| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
Het diner ligt al lang achter ons, en ofschoon Leo over de insteek nooit meer gesproken heeft, wil hij de naam Kaki niet meer hooren. Wanneer hij toch, door Kit, of wie ook, wordt uitgesproken, dan kijkt hij strak, en occupeert zich met iets anders. Het geheim van de Insteek - wat een zalige titel voor een film - is opgelost. En wel door mijzelf. Noortje, die al op de oud-adellijke bezitting woont kwam natuurlijk de eerste dag de beste naar S. en M., en ofschoon ik aan Grietje belet had gegeven voor iedereen - want na het diner zijn mijn zenuwen nog steeds geschokt - drong ze al glimlachend Leo's kamer binnen en zei: ‘Zeg, Grietje beweert, dat je voor niemand thuis bent, maar je maakt voor mij natuurlijk een uitzondering.’
Ik keek haar vertoornd aan en ik antwoordde: ‘Nee, mijn bedoeling was juist om voor jou geén uitzondering te maken.’
Noortje deed evenwel haar mantel met bontkraag uit - want we schrijven October, zoodat reeds al de zeven kachels branden - en tikte me speelsch, alsof ik een ondeugend kind was, tegen het stuk wang, dat ik naar haar ophief.
‘Kom, wat doe je raar. Er is toch geen enkele reden waarom je mij niet zou willen zien.’
‘Ja, dat is er wèl. En een buitengewoon geldige reden bovendien. Ik vind het allergemeenst van je, om de deur van het kamertje, waar Kaki en ik in zaten, op slot te doen.’
Het was een coup d' état van me,en ik keek haar hierbij doordringend aan. Noortje werd vuurrood, ze knipte met haar oogen, en ze zei, terwijl ze haar zakdoek te voorschijn haalde: ‘Hoe durf je dat te zeggen Joop?’
| |
| |
‘O, ik durf nog massa's meer te zeggen. Wacht maar even. Ga er asjeblieft bij zitten. Ik heb nooit kunnen denken, dat je tot zoo'n flauwe, kinderachtige streek in staat zou zijn.’
Toen snikte Noortje. ‘Wat maak je er een kabaal over. 't Was alleen maar een grapje. Ik had het je vandaag willen vertellen. Heusch.’
‘O ja?’ vroeg ik sarcastisch. ‘Wel toevallig, dat ik je dan net voor was. En huil nu maar niet, want ik kan niet tegen tranen. En ik wil je dit wel zeggen, ik heb niet graag, dat je de eerste maanden weer een voet hier in huis zet.’
Daarop kreeg Noortje, wat de meeste vrouwen altijd gemakkelijk bij de hand hebben, en wat mij zelfs, in de meest benarde omstandigheden niet lukken zou - een zenuwtoeval. Ze legde haar hoofd achterover op de stoel, waarop ze zat, strekte haar beenen, wierp haar armen in de lucht, en krijschte!
Natuurlijk kan ik, als leek, geen gefingeerde zenuwtoeval van een onvervalschte onderscheiden, dus deed ik, wat bij alle toevallen een eerste vereischte is, en besprenkelde haar met water uit een bloemevaas, die in de vensterbank stond. Noortje opende haar oogen na de derde sprenkeling, maar toen ze zag, dat ik me met het zelfde strakke gezicht van voor de toeval over haar henen boog, sloot ze de oogen weer, en krijschte opnieuw.
‘Noortje!’ gilde ik boven het krijschen uit. ‘Houd toch op. Je krijgt heelemaal rimpels!’ En ik gaf haar weer een lichte douche. Toen schokte ze, alsof ze bijkwam, ze opende haar oogen ten tweeden male, schokte nog eens en snikte: ‘O Joop.’
Ik liep naar de badkamer om water.
‘Hier drink maar eens,’ zei ik koel.
Noortjes tanden klapperden tegen het glas. En afgebroken door schokken haperde ze: ‘Ik kan het niet uitstaan, als je zoo akelig tegen me doet. Wat heb ik hier dan nog? Ik had er juist zoo op gevlast om veel met jou samen te zijn deze winter. Ik heb
| |
| |
Besprenkelde ik haar met water uit een bloemenvaas.
| |
| |
werkelijk niet gedacht, dat je zoò tegen me zou zijn.’
‘Nee, omdat jij niet wist, dat ik het wist van de deur. Trouwens, ik wist het niet. Ik raadde er maar naar, het was misschien mijn zesde zintuig. En bovendien, ik zag niemand anders tot zoo iets flauws in staat.’
‘Het was heusch een grapje Joop! En ik heb nooit kunnen vermoeden, dat je het zoo zou opvatten.’
‘Nee, dat geloof ik graag. Er zitten wel meer onvermoede krachten in me.’ Ik keek uitdagend.
‘Het spijt me ontzaggelijk. Toe Joop, wees niet meer boos. Ik ben zoo ellendig de laatste tijd.’
‘O, waarom ben je nù weer ellendig?’
‘Och, ik mis Hans weer zoo vreeselijk tegenwoordig.’
‘Lariekool,’ zei ik. ‘Wanneer Kaki of wie ook die avond bij het diner werk van je zou hebben gemaakt, dan zou je Hans heelemaal niet hebben gemist.’
‘Nee, dat kan wel zijn. Dan zou dat een vergoeding geweest zijn voor mijn verdriet. Maar... maar... o, ik ben zoo eenzaam,’ snikte Noortje, en nu voelde ik, dat haar tranen echt waren. En dit verteederde me weer onmiddellijk. Toch zei ik:
‘Ik snap niet, dat je eenzaam bent. Je hebt een Vader en een Moeder en een landgoed en een auto en een Aussichtsturm. Is dat nog niet genoeg?’
De overgang tot mijn gewone spreektrant scheen Noortje te bemoedigen. Ten minste ze hief haar hoofd en wedervroeg:
‘Zou je met me willen ruilen Joop?’
‘O, voor geen miljoen,’ zei ik.
‘Nu dan...’ Noortje knikte. ‘Alle dagen zijn dezelfde, elke dag begint even triest, en dan de lange lange middag en de verschrikkelijke avond. Ik geloof nooit, dat ik het uithoud Joop.’
‘Nee, en hier zeker niet. Dat had ik je wel kunnen voorspellen,’ zei ik wijs. ‘Je zult zien, dat je hier vergrijst voor je tijd.’
| |
| |
Noortje rilde. ‘Waarom heb je me dat dan niet geschreven?’
‘Omdat jouw Vader niet iemand is om ter wille van een grijze dochter van de koop eener oudadellijke bezitting afstand te doen. Waar of niet?’
‘Nu, dat kan wel. Maar o, wat moet ik nu doen, wat moet ik nu doen?’ Noortje wiegde heen en weer.
‘Er het beste van maken. Leer chauffeeren, dan kun je elke dag naar de stad trekken.’
‘Zul je niet meer boos op me zijn Joop?’
‘Ik zal het probeeren. Het is tenminste zaliger te vergeven, dan vergeven te worden.’
Deze wijze woorden gaven Noortje moed.
‘En toe Joop, zeg je het niet tegen Leo? Ik zou het niet kunnen uitstaan, als Leo het misschien ook verkeerd zou opvatten. Jullie bent de eenige lichtpunten nog in mijn leven.’
‘O, aangenaam,’ zei ik, onderwijl ik met de minder nobele, maar zuiver vrouwelijke aanvechtingen streed, om Leo bij zijn thuiskomst alles haarfijn en lichtelijk overdreven mede te deelen.
Noortje tastte naar mijn hand.
‘Toe Joop, we zijn toch altijd zulke goede vriendinnen geweest.’
Ik vond het jammer om Noortje die illusie te ontnemen, en daar ik de aanvechting overwonnen had, maakte ik mijn hand vrij, om Grietje voor thee te bellen en ik zei: ‘Goed, ik zal er niets van tegen Leo zeggen. Alleen, wanneer ik op de rand van een afgrond zweef, dan...’
‘Op de rand van een afgrond?’ herhaalde Noortje en stak haar zakdoek weg.
‘Ja, figuurlijk. Dan voel ik me van mijn belofte ontslagen.’
En zoo was daarmede dat incident afgeloopen, hoewel de oplossing me natuurlijk niet gansch en al bevredigde. Noortje bleef bij me, tot Leo kwam, en vroeg ons toen om 's avonds bij haar te
| |
| |
komen teaen, want de wankele Aussichtsturm was geheel gerestaureerd en het gansche huis zou stralen van het nieuwe electrische licht. Alleen in de Turm Zouden kaarsen branden. Ik voelde evenwel, dat ik de verzoening niet direct kon overdrijven, en sloeg het af, zonder reden op te geven, waarop Noortje teleurgesteld haar ooren in haar bontkraag vleide. Aan tafel zei Leo:
‘Ik wilde er me niet in mengen Joop, maar waarom ging je niet op Noortjes uitnoodiging in?’
‘Omdat ik er geen zin in had.’
‘Ik begrijp je niet. Deze heele week heb je gejammerd, dat de eene avond precies als de andere is. En wanneer je een aardige avond kunt hebben, dan heb je daar ook geen zin in.’
‘Ja, ik ben nu eenmaal raar,’ zuchtte ik.
‘Je denkt toch, hoop ik, niet meer, dat Noortje die deur toen op slot heeft gedaan? Ik, voor mij, geloof eerder, dat het een zeldzaam flauwe aardigheid van die Pietje van Rhijn is geweest.’
‘Dus je vindt het wel een flauwe aardigheid?’ vroeg ik belangstellend.
‘Ja, ontegenzeggelijk. En ik zie Noortje werkelijk niet tot zoo iets in staat.’
Ik sneed bedachtzaam mijn vleesch en zweeg.
‘Heb je nog prettig met haar gepraat vanmiddag?’
‘Zeldzàam.’
‘Wanneer je nu eens een beetje ruimer over Noortje gaat denken - ze is werkelijk niet kwaad Joop - dan kun je nog veel aan haar hebben deze winter.’
‘Ja, dat zei zij ook. En ze noemde mij haar lichtpunt.’
‘Haar lichtpunt?’
‘Ja. Geestelijk. Ze vindt het hier ook verschrikkelijk, de eenzaamheid en de lange avonden en zoo. Daarom ben ik voor haar een zon.’ Ik keek fier.
‘En ze is hier nog maar pas.’
‘Ze schijnt een wijdere blik te hebben, dan ik bezit.’
| |
| |
Toen lachte Leo.
‘Ik zal Noortje eens onder handen nemen, ze mag jou niet met die sombere gedachten vergiftigen.’
‘O, ik word niet zoo gauw vergiftigd,’ verklaarde ik trotsch en ik stak een aardappel in mijn mond.
Toen we na den eten in de zitkamer zaten elk aan een kant van de haard - buiten was een veelbelovende storm opgestoken, die de laatste bladeren tegen de ruiten joeg en in de schoorsteen loeide, alsof hij razend was - zei Leo:
‘Je ziet bleek de laatste dagen Joop. Is er iets? Trouwens, je bent eigenlijk na het dinertje nog niet weer de oude geweest.’
‘Ik voel me physiek uitstekend,’ zei ik en ik legde mijn wijsvinger in het boek, dat ik las.
‘Dus, het is iets geestelijks.’
‘Vermoedelijk wel.’
‘Je mist Tante Suzanna toch niet, hoop ik?’ Leo glunderde een weinig.
‘Och, in zeker opzicht wel. Ze zorgde in elk geval voor de noodige emotie.’
‘Heb je dan zoo'n karig innerlijk leven, kleine Joop, dat je emotie noodig hebt?’
‘Ja, I suppose so.’
‘Kind, vertel me eens,’ zei Leo, ‘Kom, schuif je stoel wat dichterbij, waar verlang je dan naar? Zeg me dan eens, waar je allemaal aan denkt?’
‘Och, je weet wel’ - ik boog mijn hoofd naar het haardvuur - ‘het is misschien onzinnig, maar ik kan soms zoo verlangen naar de stad en naar een ouderwetsch babbeluurtje met Pien of Kit. En dan drukt de eenzaamheid me zoo ontzettend.’
‘Maar Joop, toen ons huis hier gebouwdwerd, was jij degeen, die in verrukking over alles was, jij adoreerde de hei en de tuin, die je zelf wilde aanleggen, en de vorige winter - herinnerde jij je niet - elke avond holde je mij tegemoet, en altijd had je enthousiaste verhalen. over verre wandelingen en grappige dingen, die je gezien hadt. En je was altijd opgewekt.’
| |
| |
‘Ja, dat was jeugdige overmoed,’ zuchtte ik.
‘Och, dwaasheid, toen was je tevreden.’
‘Dat kan wel. Maar ik lijd zelf het meest onder deze toestand. Ik zou wel graag willen, dat ik anders was.’
‘Je moet je zelf flink aanpakken. En, wat ik wel meer gezegd heb, interesseer je voor iets. Ga lessen nemen, Engelsch studeeren, of wat ook. Daar ben je toch zoo'n kraan in, hè?’ Leo lichtte mijn kin op. ‘Wat is dat nu Joop, tranen?’
Ik boende over mijn oogen.
‘Ik voel zelf te goed de hiaten in mijn karakter,’ snikte ik. ‘En toch kan ik ze niet opvullen met deugden. Ik sta er machteloos tegenover. Werkelijk, ik zou graag anders willen denken, maar het is een feit, dat ik van de winter hier buiten - O, hij begint pas, en hoor je al, hoe de wind om het huis giert - een afschùw heb.’
‘Maar Joop, luister eens, nog maar twee en een halve maand, en we gaan naar Engeland. Die twee maanden zijn toch wel om door te komen? Of ben ik zulk vervelend gezelschap voor je?’
‘Och, plaag me niet Leo,’ weerde ik af.
‘Voor je het weet, zitten we midden in het voorjaar,’ voorspelde Leo optimistisch.
‘Het is allerliefst van je,’ zei ik ‘om dit al in October te beweren, maar je kunt onmogelijk ontkennen, dat na elke zomer weer onverbiddelijk die afgrijselijke winter komt.’
Natuurlijk - Leo is maar een man - werd hij daarop ongeduldig.
‘Kom Joop, zeg me nu eens precies, wat je op het oogenblik zou wenschen.’
Toen sterkte ik mijn armen uit, en ik zuchtte: ‘Wat ik wensch? Uitgaan, veèl uitgaan, naar schouwburgen, naar concerten. Een huis te hebben, zooals Julie heeft, in de stad, dàt wensch ik, en het heerlijke weten elke morgen, als je wakker wordt, dat er prettige dingen zullen gebeuren. Dat Pien kan
| |
| |
komen oploopen of Pop en dat ik Kit kan telefoneeren, als ik er lust in heb en dat ik jou van de Bank ga halen om vijf uur’ - dit laatste was diplomatie - ‘en dat ik Mol kan meenemen te wandelen, en Julie in mijn nabijheid heb om verrukkelijk mee te kibbelen. En 's avonds - o Leo, elke avond kan andere genoegens geven, en ik zou daar nooit rillen van de orkaan, waar ik hier bang voor ben.’ Ik liet mijn armen zakken.
Leo gooide zijn sigaret in de haard. Hij leunde zijn hoofd op zijn hand. Zijn haar viel over zijn voorhoofd en hij zag er opeens erg triest uit. Daarom vroeg ik:
‘Stel ik je erg te leur? Het spijt me. Je vroeg er me toch zelf naar.’
‘Ja, dat weet ik wel. 't Is goed, dat je het nu allemaal gezegd hebt. Het valt me alleen van je tegen, dat ik zoo weinig voor je ben.’
‘Och nonsens’, riep ik.
‘Nee, gèen nonsens. Wanneer ik 's avonds naar huis rijd, dan verlang ik naar jou en naar ons behaaglijk huis. Dan denk ik aan jou de heele weg over, en dan verlang ik er naar om zoo'n heele avond alleen maar met jou samen te zijn. En ik kan je dit wel zeggen: ik zou het vreeselijk vinden, om elke avond gedwongen te zijn om bezoeken te ontvangen, of elke avond te moeten uitgaan.’
‘O, maar zoo bedoel ik het ook niet,’ zei ik zacht.
‘Doch Leo deed, of hij me niet hoorde.
‘Kijk,’ zei hij ‘dat dinertje, waar jij nu zoo volkomen in opging, liet mij absoluut koud. O, ik vond het niet onaardig, om jouw en mijn vrienden eens hier te hebben, doch wanneer dat diner een half jaar was uitgesteld, zou ik het ook best hebben gevonden. Maar als ik dat jou bij voorbeeld zou hebben voorgesteld, o, dan was je dood-ongelukkig geweest.’
‘Ja, misschien wel,’ aarzelde ik.
‘Nee, niet misschien. Zèker. De animo, waarmee
| |
| |
jij nu over je verlangen spreekt, kijk eens, je gezicht gloeit, is toch voor mij het beste bewijs, hoeveel je hier denkt te missen. En als je werkelijk zou krijgen, alles, waar je nu naar hunkert, dan zou er wel weer iets anders komen, wat je steeds inniger en inniger zou gaan begeeren. Ach en zoo is er steeds iets anders.’ Leo had een moedeloos gebaar.
Ik sloeg mijn handen om mijn knieën.
‘Wat een sombere voorspelling Leo’ - zuchtte ik - ‘Maar luister eens, nu doe je diep-tragisch, en dat is toch eigenlijk niet fair van je. Je hebt eerst persé gewild, dat ik me eens uitsprak, en nu ik me binnenste buiten heb gekeerd, nu kijk je, alsof er geen stukje goed aan me is. Wie zegt mij, dat jij verleden zomer niet hebt gesnakt naar het cricketveld en je bal? Jij hebt in elk geval meerdere zelfbeheersching dan ik, dus dat kan best.’
‘Als je goed naar me geluisterd hadt,’ zei Leo ‘dan zou je hebben begrepen, dat ik verleden zomer niet verlangd heb naar het cricketveld en naar mijn bal.’
Ik vouwde mijn handen achter mijn hoofd. Een looden gewicht scheen op me neer te dalen.
‘Zou er nog iets aan te doen zijn?’ vroeg ik aarzelend.
‘Waaraan?’
‘Nu, aan mijn overdadige wenschen en mijn genotzieke bevliegingen?’
‘Ja, wat ik je gezegd heb. Een innerlijke kracht om tevreden te wìllen zijn. Wat drommel Joop, je hebt toch zooveel. Zoo oneindig veel vòor boven een ander. Vergelijk je eens bij Pien. Geloof maar, dat die een hard leven heeft. Of Kit! Die werkt ook de heele lange dag. Hoor je ze ooit klagen? Om nu van Lou en Noortje niet eens te spreken.’
Ik dacht lang na, terwijl ik peinzend in de haard staarde. Het leek wel, of elke gloeiende vlam me een sprookje beloofde. Toen zei ik: ‘Dit weet ik wel Leo. Je bent heel, heel anders dan Jog tegen Julie is.’
| |
| |
‘Ja, dat heb je wel eens meer beweerd. 't Spijt me, dat...’
‘Nee, wacht even -’ ik hief mijn hand op - ‘Kijk eens, als Julie zulke ontevreden dingen zou beweren, als ik pas beweerd heb, ten slotte heb ik die ondeugd misschien van Julie overgeërfd, dan zou Jog haar hoofd in zijn beide handen nemen en zeggen: “Is mijn kleine vrouwtje dan niet heelemaal gelukkig,” of zoo iets. En dan zou Julie snikken en haar zin krijgen! Dat weet ik zèker! Terwijl jij - o, je houdt prachtige speechen tegen me, maar je bent zoo hard en onvermurwbaar als graniet.’
‘Zoo denk je dat,’ zei Leo en hij stond op. ‘Nu dan zullen we er niet verder over praten.’ Ik stond ook op.
‘Ik snap niet dat elk gesprek, dat zoo unschuldig begint, zoo'n tragische afloop moet hebben,’ zei ik.
‘Och, je begrijpt niet eens, dat bij jou de fout veel dieper schuilt. Je bent met mij niet tevreden. Je hadt mij anders gewenscht, zachter, toegevender, Joost mag het weten.’
‘Zou je heusch denken?’ begon ik, want ik vond dit een absoluut nieuw gezichtspunt om over door te boomen.
Maar met groote stappen was Leo de kamer uitgeloopen en ik hoorde hoe hij de trap opliep naar zijn kamer. En ik geloof, dat ik verwilderd en ontzet stokstijf de gansche nacht had kunnen blijven staan, wanneer niet Grietje gelukkig de avondpost had binnengebracht. Het waren een briefkaart van Connie uit Caïro en een briefje van Nettie.
Connie schreef: ‘Lieve kinderen, want deze kaart is voor de heele club, we maken een zalige reis, ik geniet buitensporig en ik zie elke dag minstens drie keer kans om aan het alziend oog van Ma te ontsnappen. En ik heb kennisgemaakt met iemand - nee, de naam durf ik niet te verklappen - maar hij is zwart en hij komt uit Buenos Ayres, dus over het water. Spoedig meer. Ik snak naar de kameelen.
| |
| |
Misschien laat ik me in de woestijn verliezen, doch dit is een diep geheim. In elk geval, mondje dicht jullie alle zes, want mijn plan kan wel, zooals vele andere plannen, op niets uitdraaien. Als altijd Connie.’
Dit alles maar heel fier op een briefkaart. Ik draaide hem om en om in mijn hand en zag Connie in gedachten op een kameel door de woestijn draven, achtervolgd door een sombere, zwarte man, ook op een kameel. Toen maakte ik de brief van Nettie open en ik las:
‘Dear, old Joop, Je brief heeft me goed gedaan. Ik voel, dat jij nog dezelfde, hartelijke vriendin van altijd bent, die me begrijpt. Jou durf ik dan ook wel te bekennen, dat ik een nameloos heimwee heb! Wanneer ik 's avonds op de galerij in een schommelstoel lig, en ik ben de heele dag nog niet koel geweest, dan snak ik naar de wijde, frissche velden van Holland. Dan huil ik van ontzetting, wanneer ik er aan denk, dat ik hier in deze oven nog drie jaar zal moeten leven, voor ik weer in het sappige, mooie, geurige, frissche - o, bovenal frissche - Holland terug zal zijn. Hoe jij schrijven kunt, dat je onbevredigd bent, en dat je verlangt naar de stad, en weet ik wat al meer, jij in je eigen lieve huis, is mij een raadsel. Jij ziet toch immers al de menschen, die je dierbaar zijn, wanneer je maar wilt, en ik zit ver van jullie weg en ik geloof, dat ik het nooit, nooit zal kunnen dragen.
Joop, schrijf me terug. Geef me op mijn kop, raàs tegen mij voor mijn part, maar schrijf me terug! Vertel me alles!
Worden de boomen in jullie tuin al groot, en tikt de klok in de Hall nog zoo gezellig? En vertel me van iedereen. Heeft Noortje al weer een aanbidder en is Kit nog in de effecten? Alles interesseert me.
Emiel is buitengewoon lief voor me, en ik geloof wel, dat hij zijn best doet, om zich in mijn onzegbaar verlangen te verplaatsen. Maar hij is een man,
| |
| |
hij begrijpt het niet. Joop, ik smeek je, schrijf me gauw terug, dan zal ik je brief over- en overlezen, tot ik hem van buiten ken, alvorens ik je antwoord. Misschien vind je me afschuwelijk overdreven, en denk je, met die onverschillige schouderbeweging van je: “Och, wat raaskalt Nettie toch!” Maar nee, nee je begrijpt me wel. Ik meende het niet. Stuur me alle mogelijke kiekjes, die je bezit, of fotografeert Kit niet meer? En laten de anderen me ook schrijven.
Net.’
Met de brief in de hand bleef ik in het vuur zitten staren, tot Grietje haar hoofd om de deur stak en haar welgemeende nachtgroet nog uitbreidde met de opwekkende woorden, dat de wind op vijf van de zeven kachels stond, en dat je ‘morgen niet zou kunnen zien van de rook.’
|
|