| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
De volgende morgen, toen ik alleen, nu in mijn korenblauwe gewaad, onder het alziend en afkeurend oog van tante Suzanna, aan een zeer laat ontbijt zat, schoot me te binnen, dat ik Julie nog even de verdwijning van de appelgroene robe moest ophelderen. Voor het decorum echter at ik eerst heelemaal af, en bedankte, toen tante Suzanna, ijzig, vroeg: ‘Nog een kopje thee?’
‘Ik mag wel even telefoneeren?’ vroeg ik daarop. Tante Suzanna knikte en bewoog zich met afgepaste manieren door de kamer. Ze heeft iets van de vroegere Generaal van onze school, alleen ze is langer en ze heeft nog minder lip.
Ik vroeg het nummer van Julie's woning aan en ik speelde onderwijl met een poppetje van Saksisch porselein, dat op de hoek van de schoorsteenmantel stond. Maar tante Suzanna kwam naar me toe, nam het me, zonder één woord af, en zette het buiten mijn bereik. Ik voelde me als een stout schoolkind en ik kreeg neiging om te proesten.
‘Halloòò.’ Het was de beminnelijke stem van het Juweel. ‘Met Dr. Smidt.’ Ik proefde hierin Julie's instructies.
‘Is mevrouw te spreken? Hier mevrouw Van Dil.’ Onder tante Suzanna's gespitste ooren vond ik het beslist aanmatigend, mezelf mevrouw Van Dil te noemen.
‘Mevrouw is boven, mevrouw. Mevrouw heeft net een Inspecteur van Politie bij zich. Er is ingebroken gisteravond, mevrouw.’ Het Juweel was ademloos en gelukkig.
| |
| |
‘Ingebroken? O, wat inter - wat verschrikkelijk. Wordt er veel vermist?’
‘Ja mevrouw. Precies kan mevrouw het nog niet opgeven. Mevrouw is erg overstuur.’
‘Ja, dat begrijp ik. Wanneer is het gebeurd?’
‘Toen Neurs en ik al naar bed waren, en voor mijnheer en mevrouw thuiskwamen van het diner.’
‘Ontzettend. Zou je mevrouw even kunnen waarschuwen, dat ik er ben?’
‘Misschien kan mevrouw u even opbellen? Omdat mevrouw nu boven is, ziet u.’
‘O ja, dat kan best. 8812. Onthoud je het? Acht acht twaalf.’
‘Ja mevrouw. Dag mevrouw.’
‘Dag Lena.’ Ik hing de hoorn op de haak en triomfeerend keek ik naar Tante Suzanna.
‘Er is bij Julie ingebroken,’ zei ik. ‘Als ik niet zoo laat was, ging ik er nog even heen, maar ik moet vanmiddag om twee uur al bij een vriendin zijn.’
Tante Suzanna blikte op de klok. Toen zei ze: ‘Ja, je was erg laat beneden Joop. Zoo, is er bij Julie ingebroken. Er wordt overal ingebroken tegenwoordig.’ Ze belde om afwaschwater - want niettegenstaande er twee meiden en een werkster rondwandelen, wascht ze zelf de ontbijt- en de koffieboel af - en ze keek, alsof ze inbreken een normaal-democratische eigenschap van deze tijd vond.
‘Ik ben benieuwd wat er gestolen is,’ converseerde ik verder, en ik greep naar een opgevouwen theedoek, die naast het teiltje lag.
‘Nee, die niet Joop, die is voor de kopjes. Dit is de glazendoek en dit de messendoek.’
‘Hoe houdt u ze zoo op 't oog uit mekaar?’ informeerde ik belangstellend.
Tante Suzanna liet haar afwaschkwast in ruste in het teiltje neerdalen. ‘Je gebruikt toch, hoop ik, oòk verschillende doeken voor glazen en messen en kopjes?’
‘Als ik een maagd heb wèl. Die vischt het zelf
| |
| |
wel uit. Maar als ik het alleen moet doen, dan is het me te vermoeiend. Dan klieder ik net zoolang met een doek, tot hij drijf is. En dan neem ik een ander.’
‘Joop, dat is toch onsmakelijk. En je spoelt zeker de kopjes ook niet eerst met wat warm water in de spoelkom om, voor je ze afwascht.’
‘O nee, dat is toch dubbel werk.’
‘Dus jij’ - zei tante Suzanna, en ze neep haar lorgnetje wat vaster op haar neus - ‘dus jij wascht af in theebladen en suiker en broodkruimels.’
‘Ja, zooals het uitkomt.’
‘Je moet een kopje ook tusschen het oortje afdrogen Jo.’
‘I beg pardon,’ zuchtte ik en ik rukte er een punt van de theedoek door heen. Toen ging de telefoon. Tante Suzanna schreed er op toe. ‘'t Zal wel voor mij zijn,’ riep ik. Maar tante Suzanna wuifde afwerend met haar spitse hand, en zei: ‘Hallo, met Van Dil. Wat zegt u? O, ben jij het Julie? Ja, wacht even, hier is Joop.’
‘Ziet u nu wel,’ mopperde ik. ‘Hallo, dag Julie. Ingebroken bij jullie hè? Vreeselijk zeg.’
‘Ik ben nog heelemaal ontdaan,’ zei Julie, ‘'t Was zoo'n schrik toen we gisteravond thuis kwamen. Alles overhoop zeg Joop. Mijn japonnenkast heelemaal leeggepakt en al de japonnen kris kras op het bed. Ik heb alles precies zoo laten liggen, tot de inspecteur vanmorgen kwam. We hebben op de logeerkamer geslapen, maar ik heb geen oog kunnen dichtdoen.’
Een somber vermoeden begon in me te rijzen. Maar, nòg hoopvol, vroeg ik: ‘Wordt er veel vermist?’
‘Ja, precies heb ik 't nog niet kunnen opgeven. Zeker een gouden broche en een groen zijden japonnetje. En ik geloof, manchetknoopen van Jog, hoewel Jog beweert, dat hij die op school heeft laten liggen, maar ik denk eerder, dat hij dit maar zegt om mij. Ik ben nu bezig met Lena de linnenkast
| |
| |
uit te pakken en te controleeren, en Nurse controleert het tafelzilver. Mijn hoofd loopt om. Ik ben zoò nerveus.’
Mijn somber vermoeden groeide tot een absolute, gegronde vrees. Maar ik zocht nog naar lichtpunten. ‘Heb jullie geen sporen van de dief gevonden?’
‘Neen niets. Alleen vingertasten op de spiegelkast. De inspecteur heeft er een afdruk van mee naar het politiebureau genomen.’
Ik versteende, toen ik bedacht, dat de vingerafdrukken van Joop van Dil-ter Heul tusschen die van beroemde misdadigers op het politiebureau zouden prijken, en van akeligheid kreeg ik een proestbui. Ik slikte en ik hikte en Julie zei: ‘Wat is er joop? Niets? O zeg, de inspecteur zei wel, dat het zoo goed als zeker is, dat een vrouw het gedaan heeft, omdat de vingerafdrukken ontegenzeggelijk van een vrouw zijn. Trouwens alles wijst er op. ‘Want wat heeft een man aan een groen zijden japonnetje?’
Ik dankte mijn goed gesternte, dat ik niet in levende lijve voor Julie stond, maar aan de andere kant van een telefonische verbinding. En ik zei: ‘Nu moet je me beloven, dat je kalm zult blijven Julie. Ik kan je een verpletterende inlichting geven.’ - Tante Suzanna droogde demonstratief af, maar ze luisterde met haar geheele lichaam, ik zag het in de spiegel. Doch ik moest voort op de ingeslagen weg der Bekentenis.
‘Nu wat dan?’ zei Julie haastig, haar stem beefde van opwinding. ‘Heb jij misschien een spoor van de dief gezien, toen je gistermiddag even bij ons was?’
‘Ja,’ zei ik, ‘of beter, ik ben een deel van de dief. Een onderdeel, een....’
‘Je raàskalt,’ kreet Julie. ‘Je weet niet wat je zegt.’
‘Of ik het weet,’ bezwoer ik haar. ‘Je hebt me beloofd, dat je kalm zou blijven. Ik heb je groen-zijden japonnetje weggenomen, maar ik weet niets
| |
| |
van een broche, en manchetknoopen. Op mijn eerewoord!’
‘O, daar behoef je heusch je eerewoord niet voor te geven,’ tierde Julie hatelijk. ‘Dàt geloof ik wel. O, 't is weer een echte onbezonnen streek van jou. Wat heb je met het japonnetje gedaan?’
‘Aangetrokken. Voor het diner hier. En ik wil het nog graag een paar dagen leenen. Ik zal 't wel mondeling ophelderen.’
't Was even stil. Ik dacht, dat Julie misschien van de schrik in een bezwijming lag. Ik schreeuwde: ‘Ben je er nog?’
‘Ja,’ riep Julie. ‘Ik ben woedend op je Joop! Je hebt mij een ellendig figuur tegenover de politie laten slaan.’
‘Maar er mist toch een broche en manchetknoopen en misschien linnengoed en tafelzilver,’ troostte ik haar.
‘O schei uit,’ snauwde Julie. ‘Dat weet ik toch niet zèker. 't Is alleen maar een vermoeden. Als je hier was Joop, dan zou ik je door mekaar schudden.’
‘Ga je gang,’ zei ik deemoedig.
‘Als je nu nog hatelijk wordt, ga ik direct naar Leo en vertel hem alles. Ik kan het niet uitstaan, dat je nooit nadenkt bij wat je doet. Hoe moet ik me tegen de politie verantwoorden?’ Ik had geduldig geluisterd en toen kreeg ik een opofferende inval.
‘Weet je wat je doet? Je zegt doodgewoon, dat een zuster van je het gedaan heeft. Zeg maar dat ik kleptomaan ben. En fantaseer er maar bij, dat je altijd verdriet van me gehad hebt, en dat ik ongeneeselijk ben of zooiets. En je zegt natuurlijk, dat je het nu niet verder kunt vervolgen voor de familienaam. Is dat geen oplossing?’
‘Ik heb een afschuwelijke migraine. En dat is jouw affreuse schuld. Je behoeft voorloopig niet meer bij me te komen.’
‘Goed,’ beloofde ik zoet. ‘Maar nog éen ding
| |
| |
zeg. Vraag die vingerafdrukken terug, als het kan. Die waren van mij.’ Tante Suzanna, die zich niet beheerschen kon, kuchte.
‘O, akelig, naàr kind,’ zei Julie.
‘Als je het liever niet doet, laat het dan maar. Misschien kunnen ze de politie nog wel eens te pas komen,’ zei ik opgewekt en geheimzinnig en zonder verdere groet hing ik de hoorn op.
‘Dat is dat,’ deelde ik tante Suzanna mee, die gelukkig net de punt van de theedoek door het laatste kopjesoortje draaien liet.
‘Ik begrijp er niets van,’ jokte tante Suzanna schaamteloos.
‘Dan zal ik het u uitleggen,’ - ik voelde me nu verslaafd aan Bekentenissen - ‘maar het is ingewikkeld, dus u moet alles goed in u opnemen.’ Ik klom naast het afwaschteiltje op de tafel en plaste er een beetje met de kwast in rond, maar onmiddellijk nam tante Suzanna mij die af. En toen ik uitbekend was, zei ze: ‘Dus die malle jurk van gisteravond....’ ‘Was van Julie,’ vulde ik aan. ‘Vond u hem niet mooi? Jammer. Dan zal ik vandaag wel een ander zien te leenen van Pop of Kit.’
Tante Suzanna zei: ‘Ik zou het, als ik jou was, maar niet aan Leo vertellen,’ en ze neep het weinigje lip wat ze had binnenwaarts.
‘Natuurlijk vertel ik het wel. Hij wordt het toch gewaar.’
‘Je moet het zelf weten. Maar ik houd niet van scènes aan de koffietafel.’
‘O, maar scènes maak ik nooit. Dat vind ik veel te vulgair,’ zei ik en ik trok een mondje à la Julie.
Gelukkig nam Leo het nogal kalm op. En schoonpapa veegde zòo vaak met zijn servet over zijn grijze Amerikaansche snor, dat ik hem gerust kon verdenken van een smorende glimlach. Als ik er zeker van geweest was, had ik hem gezoend. Leo schudde wel vaderlijk zijn hoofd en hij zei tegen schoonpapa: ‘Heb ik nu niet veel met die bengel te stellen.
| |
| |
Maak maar gauw voort, dan gaan we aanstonds samen een japon koopen, en stuur dan Julie haar eigen terug met een bouquet bloemen of een doos bonbons of iets dergelijks.’
Tante Suzanna wendde haar blikken door het lorgnet naar de zoldering en prevelde: ‘Ik kan me best in Julie's gemoedstoestand indenken.’
‘O, ik ook,’ stemde ik toe. ‘Maar ik zou onder zulke gevallen als een rots zijn. Heb ik dat gister niet getoond bij Aatjes rietmand?’
‘Ja, jij bent een rots,’ zei Leo. ‘En ik kan op je bouwen. Dat weet ik al lang.’ Hij keep me in mijn wang. ‘Eet nu maar gauw af.’ En schoonpapa knikte me toe. Dit maakte me zoo behagelijk, dat ik hem vroeg: ‘Komt u eens gauw logeeren?’
Toen lachte hij. En voor het eerst ontdekte ik, dat hij niet zonder humor is en dat deed me zoo goed, dat ik direct alle emoties vergat.
's Middags heb ik met Pop en Pien theegedronken, nadat Leo en ik eerst een snoezig foulardzijden japonnetje hadden gekocht, een study in blue and white. En hetzelfde allervriendelijkste liftjoggie van de lanferjurk omvatte ons samen met een haast teedere blik in de lift.
Natuurlijk gnoven Pien en Pop van de inbraak bij Julie en ze werden zoo luidruchtig, dat een meneer, die achter een krant ook in de tea-room vertoefde, de krant zakken liet en naar ons overblikte. Hij was een bollige man met een puist en een rossig kuifje en zijn wat knippende blikken zwierven van mij naar Pien en van Pien naar Pop en bleven daar rusten.
‘Kom, je hebt een conquête gemaakt,’ zei Pien tevreden.
Maar Pop trok haar mondhoeken naar beneden, liet haar verlovingsring schitteren en joeg de bollige man een blos op zijn kaken door haar minachtende gebaren. Toch verdween hij niet eerder, voordat hij nog eenige smeltende blikken in Pops richting geworpen had, en met zijn stoel geschoven en luid- | |
| |
ruchtig de juffrouw gewenkt had om af te rekenen. Ik wipte heen en weer van plezier.
‘O kinderen, 't is weer als vroeger,’ zuchtte ik zalig. ‘Ik neem nog zoo'n chocoladeboomstam en nog een kop thee. Pien, wat drink jij. Ik fuif jullie.’
‘Zeg,’ haalde Pop oude herinneringen op, ‘weet jullie nog van die horlogeketting, die jij altijd op school omdeed, Pien?’
‘O ja, die bestaat nog,’ lachte Pien. ‘Charlie draagt hem nu in zijn ware bestemming met een stilstaand horloge eraan.’
‘En weet jullie nog hoe Kit en ik aan elkaar gesmeed zaten met dat ding?’
‘O, en de tafelschel van Steub,’ proestte Pop. ‘Ik kom Steub nog wel eens tegen, en dan groet hij zoo liefjes. En ik nijg vriendelijk terug. Wat zal hij blij zijn, dat hij ons kwijt is.’
Maar toen ontdekte Pien midden op straat de bollige man, die als wijlen Romeo naar ons raam opblikte in adoratie voor Pops profiel. We keken hem pal in zijn gezicht en Pien profeteerde: ‘Zoo meteen gaat hij zingen. Hij ziet er echt uit als of hij je een serenade wil brengen. 't Wordt angstig Pop.’
‘Als Kees het wist, daagde hij hem op staande voet uit.’
‘Zal ik mijn tong tegen hem uitsteken,’ vroeg Pien. ‘Voor mij komt het er toch niet op aan. Ik ben niemand rekenschap verschuldigd.’
‘Laten we fatsoenlijk blijven,’ zuchtte Pop.
Daarna telefoneerden we Connie op de kookschool en Kit op het effectenkantoor en maakten zoo'n kabaal, dat de telefoonjuffrouw riep, dat ze ons nummer zou noteeren. En Kit inviteerde ons voor 's avonds op de thee. Gearmd brachten we elkaar thuis. Het regende niet meer maar er lagen veel plassen, waarover we heensprongen. Ik voelde me als een losgelaten leeuw. Natuurlijk kwamen we ops vader tegen, die met een brief in zijn hand voor
| |
| |
een banketbakkerswinkel stond en ernstig naar een bus scheen te zoeken.
‘Wat doet u hier?’ zei Pop en tikte hem op zijn schouder.
‘Niets,’ zei hij kalm. ‘Ik moet even naar 't postkantoor. Dag Lies. Dag Lies, wat zie jij er goed uit’ - tegen mij - ‘woon je weer hier?’
‘Nee, ik logeer hier.’
‘O ja? Waar?’ Pops vader kan, soms hardnekkig zijn, maar alleen, omdat hij gewoonweg vergeet met praten op te houden.
‘Bij mijn schoonvader.’
‘Zoo, zoo. Bij je schoonvader. Ja, ja. Juist.’ - Papa Helmer keek zeer verdwaasd.
‘Hè, u weet toch wel,’ zei Pop ongeduldig, ‘bij mijnheer Van Dil, van de Bank.’
‘Van Dil? Van de Bank? O juist, juist. Zoo, is dat je schoonvader. Ik wist niet, dat die een zoon heeft.’
‘Hij heeft er wel twaalf,’ loog Pop oneerbiedig. ‘Zullen wij uw brief posten Papa?’
‘O nee, dank je wel.’ Mijnheer Helmer nam beleefd en verstrooid zijn hoed af, en hij zei als tegen een troep kleine kleuters: ‘Nu dag hoor.’
Opgewonden kwam ik thuis en tante Suzanna vond - onder vier oogen voor het middagmaal - mijn nieuwe japon wel aardig, maar verkwistend. En ze vond het jammerlijk, dat Leo me zoo verwende, omdat ik dan nooit mijn lessen zou trekken uit ondoordachtheden, en steeds als een baby door het leven zou blijven rollen.
* * *
En nu zit ik al weer op S. en M., met een nieuwe maagd, die de goedheid en trouw letterlijk uit haar oogen en uit haar gansche wèl ontwikkelde gestalte stralen. Ze is een niet na te pluizen familie-relatie van Hillegonda, ze is twee en veertig en ze heeft een gouden horloge met inscriptie van vijf en twintig -
| |
| |
jarige plichtsbetrachting van een mijnheer, die nu net een maand dood is.
Hillegonda heb ik ook nog opgezocht. Ze zwom van genegenheid toen ze me zag en ze zei maar: ‘Och juffrouw, juffrouw, mevrouw, daar doet u goed aan.’ Ik geloof, dat de vischboer haar knecht. Ze heeft tenminste absoluut geen Kenau-manieren meer, ze praat graag over oude tijden en herhaalt om de haverklap: ‘Ik had met liefde bij u gediend. U weet wat een mensch toekomt.’ Maar toen de vischboer, die een zeerobbensnor heeft, de achterkamer binnenkwam, zweeg ze en ging gauw koffie zetten. De tweeling is lief, wel sprieterig zooals tweelingen meestal zijn, maar toch allebei met pientere blauwe oogjes en lieve zachte mondjes, waarin ik nog met geen mogelijkheid Hillegonda's vroegere ontevreden mond terug kon vinden. En toen ik Hillegonda vertelde van mijn maagdenmisère, legde ze me direct de duistere familie-relatie uit, waarin zij stond tot een op dat moment vrije maagd, met het gevolg, dat ik nu trouwe Grietje in mijn huis heb. Uit dankbaarheid heb ik toen bijna Hillegonda met twee spruiten doch zonder Vischboer te logeeren gevraagd, alleen de gelukkige gedachte aan Julies heilige verontwaardiging en afschuw heeft me op het laatste moment weerhouden. In plaats daarvan heb ik maar een massa kinderkleeren voor de babies bij Hillegonda laten thuis bezorgen, in de hoop dat ze er wel geleidelijk in en uit zullen groeien.
En een drama is er ook weer gebeurd, dat de onmiddellijke oorzaak is geweest van mijn tamelijk overijlde terugtocht naar S. en M. De avond bij Kit zei ik, dat ik er over dacht mijn haar af te knippen, wat direct een algemeene instemming vond bij Kit, Con, Pien en Pop, En Kit vroeg, of ik het asjeblieft Zaterdagmiddag wou doen, omdat ze zoo graag mee wilde naar de kapper, en als het mij stond, deed zij het ook uit solidariteit. Aldus spraken we af. Nu trof het, dat Leo die Zaterdagmiddag een
| |
| |
conferentie had en voordien met de conferentie in de stad lunchte. En daar ik tot het allerlaatste moment de Bekentenis van mijn voornemen om mijn lokkenpracht te kortwieken, had uitgesteld, schoot er door dit onverwachte gebeuren geen tijd meer over om het nog te zeggen, en ook een telefoontje naar de bank - ik behandel die zaken graag telefonisch - gaf me nul op het request, omdat ‘de heeren net waren uitgegaan.’ Daar stond ik. Terugtrekken wilde ik niet meer, dat was te flauw, en moest Kit wel de indruk geven, dat ik buiten Leo om niets durfde. Maar met een gevoel van een martelares te zijn, stapte ik naar de kapper, waar Kit al wachtte, popelend van ongeduld.
De kapper was een lichtelijk onbegrijpelijk mensch, die eerst dacht, dat ik gewasschen en toen dat ik gepunt moest worden, tot ik met mijn vingers de manuaal van knippen maakte.
‘Het moet er heelemaal af,’ zei ik. ‘Als u mij tenminste garandeert, dat het me staan zal.’
De kapper beschouwde me nadenkend van voren, van opzij, en van achteren, en orakelde toen: ‘Het kan u staan, en het kan u niet staan. U hebt er dunkt me wel een gezicht voor, maar 't kan ook best tegenvallen. Er is zoo weinig van te zeggen. Maar uw haar springt nogal, dus misschien valt het wat mee.’
Kit ging verrukt op een pakje haarspelden zitten en trok een gezicht achter des kappers rug. Ik vleide me voor een spiegel en stak mijn armen in de opgeheven witte jas. De kapper trok de spelden uit mijn haar. Als een dun, doorschijnend manteltje viel het over mijn schouders. De kapper woog het op zijn hand.
‘'t Is nogal dun, dame.’
‘'t Viel verschrikkelijk uit de laatste tijd,’ fantaseerde ik.
‘'t Is wèl zacht.’
‘Wat biedt u er voor?’ vroeg ik.
| |
| |
‘Waarvoor dame?’
‘Nu, voor het haar, dat u er afknipt, natuurlijk.’
‘O, dat is de moeite niet waard, dame.’
Het kan u staan en het kan u niet staan.
‘Er zouden nog best een paar valsche krullen van gemaakt kunnen worden of een vulling,’ zei Kit vanaf de haarspelden.
‘Och maar dame, 't is toch eigenlijk niets, niet- | |
| |
waar? 't Is haast de moeite van het opvegen niet waard.’ De kapper beleedigde mij zonder gemoedsbezwaren.
‘Vooruit nu maar,’ zei ik.
‘Wenscht u de scheiding in het midden te houden?’ Hij keek me liefderijk in de spiegel aan.
‘Ja natuurlijk.’ Ik schudde mijn manen. ‘Hebt u geen jongenspruik, dat ik die even kan oppassen, om een idee van het geval te krijgen?’
‘Nee, dame, het spijt me. U zult ongezien moeten beslissen.’
‘Goed. Knip het dan maar af.’
Doch toen ik de groote schaar met een wreed gebaar mijn oor zag naderen, stak ik mijn hand op. ‘Wacht even; ik moet nog even nadenken. Kit, wat zeg jij, zou het me staan? Als het me niet staat, dan zit ik er mee.’
‘Doe het dan niet,’ zei Kit. ‘Of ga naar een andere kapper, die wèl een jongenspruik heeft.’
‘Dan zult u tòch het kappen moeten betalen dame,’ snibde de kapper, en zijn eerst zoo liefderijke blikken werden als lichtelijk venijnig door de spiegel weerkaatst.
‘Dan er maar af,’ zei ik.
‘Weet u 't nu zeker dame?’
‘Ja, absoluut. Vooruit maar.’ Doch toen ik werkelijk het geklik van de schaar in mijn nek hoorde, was het me, of ik onder de guillotine zat, en elk oogenblik mijn hoofd door de moorddadige valbijl kon worden getroffen. En ik keek niet eerder in de spiegel, voor een koude luchtstroom in mijn nek me verkondigde, dat ik mijn haardos miste, en Kit riep: ‘O, 't staat je eenig Joop.’
Ja, gelukkig, het stond.
‘Nu nog een weinig friseeren dame, dan houdt u wel een paar weken een lichte golf in uw haar.’ Ik had des kappers handen kunnen schudden, en ik voelde me zoo jolig en vrijgevochten als een lammetje, dat voor het eerst in de paaschweide komt.
| |
| |
Met iets als minachting zag ik neer op de rampzalige overblijfselen van wat eens een luchtige knoedel was geweest.
‘Laat jij het ook doen, Kit?’
‘Ja natuurlijk.’
Maar nu maakte de kapper bezwaren. De dame heeft zulk zwaar haar. 't Zou jammer zijn, om dàt af te knippen. En ik garandeer de dame ook niet, dat het haar staan zal.’ Hij adresseerde mij, alsof hij in mij een toonaangeefster van een nieuwe mode zag. Kit zuchtte erbarmelijk. ‘Steek het dan maar weer op. Ik vind het wel jammer. Ik had elke morgen een half uur langer kunnen slapen.’
‘Kijk eens, zulke vlechten. Daarvan zou het zonde en jammer zijn. En 't is toch eigenlijk een sieraad voor de vrouw.’
‘O, u bent wel vriendelijk,’ zei ik.
Maar de kapper stak met huppelende vingers Kit's vlechten weer vast, en verklaarde zijn woorden nader met de mededeeling: ‘Ik bedoel, wanneer het werkelijk een sieraad is. U kon het er best zonder doen.’
Later op straat liepen we er nog gearmd over na te lachen, hoewel het gevoel van een lange koude nek te hebben, me nog wel wat onbehagelijk maakte.
‘En nu gaan we naar 't veld,’ zei Kit. ‘Er zijn een massa leuke lui bijgekomen. Je hebt zeker in geen maanden getennist?’
Ik zegende in stilte de conferentie, en vond het tennisveld een waardig besluit van een belangrijke middag.
‘Maar ik heb geen racket en geen schoenen,’ ontdekte ik.
‘Och, die leenen we wel, en Connie zal er ook wel zijn. Die heeft altijd een paar reserve schoenen bij zich.’
Op het veld was het levendige gedoe nog steeds hetzelfde. Er waren wat andere gezichten en wat nieuwe stoelen bijgekomen, maar ons tentje had nog hetzelfde scheeve, jolige dak en de geïmproviseerde
| |
| |
theetafel was nog dezelfde omgekeerde houten kist. Kit werd met gejuich begroet, en ze stelde me achteloos voor aan drie vreemde jongemannen en drie meisjes. Ik zakte meteen in een stoel neer en lichtte de hoed van mijn gefriseerde lokkenpracht. Ik bespiedde de gezichten rond me, maar niemand nam er eenige notitie van. En Connie was er niet om haar verrassing uit te gillen.
‘Ik sterf van dorst,’ zei ik tegen een jongeman met achterovergekamd haar en een geestig snuit, waarvan ik de naam niet verstaan had.
‘Dan zal ik u laven,’ zei hij. En hij greep naar de trekpot met de gummituit - ook nog dezelfde van vroeger, de tuit bedoel ik. - De trekpot bracht een waterachtig gekleurd straaltje voort.
‘Ik vrees, dat ze erg slap is.’
‘Oh, never mind,’ zei ik goedgunstig.
‘Misschien drinkt u bij voorkeur slappe thee.’
‘Bij voorkeur niet. Maar ik kan me in omstandigheden schikken.’
‘By Jove, dat is een Deugd,’ zei de jongeman en hij langde mij het kopje aan. Ik genoot weer van het bedrijvige gedoe op het veld en het opwindend uitroepen van de score. Kit had zich al met woede in een partij gegooid.
‘Tennist u ook?’
‘Ja mijnheer... e...’
‘Kruivers,’ zei hij.
‘'n Vroolijke naam. Ja, ik tennis. Ik ben er dol op.’
‘Wordt u lid van onze club, juffrouw... e... och, nu ben ik uw naam ook kwijt.’
‘Van Dil,’ zei ik en ik gilde inwendig om de vulgaire combinatie. En ik stelde me nog gauw even voor, hoe Julie zou ijzen, wanneer zij zou worden aangesproken met Juffrouw Smidt.
‘Wordt u lid, Juffrouw van Dil?’
‘O misschien wel. Als de club me lijkt.’
Hij boog zich wat dichter naar me toe. ‘Zou het mogelijk zijn, dat die u nièt lijkt.’
| |
| |
‘Oh, you never can tell.’
‘Ik kan niet zeggen, dat u buitengewoon vleiend bent.’
‘Dan weet u tenminste wat u aan me hebt.’
‘Ja, dat is zoo.’ Hij haalde een sigarettenkoker uit zijn zak. ‘Mag ik? Of misschien rookt u zelf?’
Ik greep genoegelijk naar een Simon Arzt.
‘Zijn ze u niet te zwaar? Ik heb geen lichtere tot mijn spijt.’
‘Ik rook sigaren,’ zei ik, me naar zijn lucifer overbuigend.
Hij lachte en hij bekeek me nadenkend.
‘Ik herinner me niet, u eerder op het veld te hebben gezien. En ik speel hier nu al de tweede zomer.’
‘Best mogelijk. Ik woon buiten.’
‘Buiten?’
‘Ja, somewhere. Op de hei. In een landhuis.’
‘Dat meent u niet.’
‘'t Is heusch waar.’
‘Maar dat is verschrikkelijk. En nu gaat u me aanstonds misschien ook nog vertellen, dat u door een woedende Cerberus wordt bewaakt.’
‘Ja, dat word ik ook.’
‘Bent u vandaag ontsnapt?’
‘Gelukkig wel, ja.’ Ik rookte genietend. Leo houdt er niet van, dat een vrouw rookt, omdat hij beweert, dat rooken alleen raison heeft, wanneer je het prettig vindt, en dat geen enkele vrouw in staat is om tabak te apprecieeren. Hij vindt het manoeuvreeren met een sigaret wel aardig, doch je moet er geen ernst van maken. Maar de jongeman, die Kruivers heette, volgde elke trek, die ik aan de Simon Arzt deed, met innig pleizier.
‘Ik hoop werkelijk,’ zei hij, ‘dat ik u nu meer op het veld ontmoeten mag. De club heeft behoefte aan aardige leden. Is juffrouw Franken een vriendin van u?’
‘Ja, sedert mijn kindsheid.’
| |
| |
‘U bedoelt zeker, dat die al ver achter u ligt?’
‘Mijlen!’
‘Zou het mogelijk zijn - nog een kopje thee? Ja?’ - hij hanteerde weer handig de gummituit, wat lang niet ieders werk is - ‘zou het mogelijk zijn, dat ik dat landhuis, waar u woont, eens van wat dichterbij bezie?’
‘Mogelijk wel. Maar niet verkieselijk.’
‘Vanwege de cerberus?’
‘Oui.’
‘U spreekt in raadselen.’
‘Ik ben een raadsel.’
‘Als ieder meisje.’ Hij zuchtte. ‘Luister eens juffrouw... e...’
‘Van Dil...’
‘Pardon, ik bedoel uw voornaam.’
‘Joop.’
‘Prachtig. Luister eens juffrouw Joop - ik heet Charles tusschen twee haakjes, bijgenaamd Kaki - u zult toch niet zoo wreed zijn, om gelijk de schoone slaapster somewhere op de hei te blijven wonen?’
‘Het is force majeure,’ zei ik. En op dat moment, net, toen onze gloeiende sigarettenpuntjes elkaar voor een oningewijde verdacht naderden, viel er een schaduw voor onze voeten, en toen ik opkeek, zag ik in Leo's onberispelijk, gladgeschoren gezicht. De jongeman Kaki keek ook omhoog naar Leo. Ik deed eenige wanhopige pogingen om me uit de stoel te verheffen, maar daar het kleed wat gesleten was, lukte het me niet. Ik zakte hulpeloos weer achterover en ik brandde me venijnig aan de sigaret, die ik van opwinding verkeerd in mijn linkerhand overnam.
Leo monsterde me, stoel, sigaret, haar, Kaki en al. Met een laatste wanhopige poging stond ik op.
‘Even voorstellen: Mijnheer Van Dil, mijnheer Kruivers,’ zei ik, in de moed der wanhoop.
De jongeman Kaki lachte begrijpend. Hij stak een vertrouwelijke hand naar Leo uit. ‘Ah zoo,’ zei hij. ‘U bent zeker de broer van deze jongedame.
| |
| |
Misschien dat u me vollediger inlichtingen kunt geven omtrent haar geheimzinnig verblijf op de hei.’
‘Hij is niet mijn broer,’ zei ik met een Anstrengung,
Viel er een schaduw voor onze voeten.
die bij zwakke vrouwen aan een flauwte voorafgaat. ‘Hij is mijn man.’
‘Nee... ee,’ riep Kaki, op een toon, die in zijn ongeloof, de grofste beleedigingen kon inhouden.
| |
| |
Maar Leo beheerschte de situaasje.
‘Kom Joop, ik heb Julie beloofd, dat we daar zullen theedrinken vanmiddag. Ben je klaar om mee te gaan? Dag mijnheer.’ Leo lichtte zijn hoed. Toen kwam Kit op ons toe.
‘Och, gaan jullie al weg? Wat jammer. Had Moeder je verteld Leo, dat we naar het veld waren? Gelukkig, dat ik het thuis gezegd had. O zeg, hoe vindt je Joops haar?’ En met al de trots van een verknochte vriendschap draaide Kit me rond.
‘Heel aardig,’ zei Leo kort.
‘Ik zie je nog wel zeg,’ fluisterde ik Kit eenigszins overspannen in. En aan Leo's zijde wandelde ik het veld af. Bij het hek moest ik me even tersluiks omdraaien. Kaki zat nog steeds op dezelfde plaats, maar toen ik keek, stak hij zijn arm omhoog. Het troostte me toch in mijn rampzalige toestand. Toen we op de tram stonden te wachten, vroeg ik deemoedig:
‘Ben je erg boos Leo?’
‘Nee, boos niet.’
‘Teleurgesteld?’
‘Och, laten we er maar niet over praten.’
‘Ja, juist wel. Ik heb toch geen kwaad gedaan.’ Maar Leo gaf geen antwoord. Bij zwijgende overeenkomst telefoneerden we Julie af en 's avonds om negen uur pas, durfde ik. te vragen: ‘Hoe vin je mijn haar?’ ‘O heel aardig,’ - koel - waarop ik deemoedig en valschelijk opmerkte: ‘Ik verlang weer naar S. en M. Leo. Zullen we morgen teruggaan?’ Met het gevolg, dat we Zondag weer naar S. & M. tuften, terwijl de dag daarop Grietje in onze woning haar glorierijke intrede deed.
|
|