| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XV
De volgende middag stapte ik maar meteen naar Julie. Ik zag er verpieterd uit en voelde me honderd. Dicht bij Julie's huis kwam ik Kit tegen, die eerst deed, of ze verschrikt achteruit deinsde, toen ze me zag, en toen, met haar arm door de mijne, me dadelijk inviteerde:
‘Zeg, ga je mee? Ik moet een paar boorden koopen voor de baas. Ik ben een specialiteit in boorden. Wist je niet hè? Zeg, ik ben dol van plezier.’
‘Waarom? Je bent toch ook niet verloofd opeens?’
‘Wie zijn er dan nog meer verloofd?’ vroeg Kit natuurlijk en ik slikte van schrik mijn tong in.
‘O, lui, die je niet kent. Toen dacht ik... 't zit wel eens in de lucht, dat weet je.’
‘Ja, dat kan wel.’ Kit dacht even na. Dan zei ze: ‘Nee, ik trouw niet.’
‘Ja, dat zei Loutje ook,’ beweerde ik plezierig.
‘Nu, die is toch ook niet getrouwd.’
‘Nee, daarom...’
‘Wat doe je wonderlijk Joop. En wat zie je er raar uit.’
‘Ja, dat beweert iedereen, behalve Pops Vader - daar logeer ik, moet je weten - die vond juist aan het ontbijt, dat ik er zoo goed uitzag.’
Kit lachte.
‘Joop, zeg, ik heb een geweldige opslag gekregen. Volle dertig gulden in de maand. Plus een pluim! Een schat is die baas van mij.’
‘Is hij getrouwd?’
‘Kind, hij heeft groote zoons, die al student zijn. Hij is toch een vriend van mijn vader.’
| |
| |
‘O ja, dat is waar ook. Nee, ik kan niet verder meegaan Kit, want ik moet naar Julie. Maar ik kom vanavond wel.’
‘Prachtig. Dag hoor. Groeten aan Leo.’
‘Thanks.’ Kit vermoedde niets van de pijnlijke wonde, die deze woorden in mijn hart sloegen, en ze wuifden me vriendelijk na.
Julie zat in de salon met een boek, waarin ze niet las, en een schaaltje bonbons op een tafeltje naast zich. Ze begroette me afkeurend.
‘Ik heb de heele nacht over je liggen denken, Joop.’
Ik posteerde me voor de haard.
‘Ja, dat kan wel. Ik heb een nachtmerrie gehad vannacht.’
‘Ga zitten. Je weet, dat ik niet tegen staan kan. Ga asjeblieft zitten Joop.’
‘Ja, daar kan ik ook niet tegen, wanneer mijn zenuwen geschokt zijn.’ Ik plofte neer in een stoel, en deinde even genoeglijk op en neer.
‘Ik heb een beetje hoofdpijn, dus ik hoop, dat je kalm zult zijn,’ zuchtte Julie.
‘O, wees maar niet bang. Ik voel me honderd. En dan ben je gewoonlijk niet zoo buitengewoon luidruchtig meer.’
Ik zocht ongevraagd in het bonbonschaaltje naar een kers. Toen zei Julie:
‘Joop, wie wàs die Meneer, waar je gister mee tea-de?’
‘Ik heb hem toch voorgesteld? Charles Kruivers, med. stud., oom die dokter is in Zeeland, oud-vriend van de Piepert. Wat wil je nog meer?’
‘Heb je wel vaker met hem theegedronken?’
‘Never.’
‘Weet Leo, dat je gister met hem in 't Paviljoen zat?’
‘Nee, het was geheim.’
‘Dacht ik het niet? Ik zei direct tegen Jog toen jullie weg waren, dat ik ervan overtuigd was, dat je
| |
| |
het buiten Leo om deedt.’ Julie keek verrukkelijk verontwaardigd. ‘Schaam je je niet Joop? Ik voel me werkelijk verplicht, om Leo in te lichten.’
‘Al zou jij met tien mannen tegelijk in het Paviljoen theedrinken, dan zou mij dat niets interesseeren. En ik zou er niet over denken, om Jog in te lichten.’
‘Omdat je veel te goed weet, dat ik zoo iets nooit zou doen.’ Julie blikte me hoog aan. ‘Wanneer je mijn zuster niet was, zou ik er me niet zoo over opwinden. Maar nu heb ik niet graag, dat jij onze naam te grabbel gooit.’
‘Dat vind ik een vulgaire uitdrukking,’ bepeinsde ik.
‘Het is gewoonweg schandelijk, dat jij er je zoo weinig van aantrekt. Ik weet zeker, als Leo het wist, dan zou hij het je hoogst kwalijk nemen.’
‘O ja, daar ben ik ook heilig van overtuigd.’
Ik nam nog een kersebonbon - het is merkwaardig hoe mijn meest berouwvolle bui bij Julie als bij tooverslag in een opstandige overgaat - en ik wipte mijn voeten op en neer.
‘Joop, nu wensch ik, als oudere zuster, dat je mij een aannemelijke verklaring geeft van je hoogst eigenaardige gedrag, anders telefoneer ik Leo onmiddellijk.’
‘Ik kan je onmogelijk een verklaring geven. Het is een vreeselijk geheim. Ik heb gister het geluk van twee menschen bewerkstelligd.’
‘Als je nu zei van het òngeluk, dan zou ik het kunnen begrijpen,’ snibde Julie.
‘Hè, wat ben je onvriendelijk,’ zuchtte ik.
Julie zweeg even.
‘Wat voor geluk? En van wèlke menschen?’ vroeg ze dan.
Ik dreigde haar met mijn vinger.
‘O, wat ben je nieuwsgierig Juliette. Dat past heelemaal niet bij je edele principes.’
‘Ik ben niet nieuwsgierig. Ik heb het recht om dit te weten.’
| |
| |
‘Krijgen we geen thee? Zal ik het Juweel bellen? Je bent geen goede gastvrouw zeg. Je biedt me niets aan.’
‘Joop, geef me antwoord.’
‘Daàg,’ wuifde ik tegen haar.
Julie stond op.
‘Waar ga je naar toe?’
‘Leo telefoneeren.’
‘Als je maar weet, dat je me met de telefoon het mes op mijn keel zet.’
‘Ja, dat kan wel. Maar mijn geduld is nu uitgeput. Ik heb altijd wel geweten, dat jij nog malle dingen zou doen. En ik zal verhoeden, dat je tot uitersten overgaat.’
‘Wat noem je uitersten?’
‘Dat weet je zelf wel. Wat is Leo's telefoonnummer?’
‘Keine Ahnung. Ik heb hem in geen jaren opgebeld.’
Julie had de deurknop al in de hand.
‘Nu lijk je precies de engel met het vlammende zwaard,’ prees ik.
En Julie stampvoette.
‘Ik beklaag Leo,’ ze liet de deurknop los ‘ik bekla àg Leo, dat hij een vrouw heeft, die hem bedriegt.’ Julie siste de woorden tusschen haar witte tanden door.
‘Gek, ik heb Jog ook altijd beklaagd, en zelfs zonder dat jij hem bedroog! Hoewel, jij knoeit met het huishoudgeld. Toe, ga asjeblieft weer zitten. Maak Leo niet rampzalig.’
Julie leunde een hand op de piano.
‘Ik kreeg een schok, toen ik je daar gistermiddag zitten zag.’
‘Ik geloof beslist, dat je jaloersch bent,’ veronderstelde ik kalm. ‘Het is niet van charme ontbloot om met een aardig jongmensch - en Kaki is verbazend aardig - te gaan tea-en. Wees eens eerlijk, zou jij dat ook niet interessant vinden?’
| |
| |
Julie draaide zich weer naar de deur, zonder antwoorden.
‘En vooral, als je weet dat hij dol is op een van je beste vriendinnen,’ vulde ik vriendelijk aan.
Julie bleef staan.
‘Is hij dol op een van je beste vriendinnen?’
‘Ja, op Loutje!!!!!’
‘Je denkt zeker, dat ik dat geloof!’ Met een smadelijke glimlach.
‘Het kan me niet schelen, wat je gelooft. Maar een feit is het, dat ik het geluk van Kaki en Loutje nu in mijn beide handen heb en het met Kerstmis loslaat.’
‘Zou ik uit je onzinnige woorden mogen opmaken, dat Loutje er nog niets van weet?’
‘Ja, dat mag je. Kom, ga weer zitten. Staan irriteert me zoo.’
Nu is Julie er altijd als de kippen bij, wanneer er van een engagement sprake is. Ze ging dus werkelijk zitten en zei: ‘Vertel me alles asjeblieft.’
‘Ik heb het je toch verteld? Kaki houdt van Loutje - je mag er evenwel met geen sterveling over spreken, want het is een diep geheim - en met Kerstmis zal ik hun harten aan elkaar kluisteren, wanneer ik me eerst van Loutjes wederliefde heb overtuigd.’
‘En moest je daarom met hem tea-en?’
‘Precies.’
Julie dacht even na, terwijl haar vingers zenuwachtig op de leuning van haar stoel tikten. Ik geloof, dat ze eenigzins teleurgesteld was over mijn edel aandeel in het geval Kaki. Dan zei ze:
‘Zeg, ik vind Loutje eigelijk heelemaal geen meisje om te trouwen.’
‘Nee, maar dat vond je mij ook niet. Je schijnt een slechte kijk te hebben op de huwbare eigenschappen van vrouwen. Je vindt Pien ook leelijk hè?’
‘Pien? O, die is vreeselijk leelijk zeg. Haar tanden staan verbazend scheef en ze ziet er nog altijd even
| |
| |
slordig uit. Je wilt me toch zeker niet vertellen, dat die zich verloven gaat?’
‘Juist. Volgende maand met een van Leo's cricketvrienden, je kent hem wel. Johan Breed!’ triomfeerde ik. Ik nam weer een kers en reikte Julie het mandje over. ‘Kom, snoep ook eens.’
Maar Julie schudde haar hoofd en zei: ‘Ik begrijp het niet. Ik begrijp er niets van.’
‘Nee dat komt, omdat jij altijd gedacht hebt, dat jij de eenige uitverkorene zou zijn. Je hebt een te hooge dunk van je zelf. Dàt is het.’
‘Als je vervelend wilt worden Joop,’ begon Julie.
‘De waarheid kan nooit vervelend zijn,’ glimlachte ik. ‘Die is altijd interessant. Zeg, Piens verloving is ook nog geheim hoor, denk eraan. Je mag er hoogstens tegen Jog over spreken, en dan nog fluisterend.’
‘Weet Leo er al van?’
‘No Sir.’
‘Heb je 't hem dan niet verteld?’
‘Neen. Maar ik kan zwijgen, zie je.’
‘Ja, dat merk ik,’ zei Julie verachtelijk.
Ik stond op.
‘Ik ga nog even naar Mol. Doe mijn beste groeten aan Joachim. Die wordt met de dag knapper zeg.’
Julie monsterde me. Maar ik keek waardig.
‘Waar logeer je?’
‘Bij Pop.’
‘Leo ook?’
‘O, is het zoò laat al? Ik ren, ik vlieg! Je hoort wel meer van me. Dag zuster. Zul je mijn geheime Engelsche zending niet van de daken gaan schreeuwen?’ Ik wuifde vanaf de deur. ‘Daag. Denk aan mijn groeten voor Joachim.’
Mol sliep nog toen ik bovenkwam en het Juweel zat voor het raam te naaien, want Nurse was uit. Ik keek dus maar even naar Mols rozige snuitje onder het sluike blonde haar en sloop dan de trappen
| |
| |
af. Want ik vreesde Julie's waakzaamheid en haar verraderlijke vragen.
- Buiten, waar de mist nog steeds van de boomen droop, rilde ik opeens van kou en eenzaamheid. En ik dacht eraan, hoe Leo op zijn kantoor zou zitten, strak en trotsch en ongenaakbaar. Ik was ervan overtuigd, dat geen oogenblik de gedachte bij hem zou opkomen, of hij mij misschien ook verkeerd beoordeeld had. Neen, hij had gelijk - hij had alleen gelijk en Joop was een dwaas kind, dat maar eens behoorlijk gestraft moest worden. Dan zou ze die kuren wel afleeren... Ik liep me genoegelijk op te winden en bonsde dan tegen een witkiel met een koffer, die raasde...
Zoo gingen drie dagen voorbij. Ik at en praatte nog alleen mechanisch. Bij elke telefoon sprong ik op. Dan dacht ik, dat het Leo was. En bij elke bel werd ik vuurrood, dan dacht ik, dat Leo gekomen was om mij te halen. De derde dag zei Pop:
‘Zeg Joop, dat gaat zoo niet langer hoor. Je ziet er uit als een schim. Ik ga vanmiddag naar de Bank en ik zal Leo eens vertellen hoe het met jou gesteld is.’
Ik raapte mijn laatste kruimels fierheid bij elkaar en zei: ‘Nee, dat doe je niet. Want als je dàt doet, pak ik mijn koffer, wanneer je weg bent.’
‘Doe niet zoo melo-dramatisch,’ verzocht Pop me kalm. ‘Waar wou je dan heen?’
‘O, dat gaat je niets aan.’
‘Wees toch niet zoo kinderachtig, en doe waar je naar snakt. Ga naar Leo en geef hem een zoen. Dan is het toch immers weer in orde.’
‘Ja maar Leo is geen Kees, die je om je vingers kunt winden,’ zei ik.
‘O, denk je dat ik Kees om mijn vinger kan winden. Dan vergis je je leelijk hoor!’ Pop wond zich voor haar doen op.
‘Laten we asjeblieft geen scène om Kees gaan
| |
| |
maken,’ smeekte ik. ‘Je moet mijn woorden maar niet zoo ernstig opvatten. Alleen beloòf me, dat je niet naar Leo zult gaan.’
‘Nu, ik zal het nog een paar dagen aanzien.’ Pop schuierde haar haar voor de spiegel. Ik zat op het bed. ‘Wat ga je vanmiddag doen Joop? Zullen we samen bij Pien gaan theedrinken?’
‘Neen. Ik heb wat hoofdpijn. Ik ga liever wat liggen.’
Toen Pop weg was, keerde ik mijn gezicht naar de muur. Ik telde de bloemranken van het behang. Ik kon ze uit mijn hoofd met dichte oogen nateekenen. Ik had toch immers vier morgens, vanaf het eerste gloren van de dageraad, niets anders dan de bloemranken van het behang te tellen. En ik dacht eraan, hoe niets me meer interesseerde... een jolige avond bij Kit liet me koud, een fuif bij Pien met levensgevaarlijke lampions in het atelier op zolder, waarvoor ik anders hemel en aarde bewogen zou hebben, leek me nu, bij het herdenken, een nachtmerrie... Ik gooide me om en om in mijn bed. Toen klopte het meisje.
‘Een brief voor u Mevrouw.’
Mijn hart bonsde opeens. Het zou een brief van Leo zijn, waarin hij me natuurlijk vroeg om terug te komen, en terwijl ik van het bed naar de deur liep, bedacht ik, dat Leo nooit zou mogen weten, hoe ik al bijna al mijn fierheid had ingeboet... maar het was een brief van de Piepert, die ik eigenlijk al eergisteren verwacht had. Ik stak het gashaardje en het kleine schemerlampje aan, en met een kimono van Pop om, hurkte ik bij het haardje neer. Met vingers, die van spanning beefden, maakte ik de brief open. Natuurlijk zou de Piepert me begrijpende woorden schrijven en hij zou me troosten en natuurlijk raden om sterk te zijn. Want de Piepert in Noordwijk kon toch immers niet weten hoe moeilijk het was om sterk te blijven... Toen las ik:
‘Lieve Joop. Ettelijke keeren ben ik al van plan
| |
| |
geweest om je te schrijven, en wanneer ik dan voor mijn schrijftafel zat, en de pen al op het papier liet
Hurkte ik bij het haardje neer.
rusten, dan stond ik toch weer op, omdat ik voelde, hoe ik je niets dan meedoogenlooze waarheden schrijven kon. Dan ging ik langs het strand loopen en ik
| |
| |
dacht eraan, hoe je misschien op dat moment met je vriendinnen in de stad zou loopen, en ik verbeeldde me je overmoedige lach te hooren en de uitbundige klank van je stem - en mijn hart weende om jou, domme, domme, kleine Joop, die met het grootsche gebaar van een bakvisch bezig is het mooiste in haar leven te vernielen. Heb je dan heelemaal mijn brief van deze zomer niet begrepen Joop? Heb je dan heelemaal voorbijgezien wat ik schreef, dat er, wanneer je niet verandert, eens een dag zal komen, dat Leo zijn geduld heeft opgebruikt?
Ik schrijf nu heel kalm aan je Joop, en mijn gedachten zijn beheerscht. Ik zie nu, naast het ondoordacht-kinderachtige van je stap - dàt heb ik het eerst maar alleen gezien - ook het tragische er van in. En er zijn zelfs momenten, dat ik me jou nièt voorstel temidden van je vriendinnen, met spot in de oogen en op je gezicht het hoogmoedige weten, dat wat jij gedaan hebt goed is - neen, er zijn cogenblikken, waarin ik aan je denk als aan de lieve berouwvolle Joop, die - ach, het is nog maar enkele jaren geleden - bij mij op kantoor kwam en haar hoofd op mijn schouder legde, en zooals jij het dan noemde ‘boete deed’. Begrijp je, wat ik daarmee zeggen wil, domme, kleine meid, die je bent?
Over de kwestie zelf nog het volgende. Je brief was zeèr vaag, ik kan me dus geen absoluut zuiver oordeel hierover vormen. Alleen dit: ik heb zèlf bij jullie een onaangenaam onderhoud meegemaakt over deze zelfde mijnheer Kruivers. Daarover heb ik je toen in mijn vorige brief mijn meening gezegd. Dat hij nu weèr de oorzaak moet zijn van een nieuwe verwijdering heeft me - en dan zeg ik het nog heel zacht en toegevend - zeèr onaangenaam getroffen. Ik neem direct aan, dat Leo je harde dingen heeft gezegd, maar ik ben er van overtuigd, dat ze alleszins verdiend zullen zijn geweest. Je schermt met eenige mooie woorden, dat je toch moet gaan,
| |
| |
wanneer een vriend je roept, en zoo meer, maar dat is louter overdrijving. Neen, de oorzaak van je stap vind ik - ja meisje, de waarheid is hard - allerbelachelijkst, de stap zèlf is natuurlijk het domste, wat je hebt kunnen doen. Dit zal Leo meer verbitteren, dan je wellicht denkt. Ben ik nu tòch te streng in mijn meening Joop. Ach kind, ze komen vanzelf die bittere woorden, hoewel ik me zoo voorgenomen had bij het begin van deze brief, niet te streng voor je te zijn.
Ik heb je weinig meer te zeggen. Alleen nog dit: Joop, laat geen valsche trots je weerhouden. Ben je ooit te trotsch geweest om mij je ongelijk te bekennen? En Leo is alles en meer voor jou, dan ik ooit voor je ben geweest.
Je Vader.’
Ik liet de brief zakken. Ik keek om me heen. De kamer was schemerig. Voor het raam bewoog een kale boomtak heen en weer. Toen stond ik op. Ik liep naar beneden en ik trok mijn jas aan en ik zette mijn hoed op. De klok in de vestibule sloeg vijf uur en tikte dan rustig en onverstoorbaar verder. Ik trok de buitendeur achter me dicht en door de mistige avond liep ik naar Leo's kantoor. Ik stond voor de buigende portier en met een stem, die mijzelf vreemd in de ooren klonk vroeg ik naar de jonge mijnheer Van Dil. Maar naar zijn antwoord luisterde ik niet eens. Ik liep hem al voorbij en al de deuren sloeg ik voor zijn neus dicht. In het privékantoor zat Papa van Dil en hij keek me verbaasd aan, toen ik binnenkwam.
‘Waar is Leo?’ vroeg ik, en ik pakte het bureau vast.
‘Leo? Maar Joop, dat zul jij toch wel het beste weten.’
‘Ik? Ik weet van niets. Ik ben in geen vier dagen thuis geweest.’
‘Nee? Waar was je dan? Daar heeft Leo me niets van gezegd.’
| |
| |
‘Bij Pop. Is Leo al naar huis?’
Papa trok een stoel voor me bij.
‘Leo is al in drie dagen niet op kantoor geweest Joop. Hij is ziek. Kou gevat. O, niets ernstigs; kind, schrik je daar zoo van? Ik heb vandaag nog met hem getelefoneerd.’
‘Het is natuurlijk wèl ernstig,’ zei ik en ik beet krampachtig op mijn onderlip. ‘Leo is nog nooit ziek geweest, en... en...’
Toen schoof schoonpapa Van Dil de brieven, die hij aan het teekenen was, van zich af. ‘Maar lieve meid, wat is er? Je gaat toch niet huilen. Is er wat bijzonders?’
Ik wachtte even. Toen ik mijn stem weer durfde vertrouwen, zei ik: ‘Heeft Leo u nooit eens over onze.... onze.... conflicten gesproken? Nee?’
‘De jongen vertelt me nooit iets.’ Het trof me bijna tragisch dat Papa over Leo als de jongen sprak, en ik verduwde weer een krampachtige huilbui.
‘Och, het is begonnen, doordat ik... doordat ik het vervelend vond om daar zoo'n heele winter buiten te zitten. Ik werd er gewoonweg ongenietbaar van.’
‘Nu, datzelfde heb ik Leo indertijd voorspeld.’ Schoonpapa tikte met het lorgnet op zijn bureau. ‘Dat weet je misschien niet, maar ik heb het de jongen afgeraden, om daar in die uithoek te bouwen. Maar hij beweerde natuurlijk, dat jij ook zooveel van het buitenleven hield, en zoo al meer; toen heb ik me direct van verdere raadgevingen onthouden.’ Schoopapa bekeek zijn lorgnet. ‘Zoo, vind je het daar zoo verschrikkelijk?’
‘Op 't oogenblik lijkt het er me zàlig,’ zei ik. ‘Maar wanneer ik er weer goed en wel zit... 't is er zoo eenzaam Schoonpapa, en ik ben zoo'n heele lange dag alleen.’
‘Bezigheden zoeken,’ ried schoonpapa. ‘Je dagen inhoud geven.’
| |
| |
‘Ja, dat zegt Leo ook. Maar ik heb geen overheerschende interesses. En ik kan toch niet de heele dag lezen.’
‘Nee, dat gaat moeilijk. En logeer je daarom voor een tijdje in de stad?’
‘Zoo onschuldig is het niet... Ik ben eigenlijk... ja, u mag me gerust vreeselijk op mijn kop geven... maar ik ben weggeloopen.’
‘Zoo, zoo.’ Schoonpapa monsterde me. ‘Dat is tenminste radicaal. En dat alleen omdat je zoo eenzaam was?’
‘Ach nee, dat had weer een andere reden. Hebt u vandaag zèlf met Leo gesproken? Zei hij ook precies wat hem mankeerde?’
‘Alleen dat hij wat kou heeft gevat. Nee, nee, maak je toch niet zoo ongerust Joop. Op het moment is jouw escapade van veel meer belang.’ En Schoonpapa keek naar mij, maar er was alleen toegevendheid in zijn oogen. Toen zei ik, en ik stond op:
‘Mag ik astublieft even op uw knie zitten? Ik voel me zoo aanhankelijk en zoo vreeselijk verlaten. Ja? Mag ik?’
En Schoonpapa legde zijn arm om me heen, en hij zette zijn lorgnet op en nam het toen weer af.
‘Nu mag u gerust zeggen, wat u van me denkt,’ zei ik deemoedig.
‘Dat je een klein, onverstandig vrouwtje bent. Maar dat zal wel veranderen met de jaren.’
Ik streek over Schoonpapa's kruin.
‘Ik heb u altijd verkeerd beoordeeld. Ik heb nooit gedacht, dat u zoò begrijpend zou zijn. Dat doet me ontzettend goed. Ik zal nu altijd beter met u kunnen praten in de toekomst. Was Leo verdrietig de laatste dag dat hij op kantoor was?’
‘Verdrietig? Nee, niet direct. Stil nogal. Maar we hebben nooit veel tijd om te praten. Kijk eens, wat allemaal is blijven liggen, omdat die man van jou ziek is?’ En schoonpapa wees op een stapel brieven in de hoek van het bureau. ‘Daar zal
| |
| |
ik mijn avonden maar eens aan gaan wijden.’
Toen kreeg ik opeens een schitterende inval.
‘Zeg Schoonpapa, ik weet wat. Zou ik u niet kunnen helpen? Ja, ik bedoel direct niet, maar volgende week, of wanneer Leo beter is. Ja? Ik kan typen, dat heb ik in Noordwijk geleerd. En ook wel een beetje stenografeeren. Ik heb vaak brieven voor Papa geschreven in Noordwijk. Hoe zou u dat vinden? O zeg astublieft niet, dat het niet kan, want ik voel opeens, dat ik dan absoluut gelukkig zal zijn. Dan hebben mijn dagen toch inhoud? Ik kom 's morgens met Leo en ik lunch met U en Tante Suzanna - is 't goed met haar, ja? - en ik ga 's avonds met Leo weer naar huis. O zegt u astublieft niet, dat u het niet goed vindt.’ En ik knelde Schoonpapa's hand tusschen mijn beide handen.
‘Je bent een goede advocaat,’ Schoonpapa lachte een weinig.
‘Ja maar hoe vindt u het?’
‘Och, het zou wel gaan misschien. Temeer, omdat onze secretaris, die we al jaren hadden, vorige maand naar Indië is gegaan. Heeft Leo je dat niet verteld?’
‘Leo vertelt me nooit iets van kantoor. Maar dat gaat nu anders worden.’ Ik sprong van Schoonpapa's knie. ‘O, ik verlang er naar, ik verlàng er naar, om mijn dagen op deze manier nuttig te maken.’
‘Alleen op voorwaarde, dat Leo het goed vindt natuurlijk.’
‘O ja.’ Ik bekoelde lichtelijk.
Maar Schoonpapa sloeg me op mijn schouder. ‘Kom, kom, nu kijk je weer somber. Maak maar gauw, dat je bij mijn jongen komt. Zal ik je aan de trein brengen? Of moet je eerst nog afscheid nemen bij Pop? Ja? Eén ding nog Joop, als je hier op kantoor bent, ik houd niet van een privé-secretaresse, die zoo af en toe eens wegloopt hoor.’
Toen omhelsde ik Schoonpapa hartelijker dan ik ooit had gedaan en ik ijlde weg. Natuurlijk beheerschte
| |
| |
ik me nog in de Bank, maar op straat wierp ik me in een tax en was in een ommezientje bij Pops huis. Doch toen ik daar weer op de stoep stond, kwam er opeens een gevoel over me, alsof er iets ontzettends zou gaan gebeuren. En ik dacht aan Leo alleen in zijn kamer, alleen met zijn bittere gedachten over mij. En ik dacht aan de brief van de Piepert... Ik voelde me weer verlaten en radeloos. Mijn hart bonsde hoog in mijn keel. In de eetkamer zat alleen Pops Vader.
‘Hebt u ook een spoorboekje?’ vroeg ik, toen ik binnenkwam.
‘Een spoorboekje? Nee.’ Hij voelde in zijn zak. ‘Nee, dat heb ik niet. Waar wou je heen, Lies?’
‘Naar huis. Waar is Pop?’
Mijnheer keek om zich heen, als of hij Pop achter de gordijnen vermoedde of onder tafel. ‘Ik weet niet. Nog niet thuis zeker.’
‘En Mevrouw?’
Mijnheer plaatste twee vingers aan zijn voorhoofd. ‘Ik geloof bij Betty. Is het vandaag geen Donderdag? Nee? Woensdag? O, dan is ze zeker bij Betty.’
Ik liep wat heen en weer. ‘Jammer dat u geen spoorboekje hebt. Nu, dan ga ik maar op goed geluk naar het station. Of... mag ik misschien de auto hebben? Ik kan chauffeeren.’ En wat natuurlijk geen enkele Pa ter wereld zou hebben goed gevonden, vond mijnheer Helmer volkomen normaal.
‘Zeker Lies, ga je gang. Hij staat in de garage om de hoek.’
‘Ja, maar gaat u den zoover even mee? Anders krijg ik hem misschien niet los.’
‘Krijg je hem misschien niet los?’ herhaalde mijnheer Helmer. ‘O ja, nu vooruit dan maar.’
Bij de garage namen we afscheid. ‘Dag mijnheer.’
‘Dag Lies. De groeten.’
‘Dank u wel.’
En daar stoof ik heen door de mistige avond. De lichten wierpen een breed schijnsel vooruit op
| |
| |
de weg. Ik zat wat voorovergebogen op het stuurrad en mijn gedachten vlogen de auto vooruit. Hoe zou Leo zijn? Hoe zou hij mij ontvangen? Ik stoof voorbij lichtpuntjes bezijden de weg. Dat waren verlichte ramen van huizen, die door de mist geheimzinnig werden verborgen gehouden. Rakelings vloog ik langs een boerenwagen en het bloed in mijn slapen klopte. Is ooit een weg zoo lang gevallen? De brug over het kanaal rammelde onder mijn vaart. Toen kwam de lange rechte weg, aan het eind waarvan Noortjes Aussichtsturm lag. Noortje - nee, niet aan denken. Ik stoof de weg af, ik stoof de lange, rechte weg af. De bocht nam ik zoo scherp, dat ik even over zij kwam te hellen. Mijn hart bonsde nu zoo, dat het me pijn deed. Daar was ons huis - ik zag wat donkere omtrekken in de mist en een vaag lichtschijnsel, maar dat was van de keuken. Ik deed het hek naar de garage open - mijn vingers beefden zoo, dat het me pas bij de vierde keer lukte, en ik reed de auto naar binnen. Toen belde ik, want ik had geen sleutel, en ik belde zacht en angstig zooals een klein verschrikt kind bellen kan.
Grietje deed me open. Ze stond in de Hall en ze sloeg haar handen in elkaar.
‘Mevrouw bent ù daar? Och, wat zal dat voor mijnheer een verrassing zijn.’
‘Hoe is het met mijnheer, Grietje?’ Ik liep haar voorbij de Hall in.
‘Och, schikt nogal vandaag. Een beetje koortsig. En meneer is nogal lusteloos.’
‘Is mijnheer boven?’
‘Ja, in de rookkamer.’
Ik klom de trap op. Toen zei Grietje: ‘Meneer zal nu wel gauw weer beter worden, nu u terugbent Mevrouw.’ En ik heb nooit geweten, hoeveel Grietje vermoed heeft...
Op zachte voeten liep ik naar boven. En voor de deur van Leo's kamer stond ik stil. Ik luisterde. Maar
| |
| |
En ik huilde met mijn hoofd tegen zijn oude heerlijke jasje.
| |
| |
ik hoorde alleen het kloppen van mijn eigen hart. Dan tikte ik aan en ik draaide meteen de deurknop om.
Voor de haard zat Leo. Hij legde zijn pijp neer, en hij stond op toen ik binnenkwam.
‘Joop!’
‘Leo!’ Ja, en toen snikte ik. Ik pakte zijn armen vast en ik huilde met mijn hoofd tegen zijn oude heerlijke jasje, dat naar tabak ruikt en naar de buitenlucht. ‘O, stuur me niet weg, stuur me niet weg,’ smeekte ik. En Leo zette zacht mijn hoed af en hij deed me mijn mantel uit; hij schoof een stoel bij me voor de haard en hij zette er me in neer, alsof ik een kleine baby was. En hij zei: ‘Ben je heusch bang, dat ik je wegsturen zou. Klein meiske. Huil maar eerst uit. Straks praten we wel.’ - En veel later zaten we, ik in een zalige warme ochtendjas, samen te praten. Ik zat op een kussen aan Leo's voeten en hij streelde mijn haar.
‘Vermoeit het je nu heusch niet te veel, Leo?’ Ik keek naar hem op.
‘Nee. Nu alles weer goed is... ik zal morgen wel een stuk beter zijn.’
‘Het was toch niet alleen, omdat ik...’
‘Nee, natuurlijk niet Joost. Ik voelde me werkelijk ellendig... maar - nee, ik had ook de moed niet om weer aan 't werk te gaan.’
‘Dus toch mijn schuld,’ zei ik zacht.
‘Kom, daar spreken we niet meer over. Ik heb jou ook in drift harde dingen gezegd. Ik had niet driftig moeten worden.’
Aarzelend begon ik: ‘Leo, ik heb natuurlijk Kaki gesproken. En, o zeg, je zult er van ophooren - hij houdt van Loutje de Poll, en hij wou me vragen, of ik, als ik met Kerstmis in Engeland ben, met haar zou willen spreken.’ Ik keek naar Leo op. ‘Dat was werkelijk alles, Leo.’
Het was even heel stil tusschen ons, een stilte, die te dierbaar voor woorden was.
| |
| |
‘Ik ben zoò ellendig geweest,’ zuchtte ik eindelijk, ‘maar nu zal het zoo goed worden, zoo goed, als het nog nooit is geweest!’
‘Beloof niet te veel, Jopie.’
‘Ja toch, toch, dat durf ik best beloven. Ik vind het zàlig, dat jij het ook goed vindt, dat ik je op kantoor helpen mag.’
‘Stel er je niet te veel van voor Joost. Dat kan ook tegenvallen.’
‘Nee, dat kan niet tegenvallen,’ zei ik vol vuur, en ik draaide en ik vlocht Leo's vingers.
De klok tikte de minuten langzaam, haast plechtig af.
‘Waar denk je aan, kleine vrouwtje?’
‘Kan ik niet zeggen.’
‘Begin je nu al weer met geheimen voor me te hebben?’
Leo dreigde me schertsend.
‘Ik dacht eraan of Noortje hier ook geweest is, deze laatste dagen.’
‘Ja, wèl geweest. Maar ik heb haar niet ontvangen.’
‘O, schàt,’ zei ik.
Weer tikte de klok langzaam en haast plechtig de minuten af.
Toen vroeg ik: ‘Waar denk je aan Lelo?’
‘Ik denk er aan,’ zei Leo, en hij legde zijn handen om mijn hoofd, ‘ik denk er aan, dat het misschien wel goed voor je zal zijn, om eens een tijdje intensief bij mij op de Bank bezig te zijn. Dat zal je blik verruimen en je zult geen plaats meer hebben voor kleine, dwaze begrippen.’
‘Een tijdje maar?’ ik keek wat teleurgesteld. ‘Heel lang hoop ik.’
‘Zóo lang, tot...’
‘Tot?’
‘Tot er een klein menschje komt, dat je hier de heele dag noodig zal hebben.’
Even keek ik Leo aan. Toen maakte ik mijn hoofd uit zijn handen los, en ik verborg het tegen hem aan tusschen zijn vest en het oude, heerlijke jasje...
|
|