| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Dat glijdt me maar zoo uit de pen. Over te weinig Amour heb ik nu niet direct te klagen, en ook niet over te weinig Rêves. Want ik fantaseer er maar steeds lustig op los. En misschien is het mijn bespottelijke fantasie geweest, die achter Noortje hersenschimmen gezocht heeft, die niet bestonden. Trouwens, bestaan hersenschimmen wel ooit? Wat daarvan zij - nu is Noortje weg! Ze heeft me bij het afscheid liefderijk omhelsd, en ik heb haar huichelachtig een kort peukje op haar wang teruggegeven. Ze ging met Leo's auto mee naar stad, waar haar vader en moeder haar zullen oppikken voor Zwitserland.
‘Nu dag Joop, nog wel hartelijk dank hoor voor alles! En ik zal je schrijven.’
Feitelijk had ik me op dat moment een mormel moeten vinden, omdat ik me voor Noortjes welzijn al bitter weinig heb ingespannen. Maar de eerlijkheid gebiedt me te bekennen, dat ik alleen buitensporig verlicht was toen ik haar lichtgrijze reisrug de hoek zag omslaan. Leo wuifde en Noortje wuifde en ik liep peinzend het tuinpad weer af. En ik dacht, eraan hoe bespottelijk schoolmeisjes-vriendschappen toch eigenlijk zijn. Want, als ik nu, op eenigzins rijpere leeftijd zou moeten kiezen, dan had Noortje nooit tot mijn Vriendenschaar behoord. En niet alleen, omdat ze akelig weeïg tegen Leo doet, maar
| |
| |
ook om haar standgemeier en haar buitengewoon hooge dunk over Nora van Ginkel zelf. Ze heeft me werkelijk in volle ernst bekend, dat als ze van iemand zou gaan houden, die bij nadere kennismaking niet precies haar standing was of minder dan tien mille verdiende, ze de liefde met wortel en al direct uit haar hart zou rukken. En ik tierde direct:‘De Luitenant verdiende toch zeker geen tien mille.’
‘Nee, maar hij was van uitnemende familie, en niet direct ongefortuneerd.’
‘Nu, ik zou liever een eenvoudige man hebben, die me trouw is, dan een telg van uitnemende familie, die me pal voor de trouwdag zijn hielen laat zien.’
Dit vond Noortje natuurlijk harteloos van me, maar het liet me steenkoud. En terwijl ik nog op mijn gemak in de eetkamer na-ontbeet, dacht ik aan de andere leden van de club. Loutje, die zoo lief en ernstig en tevreden is, en Pien met haar genoegelijke hartelijkheid, en Kit, die ook wel met Leo dolt, maar nooit, dat het me hindert, en Connie, die dwaas en schwärmerisch is maar toch straalt van genegenheid, en Pop, die me altijd begrijpt en me al zoo vaak geholpen heeft met wat onverschillige woorden en een hartelijke blik. En terwijl ik daar nog over napeinsde, me onderwijl zalig fuivend op heerlijke warme toast met jam, klopte Aatje en deelde me mee, dat ik misschien vergeten had dat het vandaag haar uitgaansdag was, en of ze met het trammetje van elf uur kon gaan.
‘Ja, dat is best,’ zei ik. Er was na het afgeluisterde gesprek in de badkamer een zekere reserve in mijn houding, wanneer je tenminste tegenover een maagd van reserve kunt spreken, en ik merkte best, dat dit Aatje zenuwachtig maakte. Ze had het schichtige van een opgejaagde muis. Ik ging met een nieuw recept voor salade à la Russe, dat Juffrouw Greet me gestuurd had - een copie ervan is natuurlijk naar Julie gegaan - in de erker zitten, en ik trachtte
| |
| |
me voor te stellen hoe de door Juffrouw Greet geanimeerde combinatie met mogelijkheid smaken zou. Het was een wat donkere dag; er hing een fijn waas tusschen de boomen, en de lucht scheen van regen, die nog niet gevallen was, bijna te bersten. In de erkerbank lagen een paar boeken, die Noortje daar vergeten had. Ik bladerde er wat in en was in een ommezientje verdiept in een Hutchinson's Magazine. Toen klopte Aatje: ‘Kan ik gaan Mevrouw?’ Ze was al aangekleed en wel met een bruin mantelpak waarvan het schootje mystiek uitstond alsof er een crinoline onder huisde en een rok, die tot op de grond afdwaalde. Ik keek op van een verrukkelijke spookgeschiedenis en zei: ‘Ja, goed. Je komt natuurlijk met het laatste trammetje terug?’
‘Ja Mevrouw.’
Ik zag haar na uit de erker. Ze torste een rietmand, die zwaar scheen te zijn. En opeens kreeg ik een ingeving. Ik tikte tegen het raam. Aatje deed eerst of ze niets hoorde. Ik bonsde harder. Toen keek ze om en ik wenkte. Ze kwam terug, maar bij het tuinhek liet ze de rietmand staan.
‘Had u nog iets mevrouw?’
Ik was opgestaan. ‘Ja, wat heb je in die mand?’ En ik wees naar het corpus delicti bij het hek.
Aatje verbleekte eerst. Toen werd ze rood en daarna grauwig.
‘Stukken goed,’ zei ze.
‘Haal hem eens hier.’
‘U denkt toch niet, dat ik.... dat ik....’
‘Ik denk niets. Het interesseert me alleen, wat jij elke week in die mand meesleept.’
Aatje nam een houding aan van diepe verontwaardiging en afkeer. ‘O, dat moest mijn moeder weten,’ zei ze. ‘U heb het recht niet....’
‘Ik wou, dat je er nu niet langer om heen draaide. Als jij die mand niet haalt, zal ik hem Katrien laten brengen.’
‘O, zoo ies, zoo ies,’ weeklaagde Aatje. Haar
| |
| |
zwarte hoed, waarvan een groenig piekje neerbungelde, schudde tragisch mee. Maar ik verhardde mijn hart.
‘Kom, zeur niet langer en doe wat ik je zeg.’
Er kwamen vreemde lichtjes in Aatjes oogen, die ik altijd voor valsch versleten had. ‘Nee,’ zei ze.
En op dat critieke moment, toen ik er net aan twijfelde, of Leo het zou goedvinden, dat ik me uit het venster wierp, om de mand zelf in beslag te nemen, kwam Dorus met een korf spinazie over zijn schouder de laan afstappen. Bij ons hek gekomen, viel hij haast over de mand in kwestie, doordat hij de gewoonte heeft naar de lucht te staren en nooit te zien waar zijn klompen treden! Hij bukte zich en hij keek eerst onderzoekend om zich heen en dan naar boven, alsof de grijze regenlucht hem misschien van advies kon dienen - en toen nam hij de mand op en wandelde ons tuinpadje af. Aatje, in de deur, had van deze manoeuvre niets bemerkt, en ik had, tengevolge van mijn gespannen zenuwen, moeite om het niet van verrukking uit te krijschen. Ik schoof het raam open. ‘Dorus’, riep ik, ‘geef maar hier.’
En voor Aatjes versteende blikken heesch ik de puilende mand naar binnen. Aatje schoot er op af. Maar ik had een grootsch handgebaar.
‘Nu moet je even naar me luisteren,’ zei ik. ‘Dat jij er zoo op tegen hebt, dat ik in die mand van jou kijk, is voor mij een bewijs, dat jij je schuldig voelt. Wanneer je mij niet rustig mijn gang laat gaan, bel ik onmiddellijk de politie op. En dan zijn de gevolgen voor jouw rekening.’
Het was een coup d'état. Aatje deinsde terug tot de deurpost en ze schoof haar hoed recht. Ik maakte de riemen los met lichtelijk bevende vingeren en het was me alsof ik de doos van Pandora ontsluiten ging.
Het eerste wat mijn oog trof, toen ik het deksel eraf lichtte, waren twee van mijn combinations. Die legde ik eraf en in het deksel. En daaronder had zich in gezelschap van zes theedoeken en drie badhand- | |
| |
doeken een kleine provisiekast verzameld. Daar diepte ik uit: Twee blikjes kip, drie blikjes zalm,
Daar diepte ik uit: twee blikjes kip, drie....
een flesch slaolie, een blikje lunchtong, een potje kersenjam, drie potjes pickles en een flesch augurkjes, een ontbijtkoek, een doos biscuits en een pak kaarsen.
| |
| |
Terwijl in een hoek, netjes verpakt in een paar van mijn zijden kousen, mijn zilveren notenkraker prijkte plus een stuk toiletzeep. Ik keek van de uitstalling op tafel naar Aatje.
‘Nu ben ik er van overtuigd, dat jij ook mijn vijf en twintig gulden hebt weggenomen. Jij of Katrien, want jullie werkt natuurlijk in combinatie.’
‘Zoo waarachtig als ik hier sta niet.’
Even flitste het door mijn hoofd, de politie te telefoneeren. Maar ik deinsde terug van mannen met helmen en inspecteurs met notitieboekjes. Daarom zei ik: ‘Nu moet je eens goed naar me luisteren. Je gaat direct naar boven en je pakt al je goed. Ik wil, dat jullie over een uur mijn huis uit bent, anders zal de politie er wel voor zorgen, dat dit gebeurt. En spreek asjeblieft geen woord tegen’ - want Aatje opende in tegenweer haar mond - ‘alles wat je zegt maakt de zaak nog maar meer bezwarend voor jou.’
Aatje draaide zich om. ‘Hier je rietmand. En ik ga mee naar boven, want het interesseert me wat er in jullie kasten zit. Dorus kan de koffers wel naar het stationnetje brengen.’
Doch toen ik op hun kamer in de vensterbank zat, en keek naar de twee zwijgende ruggen, die zich bukten van de kast naar de koffers - ik had nog ettelijke eetwaren in blik gered en twee geborduurde lakens - kreeg ik plotseling medelijden.
‘Luister eens,’ zei ik. Ze keken tegelijkertijd op. ‘Ik heb eigenlijk medelijden met jullie. Misschien is het een ziekte, waar je niets aan kunt doen. Ik zal er geen werk van maken - maar een ding moet je me toch eens vertellen, hoe kwam jij Aatje aan dat mooie getuigschrift, dat je mijn zuster hebt laten zien.’
‘Dat heeft een neef van ons opgesteld, die op kantoor is,’ zei Katrien in Aatjes plaats. Katrien keek zeer verbolgen naar Aatje, alsof ze haar de slechte afloop van de affaire weet.
‘Ik hoop, dat dit een les voor jullie mag zijn,’
| |
| |
oreerde ik. ‘Je ziet, zoo iets komt altijd uit. Zelfs bij een mevrouw, die van geen toeten of blazen weet.’ Ze keken naar mekaar en dan naar hun koffers. En ik onderdrukte hardnekkig een steeds wassend medelijden. Toch, toen ik het bruine en het blauwe mantelpak had zien wegstappen de laan uit - voor hen uit floot Dorus met de kruiwagen, waarop de koffers - zuchtte ik van onmetelijke verlichting. Maar nadat er een uur verstreken was en ik het restant van een zielige koffietafel had weggewasschen, drukte de eenzaamheid van het groote huis me als een last. En ik begon me griezelige dingen voor te stellen: Aatje en Katrien konden leden zijn van een internationale dievenbende, die op een goede dag, met de neef van het kantoor aan het hoofd, mijn huis zouden binnenrukken, om me dan in mijn erker wreedaardiglijk te vermoorden. Ik dacht, dat ik overal geritsel hoorde van sluipende voetstappen, en tot overmaat van ramp begon het te regenen. De Friesche klok in de hall sloeg half twee, en luidruchtig volgden de andere klokken. Een man in een blauwe kiel sjokte achter een kar met aarde ons huis voorbij - en dan niets meer dan stilte en geritsel en stilte en geritsel en de donkere dreiging van een veelbelovende regenlucht. Opeens sprong ik op. Ik kon het niet langer dragen. Ik heesch me in mijn mantel en ik zette mijn lakhoed op. Op weg naar het kruipend vervoermiddel, dat me naar de trein zou brengen, ontdekte ik, dat ik alle kasten had laten openstaan, maar met iets als welbehagen bedacht ik, dat het niets maar hinderde. Ik kroop letterlijk per boemelgelegenheid naar de stad en om vier uur stond ik pas in de hall van het Bankgebouw, waar de portier me opving, die, met zijn gewone elegance salueerend, vertelde, dat mijnheer Van Dil Sr. aanwezig was.
‘En mijnheer Van Dil Jr.?’ vroeg ik.
‘Mijnheer is nog niet terug van de Beurs, Mevrouw.’
‘Zoo. Nu, ik loop wel door.’
Maar de portier schreed voor me uit, hield alle
| |
| |
deuren voor me open, en drukte ze zacht en plechtstatig weer achter me dicht. Ik verlangde opeens vurig naar de jurk met de lanfers.
In zijn heiligdom zat Papa Van Dil voor een immens bureau.
‘Zoo schoonpapa,’ zei ik geforceerd.
Hij nam even zijn lorgnet af, alsof mijn verschijning hem verblindde. ‘Dag Joop. Ga zitten, wat verschaft me de eer van je bezoek?’
‘We zijn opgelicht,’ zei ik. ‘Maar ik heb nog een massa uit het débacle gered.’ Ik vond débacle echt een woord voor een bank. ‘Waar is Leo?’
‘Die zou van de beurs nog even naar de trein. Hij zal wel direct komen. Wie heeft je opgelicht?’
‘Mijn beide gedienstigen. Waarom is Leo naar de trein?’
‘Om iemand weg te brengen of te halen, ik weet het niet. Wie heeft het ontdekt?’
‘Het lijkt wel of we vraag en antwoord spelen,’ zei ik. Schoonpapa lachte en ik vertelde met de noodige overdrijving mijn wedervaren van die morgen. ‘En nu ga ik vanavond voor geen miljoen terug,’ besloot ik.
‘Kom, kom. En waar dacht je te blijven?’
‘Bij Julie of Pop of Kit. Tot mijn geschokte zenuwgestel weer in orde is.’
‘Je kunt natuurlijk bij mij logeeren,’ zei Schoonpapa. ‘Me dunkt, dat dit Leo ook het meest aangenaam moet zijn.’
Ik keek op de klok. ‘Leo geeft me altijd de indruk, dat hij het razend druk heeft. Maar ik merk er niet veel van.’
Papa keek met iets als Amour naar lijsten, die hij te teekenen had. En daar ik me, misschien dank zij mijn geschokte zenuwen, direct overcompleet voelde, stond ik op.
‘U eet om zeven uur hè? Dan zal ik zorgen boven water te zijn. Ik moet nog wat nachtgoed gaan leenen.’
‘Nachtgoed?’ Papa keek verdwaasd.
| |
| |
‘Ja, om in te slapen. Pyjama of pon. En een jurk om tante Suzanna in tegemoet te treden. Ik heb door agitatie alles vergeten.’
En ik weer jeugdig en dwaas in een waschmand neerplofte.
‘Zul je prompt op tijd zijn, Joop? Je weet, dat tante Suzanna niet van wachten houdt.’
‘Prompt en beminnelijk,’ beloofde ik.
Op straat gekomen richtte ik mijn schreden naar de woning van Pien, die het dichtstbij was. Pien
| |
| |
zat in een atelier op zolder te schilderen naar het doode model, indien het zoo heet, en begroette me uitbundig. En zoo vertrouwd was me de sfeer van Piens zolder en haar linnen kiel en de verf van haar vingers en de band in haar haar, dat alle S. & M. lasten in een ommezientje van me afvielen, en ik weer jeugdig en dwaas in een waschmand neerplofte, waarvan een hengsel kraakte onder mijn gewicht.
‘Joop, ik heb je in geen jaren gezien,’ jubelde Pien.
‘Je moet nu gauw komen logeeren, als je vacantie hebt. Pien, ik vlas er op. Als verademing. Ik heb net zware weken met Noortje achter de rug.’
‘Gek,’ zei Pien, en ze likte aan haar pink, die groen zag, ‘laatst kwam Noortje me een boek terug brengen. Ik liet haar natuurlijk binnen in de huiskamer. 't Was er rommelig met al die kinderen, dat snap je. En ze keek zoo eigenaardig en viezig om zich heen. Ze heeft niet meer de Schwung, die wij overige clubleden hebben.’
‘Kind, Noortje heeft nooit Schwung gehad. Maar 't gekke is, nu ze volwassen raakt, komen ook haar kinderlijke gebreken tot bloei. Net als bij mij trouwens.’ Ik sloeg me opeens voor mijn mond. ‘O, wat akelig, nu zit ik hier heel genoegelijk Noortje achter haar rug af te kammen.’
‘Heb maar geen gewetenswroeging,’ stelde Pien me gerust, ‘ik heb het Noortje in haar gezicht gezegd, toen ik haar uit liet. Ze liep zoo voorzichtig over onze lichtelijk gerafelde looper - ja, mijn hemel, met àl die kinderen - dat ik zei: ‘Wees maar niet bang, je breekt je beenen niet zoo gauw. En als onze surroundings je werkelijk niet aanstaan, dan moet je 't maar zeggen, want dan zie ik je liever nooit meer.’
‘O Pien!’ Ik genoot van een satanische belangstelling. ‘En wat zei ze? Ze heeft er mij niets van verteld zeg.’
| |
| |
‘Ze snikte in ons kapotte kapstokkleed. En ze huilde, dat Hans zoo akelig tegen haar was. 't Was pal voordat het afraakte. Nu, toen had ik weer medelijden. En we scheidden met een handdruk. Maar ik heb haar daarna niet meer gezien. Ik wist natuurlijk van de anderen dat ze bij jou was. Was ze zoo zwaar op de hand?’
‘Als lood! Ik hoop maar, dat ze in Zwitserland wat opduikelt.’
‘Joop, drink je thee met me? Ik heb het in een ommezientje klaar. Of wil je liever beneden....’
‘Ze hebben me beneden al bijna uit elkaar gerukt met z'n allen. Laten we hier maar genoegelijk saampjes blijven.’
‘Kom dan uit de mand. Hup.’ Maar 't lukte nog niet zoo makkelijk, de waschmand kleefde aan mijn beide heupen. Toen Pien me overeind getrokken had, rukte ze de mand van me af. ‘Hier Joop, jij deze verfomfaaide maar zeer gemakkelijke stoel en hier heb ik een caramel-offerande van een van mijn broeders. Snoep er maar van zooveel je wilt.’
‘Pien, nu leef ik pas,’ moest ik bekennen.
‘Hoe is je Heer Gemaal?’
‘O tip-top. Ik blijf hier een paar dagen bij Papa logeeren. Laten we morgen in de stad gaan theedrinken? Ja?’
‘Fijn,’ zei Pien, en ze trok de ceintuur van haar linnen jas vaster, zooals ze vroeger altijd bij haar mantels deed. De gesp kwam scheef onder haar elleboog te zitten. Ik genoot! Het was me net, alsof we nog op school waren en zoo aanstonds de heele bende naar boven kon komen hollen, Kit met haar boekentasch open en Connie vol zomersproeten en Schwärmereien en Pop met haar onverschillige mondhoeken en haar prachtige kwajongensoogen. Pien kookte water op een snelkoker.
‘Eigenlijk zitten ze altijd beneden in doodsangst om me,’ bekende ze. ‘Want moeder vindt me niet geschikt om met zoo iets’ - ze wees naar de snel- | |
| |
koker - ‘om te gaan. Ze zijn als de dood voor brand. Maar ik heb ze na veel gezanik overtuigd, dat het moordend zijn zou voor mijn inspiratie wanneer ik steeds naar beneden moest om thee. Toen heeft Frits het voor me doorgedreven. Is 't nu niet knus hier?’
‘Zalig,’ zei ik. ‘Wat 'n heerlijk leventje heb je, Pien.’
‘Nu, jij niet zeker.’
‘O ja, natuurlijk wel. Alleen kommervollerder.’ En ik vertelde het gansche Drama van de maagden. Pien brulde en rukte van opwinding haar ceintuur weer los. ‘Daarom ben ik hier,’ besloot ik. ‘En van de consternatie heb ik alles vergeten. Heb je niet wat nachtgoed voor me?’
‘Ik zal wel eens zien zoo meteen. Houd je van een met de hand beschilderde pyjama?’
‘Dat lijkt me wel geestig. En heb je een jurk voor me? Deze is van emotie zoo gekreukt.’
‘Nee. Of misschien mijn champagne-gewaad. Nee....’ Pien keurde me - ‘dat zal je niet staan.’
‘Dan ben ik nog verplicht naar Julie te ijlen. Geef me nog gauw een kopje thee. Wat zijn die caramels zàlig.’
Met bolle wangen keken we elkaar genietend aan.
Met de pyjama in een papier, dat een beetje naar verf rook, sprong ik op een tram naar Julie's woning. Het was onder de hand zes uur geworden. Ik bleef maar achterop staan, en een heer waarschuwde me: ‘Daar hangt iets uit uw pak dame.’
Het was het bandje van de Pyjama-Pantalon. Ik bromde wat in mijn baard en probeerde het weg te stoppen. Maar het kwam hardnekkiger en langer steeds weer te voorschijn door een geheimzinnig - plotselinge scheur. Toen stopte ik het geheel maar in mijn mantelzak die uitpuilde alsof ik een bom verborg.
Bij Julie vertelde het Juweel me. - die ik nu ook sterk verdenk van stiekeme festijnen in Jogs provisie- | |
| |
kast, ik vertrouw na mijn ervaring geen enkele maagd meer - dat mijnheer en mevrouw uit dineeren waren bij meneer zijn zuster.
‘O, dat hindert niet,’ zei ik. ‘Ik kom iets halen. Ik kan 't zelf wel vinden.’ Uit de eetkamer kwam Mol's gekrijsch. ‘Hallo,’ zei ik, even binnentredend. ‘Dag Nurse. Zoo jongedame. Waarom huil je zoo?’ Mol keek me aan met verdwaasde oogen.
‘Ze wil niet eten, wanneer ze niet een messenlegger in haar handjes heeft,’ verklaarde Nurse Mols stemming. ‘En nu heeft ze er pas een kapot geslagen. Ik durf haar geen ander geven. Het zal mevrouw zoo ergeren.’
‘Geef u haar dan wat anders.’ Ik spiedde over de tafel. ‘Zoo'n tafelmatje of een servetring.’ Ik bood ze Mol vriendelijk aan, maar het tafelmatje kwam tegen de Westminster terecht en de ring onder het buffet.
‘Nee, nee, bittà,’ riep Mol.
‘Dat is messelegger,’ zei Nurse tragisch en haar lieve oogen keken wat hulpeloos.
‘Je bent een ondernemend kind,’ zei ik. Ik aaide Mol onder het zachte, ronde, weeke kinnetje. ‘Zeg eens tante Joop.’
‘Tanni To,’ zei Mol.
‘Prachtig. Hier.’ Ik diepte uit mijn mantelzakken van onder de pyjama, die ik voor het gemak op tafel weer even overpakte, een dennekegel op. ‘Kijk eens Mol.’
Mol aanvaardde het goedgunstig en deed braafgelijkmatig bij elke nieuwe hap haar mondje open.
‘Zoo is ze nu,’ zei Nurse, ‘wanneer ze maar iets in haar handjes heeft, waar ze zich mee vermaakt, dan eet ze wel.’
‘Is het zoo laat al?’ vroeg ik met een schok, na een blik op de klok.
‘Ja. Misschien vijf minuten vroeger.’
‘O, ik vlieg. Dag Mol. Dag, wat zeg je dan?’
‘Tanni To,’ zei Mol met haar mond vol appelmoes.
| |
| |
‘Nurse, doe mijn groeten aan mevrouw; ik kom morgen nog wel even.’
En ik wervelde de trappen op, met een geheime vrees, dat Julie's japonnenkast, vanwege de contrôle dicht zou zijn. Maar nee, hij stond integendeel wagenwijd open. Ik haalde de japonnen aan de hangers er uit en legde ze op het bed. Ze lagen daar met wanhopig gestrekte armen. Natuurlijk leek de op éen na laatste me het best voor mijn teint en mijn leeftijd. Het was een appelgroen zijden japonnetje met losse slippen van crème kant en geen mouwen.
Buiten sloegen alle torenklokken kwart voor zeven en ik knielde nerveus op de grond en waaide met een gordijnroe, die naast de schoorsteen stond, onder de ledikanten en de kast naar een doos om het geval in te pakken. Maar er stond niets. En zoo losjes over mijn arm leek me ook verre van geschikt, want de regen stortte zich letterlijk tegen de ruiten. Toen besloot ik hem maar aan te trekken over de jurk heen, die ik droeg. Dat was toevallig een korenblauwe, in schrijnend contrast met het appelgroene gewaad. Ik roetste mijn mantel uit en kroop in de jurk, die gelukkig geen sluiting had, maar een stuk korenblauwe borst en rug plus korenblauwe togamouwen vrijliet. Het geheel was frappant komisch en ik besteedde nog drie kostbare minuten om me van achteren te bekijken en aan het geval te gnuiven. Toen sloeg de Westminster, die wat vòor ging, zeven uur, en ik slikte mijn glimlach in. Gelukkig gleed net voorbij Julie's stoep een leege tax, die ik aanriep met mijn pyjama, en waarin ik amechtig neerzeeg, na de chauffeur het adres in zijn oor geademd te hebben met het verzoek te zorgen daar om zeven uur te zijn.
‘En 't is al....’ begon de chauffeur.
‘Toe nu maar,’ drong ik.
‘Mijnheer komt wel met je afrekenen,’ zei ik, toen we voor het weidsche huis der Van Dils stilhielden, na een ware doodenrit. De chauffeur keek
| |
| |
me lichtelijk achterdochtig aan. Betje, die me opendeed, zei: ‘Gunst Mevrouw’. En Leo, die uit de salon in de vestibule kwam, zei: ‘Ben je daar eindelijk Joop?’
‘Ben ik niet prachtig op tijd?’ jubelde ik. ‘Reken jij even met de chauffeur af en geef hem een flinke tip zeg. Hij heeft me in minus vijf minuten hierheen geraced.’ Want juichend verkondigden alle klokken het uur van zeven, terwijl het er al vijf minuten over was, toen ik in de auto kroop. Ik voelde me met de heele wereld verzoend, en toen Papa ook de vestibule betrad, nep ik weer: ‘Ben ik niet prachtig op tijd?’
Onschuldig gaf ik mijn regenjas aan Betje over en ik greep Papa's arm. ‘U wachtte toch nog niet? Is tante Suzanna in de eetkamer? Kan ik me nog even opfrisschen voor we aan tafel gaan? Of eerst maar even mijn complimenten maken? Is het niet te druk, dat we komen logeeren? Een gezellige looper is dit.’
Ik ratelde maar genoegelijk door, uithoofde van mijn uitbundige sympathie voor iedereen en alles. Maar Papa Van Dil zei, heelemaal niet meegesleept door mijn vroolijkheid: ‘'k Geloof, dat tante Suzanna wat hoofdpijn heeft. Zul je niet te druk zijn Joop?’
En toen stonden we in de eetkamer, met Leo in onze rug, voor tante Suzanna, die zich, waardig in al haar zwarte zijde, van haar stoel voor het raam verhief. Ik zag direct de monstering in haar blikken. En ik zag haar oogen gaan langs mijn korenblauwe hals en mijn togamouwen en mijn appelgroene taille en de slippen van crème kant. Ze zei, ietwat viezig: ‘Wat is dat?’ Ik keek bij me neer. ‘Dit? Gewoon. Een japon. Een nieuwe. Leuk hè? Vind u die kleurencombinatie niet schitterend. Le dernier Cri. Van Hoving.’
‘Ik vind het bespottelijk,’ zei tante Suzanna. ‘Ik kan me met de tegenwoordige mode niet vereenigen.’
| |
| |
‘Zal ik de mouwen en de hals er even uithalen? Die zitten er los in. Misschien bekoort het u dan meer. Ja? Ik kom direct terug.’
Tante Suzanna, die me, geloof ik, vanaf het begin heeft gehaat - ze is een nicht van Papa Van Dil en voert de huishouding reeds sedert twintig jaar met Moed, Beleid en Trouw - neep haar lippen samen en ging weer zitten. Leo liep met me naar boven.
‘Joop, wat heb je toch voor drakerigs aan?’
‘Wacht maar even,’ zei ik, toen we op de logeerkamer waren aangeland, ‘ga even zoolang achter de spiegelkast staan. Je zult het wel direct ontdekken.’ En ik kroop vol animo ten tweeden male in de appelgroene robe. Ik zwengelde met mijn bloote armen en ik inviteerde: ‘Kijk nu maar.’
‘Joop, hoe kom je daaraan?’
‘Van Julie geleend. Voor het diner hier. Schattig hè? Staat het me?’
‘Ja, nu wel. Zoo pas was het werkelijk bespottelijk.’ Leo glimlachte.
‘Zou tante Suzanna het ook te erg vinden? Te blootig?’
‘Welnee. Het goede mensch let er niet eens op.’
Ik keerde me nog eens voor de spiegel heen en weer. Betje behamerde de gong.
‘Dan mag ik je nu zeker wel aan tafel geleiden. Ben je weer gekalmeerd Joost?’
‘O gansch. Had je dat ooit gedacht van de maagden, Leo?’
We waren op de vierde traptree van onderen aangeland.
‘'t Is eigenlijk je eigen schuld Joop. Ik heb je genoeg gewaarschuwd. En ten slotte ben jij degeen, die ze in de verleiding hebt gebracht, door je aanmoedigende open kasten.’ Leo kneep me in mijn arm. ‘Zal het een lesje voor je zijn?’
‘Natuurlijk.’
‘Je moet me straks nog maar eens alles haarfijn vertellen. Dat is jou wel toevertrouwd.’
| |
| |
‘O graàg.’
We stonden in de gang.
‘Zeg Leo, wie bracht jij vanmiddag naar de trein?’
‘Wel, Noortje natuurlijk.’
‘Noortje? En daar heb je vanmorgen niets van gezegd!’
‘Kindje, toen wist ik het nog niet. Ik heb met mijnheer en mevrouw Van Ginkel en Noortje geluncht, en toen eischte de beleefdheid toch, dat ik ze even naar de trein bracht.’
‘O ja. Dat zie ik niet in.’
‘Kom Joop, begin nu niet weer.’
We stonden voor de eetkamerdeur.
‘O, wees maar niet bang. Ik zal mijn waardigheid wel hooghouden aan jullie tafel,’ zei ik fier. En de eenige note-gaie van de gansche avond was, toen Betje om negen uur met een pakje kwam binnenwandelen en zei: ‘Dat heeft een chauffeur bezorgd. Hij zei, dat mevrouw het in zijn auto had laten liggen. En hij zei, dat hij er niets aan had.’ En voor tante Suzanna's verstarde oogen, rolde uit het slordig-gevouwen papier, dat nog heftiger naar verf scheen te ruiken, Pien's met de hand beschilderde pyjama.
|
|