek?’ herhaalde ik uilig.
‘Ja, toen hij ons voorbij tufte. Ik sta elke morgen in de torenkamer zeg, dan zie ik hem al van verre aankomen.’
‘En dan wuif jij,’ zei ik.
‘Ja natuurlijk. En ik kan hem nakijken tot de brug over het kanaal. Zoo eenig.’
‘En wuiven jullie dan àls maar.’
Noortje strikte haar schoenveter over. Zonder opkijken vroeg ze:
‘Vertelt Leo je dan zulke dingen niet?’
‘Neen’, zei ik trotsch. ‘Over zulke pietluttigheden praten wij niet. Wij hebben wel andere onderwerpen om te behandelen.’
Noortje had haar schoen vast. Ze bekeek de naad van haar kous, die precies in 't midden van haar been naar boven klom. Toen zuchtte ze: ‘Mama vindt Leo ook zoo buitengewoon interessant.’
‘Wuift je ma ook?’ informeerde ik belangstellend.
| |
| |
Toen grijnsde Noortje. ‘Neen, dàt doe ik maar alleen,’ en ze keek zoo geheimzinnig, dat ik me verplicht gevoelde mijn vrouwelijke, hatelijke hulptroepen in het veld te brengen. En me met een ruk naar haar omdraaiend, zei ik liefjes:
‘Het is wèl jammer zeg, dat geen enkele van die losloopende mannen op mijn diner je naar waarde heeft geschat.’
‘Ze interesseerden me géen van allen.’ Noortje keek hoogmoedig. ‘Die Bobbel, of hoe hij heeten mag, is een volslagen idioot.’
‘Ja, maar zijn moeder is een freule, en ze hebben een gouden servies,’ loog ik plezierig.
‘Dat zou je niet aan hem zeggen,’ ontdekte Noortje met een schok.
‘Zoo zie je, ga noòit op uiterlijke dingen af,’ ried ik haar. ‘De Bobbel is een glansrijke partij en Staal ook. Bij hem thuis hebben ze vier dienstbaren en een huisknecht. En zijn moeder heeft een tiara.’
‘Een wat?’ vroeg Noortje ontsteld.
‘Een tiàra,’ herhaalde ik vol vuur, en ik voelde me beslist opknappen bij deze fantasieën. ‘Nu, en 't van Rhijnjog ken je’ - ik vermeed de naam Kaki - ‘'t is werkelijk jammer, dat je geen vaststaande verovering hebt gemaakt. Daar was die avond toch om begonnen.’
‘Heeft zijn moeder een tiàra?’ vroeg Noortje nogmaals.
‘Ja, een diamanten. Schitterend. En ze draagt nachtjaponnen met echte paarlen knoopjes.’
‘Hoe weet je dat?’
‘O gezien, toen ze ziek was.’
‘Nee, dàt geloof ik niet.’ Noortje keek me onderzoekend aan.
‘Nu, dan niet,’ zuchtte ik.
Grietje kwam tikken, of ze kon afruimen. En toen ze verdwenen was, na mij gemonsterd te hebben, want ze voelt zich verantwoordelijk voor mijn
| |
| |
lichamelijk welzijn, strekte Noortje haar armen in de lucht.
‘En toch vind ik Leo de meest interessante van allemaal. Geen van de anderen kan in zijn schaduw staan.’
‘Zoo, vin je? Jammer. Want die adoratie is absoluut hopeloos, zie je. Ik zou, als ik jou was, liever wat reëelers aanbidden. Je wordt maar oud voor je tijd.’
Hierop antwoordde Noortje niet en ze staarde met een blik naar de balken zoldering, alsof ze daar visioenen zag, waarvan ik geen vermoeden had. Mijn handen begonnen te prikken. Gelukkig kwam daarop Grietje weer binnen met de stofzuiger. En Noortje stond op.
‘Dus je gaat niet mee wandelen?’
‘Ik denk er niet aan.’
‘Nu dan ga ik, als Papa uit Utrecht terug is, vanmiddag nog een uurtje tuffen.’
‘Doe dat.’
‘Kom je vandaag of morgen nog eens aanloopen?’
‘Don't think so. Ik heb het te druk.’
‘Waarmee in vredesnaam? Noortje keek belangstellend naar de stofzuiger, door Grietje met ware heldenmoed gehanteerd.
‘Met lezen. Ik lees 's avonds met Leo philosophische werken, en daar maak ik overdag critieken op.’
‘Wat raar,’ zei Noortje.
‘Ja. Nu adieu. Ik ben in elk geval nuttig bezig. Je komt er zelf wel uit hè?’
En toen de deur achter Noortje was dichtgevallen, wendde ik me tot Grietje en zei: ‘Je gaat toch hoop ik aanstonds niet beweren Margaretha, dat de een of andere kamer een groote beurt krijgt?’
Grietje plantte de stofzuiger op een stoel en antwoordde: ‘Het is de beurt van de zitkamer. En ik wou vanmiddag Mijnheer zijn kamer even onderhanden nemen.’
| |
| |
‘Hetwelk beteekent, dat je de heele dag een lawine van meubels op de gang hebt staan. Is het absoluut noodig?’
Grietje lachte.
‘Mijnheer zijn Tante sou zeggen, dat de kamers om een beurt schreèuwen. En daarom...’
‘Je kunt ze om mij gerust laten schreeuwen,’ stelde ik nog onhandig voor, maar Grietje zette een buis op de stofzuiger en hief hem dan naar de gordijnen.
‘Zeg Grietje,’ vervolgde ik dus ‘ik zou je toch maar bij al die vreeselijke beurten in de weg loopen, ik verdwijn hoor! En ik kom ook niet thuis koffiedrinken.’
‘U mag er u wel flink inpakken, want het is koud,’ zei Grietje en liet even de stofzuiger zakken.
Boven op de slaapkamer, waar een ijzige wind naar binnen woei - ik sloot gauw klappertandend het raam - schoot ik in mijn jurk met de lanfers, en trok daaroverheen mijn bontjasje aan. Mijn plan was gemaakt. Ik moest de stemming in S. en M. ontvlieden, en dat kon alleen door even in de stad wat jeugdige, bij mijn leeftijd passende vroolijkheid, op te doen. Ik wuifde Grietje door de kier van de deur een vaarwel toe, en ze riep nog moederlijk: ‘Doet u vooral uw kraag omhoog?’
Op mijn fiets - neen, nu niet meer die van mijn H.B.S. tijd met een fladderend net, een halve rem, en geen bel, - spurtte ik het blazende, kruipende stoomtrammetje voorbij naar het station. En bij elke wielenwenteling dacht ik, ofschoon ik me ellendig inspande om aan opwekkende dingen te denken: ‘Dus elke morgen staat Noortje in de toren, en wuift Leo na. En elke morgen staat Noortje in de toren, en wuift Leo na...’
En de trein bomde warempel hetzelfde deuntje... Maar eens in de stad, werd ik op het stationsplein bijna door een tierende chauffeur overreden, en alleen mijn innige en wanhopige omstrengeling van
| |
| |
een telefoonpaal redde mijn kostbaar leven. En dat bracht me in een verzoenende stemming. Ik aanschouwde met zekere trots in de winkelruiten mijn onder mijn jas vandaan huppelende lanfers, en na doelloos een bos seringen van een vasthoudende man gekocht te hebben, stortte ik me blijmoedig in het stadsgewoel. Toen zag ik, terwijl ik voor mijn eigen plezier probeerde de nuffige voetstap van Julie na te bootsen en het resultaat in een enorme spiegelruit probeerde op te nemen, dat achter me aan een viezig uitziende kwajongen huppelde met de klep van zijn pet naar achteren, die vier mijner lanfers in zijn beide handen gevat hield, en me zoo, in innige verstandhouding met het publiek om zich heen, door de menigte mende. Toen wreekte ik mijn toch innerlijk overprikkeld gemoed op de jongen. Ik draaide me met een ruk om, zoodat twee lanfers ter ziele gingen, en de jongen door de schok achterovertuimelde. En ik sloeg eerst naar hem met wat ik in mijn hand had - het waren toevallig de seringen - en daarna schudde ik hem nog eens flink heen en weer en ik prevelde eenige brieschende woorden zonder zin. Maar toen ik me, na een zijstraat doorgeschoten te zijn, op een gracht bevond, moest ik toch even met afgrijzen bedenken, wat er gebeurd zou zijn, wanneer op het critieke moment Leo of schoonpapa Van Dil zich een weg hadden gebaand door de menschenmenigte en mij als aanstookster van de oploop hadden ontdekt. Mijn hoofd werd gloeiend bij die gedachte, en ik schrok zoo, toen zich een hand op mijn schouder legde, dat Pien - want dier hand was het - het uitproestte.
‘O Joop, ik hoef warempel niet te vragen, wat jij hier uitspookt. Je bent natuurlijk weer eens voor een keer incognito in de stad.’
‘Ja, mijn verlangen overmeesterde me vanmorgen. O Pien, wat zalig, dat je me zag. Hier, asjeblieft, een hulde voor je.’ - Ik bood haar de
| |
| |
seringen. - ‘Ze waren tot voor vijf minuten nog doelloos. Misschien fleuren ze nog op, als je ze in 't water zet.’
‘Dank je verschrikkelijk,’ zei Pien. ‘Waarheen gaan je schreden? Nergens heen? Toe zeg, ga dan met mij koffiedrinken. Ik ga in een melkhuis, want onze gedienstige heeft haar hand verstuikt, en nu is vandaag de heele menagerie over de stad verspreid.’
Pien stak haar arm door de mijne en ze oogde me goedkeurend.
‘Geestig zeg, die pieken onder je jas uit.’
‘Verbazend geestig,’ beaamde ik. ‘Maar opruiend.’ En ik vertelde haar van de mennende kwajongen. Pien gierde op mijn schouder.
‘Joop, zàlig! om zoo iets zou je vroeger gesnikt hebben van plezier.’
‘Ja, dat kan wel,’ moest ik toegeven. ‘Maar nu snik ik niet meer zoo gauw van vreugde.’
‘Dat doet de waardige, houlycksche staat,’ troostte Pien me.
‘Zèg, wat was dat diner bij jullie gezellig. Ik heb nog een paar krabbels van de koppen van Bobbel en Staal gemaakt. Ik zal ze je wel eens sturen. Hier is mijn melkkroeg. Treed binnen.’
We zaten aan een heerlijk, verveloos tafeltje en kregen bleeke, dampende chocola. Eensgezind bestelden we broodjes met kaas, en ik keek met verrukking naar drie jolige H.B.S.'jes, die, met de hoofden dicht bij elkaar, zaten te genieten van zoo op het oog onwaarschijnlijke taartjes. Toen zei Pien opeens:
‘Zeg, de Bobbel maakt avances.’
‘Ja?’ Ik voelde me meteen stijgen van vreugde.
‘Ja. Hij staat op schildwacht, wanneer ik uit les kom, en hij loopt zes keer per dag voorbij onze woning, en dan kijkt hij smachtend langs onze opengeschoven gordijnen naar binnen. Ze plagen me thuis allemaal met hem. 't Is erg benauwend.’
‘En hoe vin jij hem?’ ademde ik vol verwachting.
| |
| |
‘O, gaat best,’ zei Pien, maar ze keek mij niet aan.
‘Heeft hij al wat gepreveld?’ vroeg ik. ‘Van ernstige bedoelingen en zoo?’
Pien legde haar mes neer. Ze antwoordde niet direct. Ze leunde haar hoofd op haar handen. Toen zei ze: ‘Hij doet altijd kwasterig hè? Toen bij jou ook. Maar gister was hij zoo ernstig en hij zei... hij zei... enfin...’ Pien kleurde en ze schudde haar hoofd: ‘Ach nee, dat kan ik toch hier niet vertellen.’
‘En wat zei jij?’ hijgde ik bijna.
‘Och, niets eigenlijk. Het overrompelde me. Ik... ik... we spreken mekaar deze heele maand niet meer, want hij moet de stad uit. Maar als ik hem weerzie, dan wil hij mijn antwoord hebben. Nu, dan heb ik tenminste tijd om erover na te denken.’
‘Nonsens, doe niet zoo raar Pien. Over zulke dingen denk je niet na. Dat weèt je, of dat weet je niet.’ In het vuur van mijn redevoering stortte ik de chocola over mijn kop heen.
‘Ja, dat is wel zoo,’ zei Pien en ze speelde met het papieren vingerdoekje. Het knisterde in haar handen. Dan legde ze het op tafel.
‘Joost, ik heb nooit gedacht, dat er iemand ooit van mij zou kunnen houden. En nu... ik voel me zoo rijk Joop, zoo rijk en zoo onmènschelijk gelukkig.’
Ik voelde me niet geroepen om Pien, met mijn meerdere ervaring op toekomstige, kleine ontgoochelingen te wijzen, en ik stak mijn hand naar haar uit.
‘Dus het wordt “ja”, als hij terugkomt.’
‘Het wordt “ja”, zei Pien zacht, en ze keek, voor het eerst van haar leven, wat schuchter naar mij.
‘Hoe hou je het nog uit deze heele maand?’ vroeg ik.
‘Joost, dat is nu juist een zalige tijd. Je voelt elke dag het geluk naderbijkomen. Elke dag...’
| |
| |
ze haperde even. ‘O Joop, had je ooit gedacht, dat ik zoò sentimenteel zou zijn?’ Ze hief de seringen. ‘Jouw doellooze hulde,’ lachte ze dan ‘het is een voorbeschikking, de eerste bloemen, die ik krijg... Maar Joop, je mag er nog niet over praten hoor! Alleen met Leo desnoods, maar niet met Noortje of wie ook...’
‘Je wilt het genoegen van de overrompeling zelf smaken natuurlijk. Nu, dat is best te begrijpen. Zou de Bobbel het goed vinden, dat je blijft teekenen?’
‘Kind, daar heb ik nog niet eens aan gedacht. Maar hij lijkt me wel verlicht en...’ Pien zweeg weer; ik was al bang voor de gewone tirades van alle verliefden en ik zei maar gauw:
‘Dus dan is mijn diner toch ergens goed voor geweest. Ik had Noortje aan de man willen brengen, zie je. Aan Kaki. Maar die bleef ongevoelig voor Noortjes schoon.’
‘Kaki is zoo'n rare snijboon,’ zei Pien. ‘Je weet nooit, wat je aan hem hebt. Dàn begroet hij je uitbundig op een mijl afstand, en dàn loopt hij je voorbij zonder boe of ba. Nu ziet hij ons weer niet. Ik geloof beslist, dat hij over iets piekert.’
‘'n Geheime liefde misschien?’ veronderstelde ik.
‘Ja, misschien. Ik heb wel eens gedacht, dat hij van Kit gecharmeerd was. Hij tenniste graag met haar en hij bracht haar vaak thuis deze zomer... haar het is toch niets geworden, en ik geloof ook niet, dat Kaki Kits ideaal geweest zou zijn. O, hij is een goeie, beste jongen maar een beetje eigenaardig. En ik geloof ook wel, dat hij een beetje over het paard getild is. Ze vinden hem allemaal even aardig.’
‘Hij is ook aardig,’ zei ik peinzend. ‘Ik mag hem wel. Ik zou hem wel graag gelukkig zien. Trouwens, dat krijg je als getrouwde vrouw geloof ik. Want ik vind het gewoonweg verrukkelijk van de Bobbel en jou.’
| |
| |
Pien groef in haar mantelzak naar geld om de Juffrouw te betalen. Uit haar andere zak diepte ze een spiegeltje op.
‘Gèk hè?’ zei ze ‘mijn voortanden staan abominabel scheef, en mijn mond sluit niet eens goed. Maar de Bobbel zei, dat hij dat juist zoo charmant vond. En hij vindt ook mijn artistieke hemdjurken mooi en mijn handen.’
Ze stopte verstrooid het geld en het spiegeltje weer weg, en spreidde haar handen voor zich op het tafeltje uit. Dan lachte ze zacht als bij een lieve herinnering.
‘The dear Boy,’ zei ze.
‘En hoe noem je hem, als je verloofd bent?’ vroeg ik, terwijl ik de Juffrouw wenkte om af te rekenen.
‘Och, dat weet ik nog niet. Ik bedenk wel een leuke naam voor hem, of misschien noem ik hem alleen maar Hàns.’
Ik betaalde de Juffrouw en ik zuchtte, maar ik wist niet waarom...
Toen we weer op straat stonden, inviteerde Pien me, ondanks de verstuikte hand der gedienstige, toch met haar mee naar huis te gaan. Maar een blik op mijn horloge deed me weigeren.
‘Nee ik moet persé met de trein van drie uur terug. Breng me liever.’
‘Ook goed,’ zei Pien en we zetten koers naar het station. Dan drukte ze mijn arm.
‘Zeg Joop, je moet er niet boos om worden hoor, maar ik vind het toch niet eerlijk van je tegenover Leo, om maar zoo, buiten hem om, in de stad te komen. Je zou het hem toch best kunnen zeggen.’
‘Ja, dat zou ik ook. Alleen, ik gevoel er geen lust toe.’
‘En waarom dan niet?’
‘Och, ik weet niet. Leo begrijpt die aanvechtingen van mij heelemaal niet. Hij zou het gèk vinden. Het kwam vanmorgen om tien uur plotseling over me,
| |
| |
dat ik er uit moèst. Nu, zooiets vindt Leo abnormaal.’
‘Maar Joost, dat is het ook wel een beetje. En bovendien geloof ik, dat je overdrijft. Leo lijkt me juist iemand, om veel van jou te kunnen begrijpen. En als je er met hem over praat, dan kun je misschien die aanvechtingen, zooals jij het noemt, tegengaan. Ben je boos, dat ik het zeg Joop?’
‘Nee, heelemaal niet. Maar als ik je alles zou vertellen, dan zou je ijzen van de afgrond, waarvoor ik sta...’
Toen lachte Pien hartelijk, en ze duwde mij mijn hulde onder de neus.
‘O Joop, die is goed. Je bent nog dezelfde van vroeger. Je overdrijft nog even kostelijk. Kom stort je hart eens bij me uit.’
‘Er is niets uit te storten,’ weerde ik af, want ik huiverde ervoor, om zelfs Pien van mijn innerlijke beroerselen te vertellen. ‘Je moet maar denken, dat ik wartaal spreek, zooals Julie altijd beminnelijk opmerkt.’
Toen kwam iemand van de overkant met groote stappen op ons toe. Het was Kaki. Hij nam diep zijn hoed af.
‘Dat is leuk, dat ik jullie tref. Dag Joop. Dag Pien. Waar gaat de wandeling heen?’
‘Naar de trein. Ik ben weer op weg naar de wildernis.’
‘Mag ik zoover meeloopen?’
‘Volgaarne.’
En Pien zei: ‘Ik ben tenminste blij, dat je me weer kent Kakios. Want je bent me deze week wel tien keer minachtend voorbijgestevend met je hoofd in de lucht.’
‘Werkelijk?’ vroeg hij wat onthutst.
‘Eerewoord,’ zei Pien.
Ik keek op zij naar Kaki. Hij zag er niets vroolijk uit. Nogal bleek en absoluut geheime-liefderig. En ik wenschte vurig, dat ik niet het voorwerp van
| |
| |
zijn stille aanbidding mocht wezen, want ik stelde me voor, hoe de bekentenis hiervan - geen enkele aanbidding wordt doodgezwegen - als een vernielende bom in de toch al gevaarlijke atmosfeer van de laatste weken zou vallen. Ik voelde me beslist onrustig worden, temeer daar Kaki, met het hoofd naar de grond gebogen, zweeg, en Pien, met de bloemen als een kind in haar arm, in stille gelukzalige gepeinzen voor zich uit liep te staren. Ik was werkelijk blij, toen we op het perron waren aangeland. En ik prevelde maar wat nonsens, om aan de benauwende onrust te ontkomen. Toen ik al in de coupé stond en door het open raampje mijn beide handen naar mijn stille geleiders uitstak, vroeg Kaki:
‘Gaan jullie nog naar Engeland met Kerstmis?’
‘Ja, hoezoo?’
‘Neen, niets. Pure belangstelling.’
‘Zeg Joop,’ zei Pien, ‘volgende week zou ik wel graag een dagje willen komen. Schikt Woensdag je?’
‘Schitterend.’
‘Het leek net, of Kaki ook nog iets wilde zeggen. Maar inplaats daarvan, drukte hij mijn hand nogmaals.
‘Dag Joop. Doe die kraag dicht. Pas maar op, dat je geen kou vat.’
En toen de trein zich in beweging zette, en ik had gewuifd, tot ik niets meer van mijn hulde kon zien, probeerde ik te denken aan Pien's bekentenis en aan de laatste, liefdevolle woorden van Kaki. Maar inplaats daarvan stampte de trein weer hatelijk hardnekkig en onmeedogend in mijn hoofd:
‘En elke morgen Staat Noortje in de toren, en wuift Leo na...’
|
|