| |
| |
| |
IX.
Neuriënd liep Herr Direktor door het kantoor. Als hij neuriede trok ik mijn tenen in mijn schoenen samen om niet te lachen.
‘Piereman, de zaken gaan er toch maar mooi. Wat een ganse menigte orders vanmorgen. Het gaat goed, Piereman.’
Toen werd er getelefoneerd.
‘Loister jai, Piereman.’
‘Hallo, juffrouw, zou ik mijnheer Stomp even kunnen spreken?’ - Meneer Stomp was de opvolger van Arendse.
‘Ja, wacht u even,’ zei ik.
‘Wie is daar?’, vroeg Herr Direktor.
‘Een dame voor Stomp,’ zei ik.
‘Een dame voor Stomp? Wat moet Stomp met ene dame? Ik duld gene brivatgesprekken op main kantoor. Zeg er dat en roep Stomp.’
‘Ja maar,’ zei ik.
‘Geef hier. Roep jai Stomp. Ik zal het er zeggen. Juffrouw, pent u da nog? Merkt u zich eens voor altaid voor, het is hier geen openbare telefoantselle. Wat zegt u? Main God, nu vraagt ze nog naar Stomp. Neen juffrouw, die is er niet, ik verkies het niet, hoort u? Ik wil het niet.’ De hoorn kletterde neer. Stomp kwam binnen.
‘Stomp, daar was ene dame voor je aan de telefoon.’
| |
| |
‘O, mijn meisje zeker,’ zei Stomp, en hij keek naar de telefoon in rust.
‘Je maisje? Heb jai een maisje?’
‘Ja mijnheer, ik ben al een jaar verloofd.’
‘Jai? En hoe oud pen je er wel?’
‘Vorige maand twintig geweest, mijnheer.’
‘Twintig? Zal ik je eens wat zeggen, Stomp? Je pent een vervloekte ezel. Toen ik er twintig was, dacht ik nog aan gene maisjes. Toen dacht ik aan poeken en aan werken, en aan zaken, nietwaar Piereman?’ Ik combineerde in stilte Frau Augusta's veertienjarige echt en Herr Direktors vijf en dertig zomers, en ik zei:
‘Ja, ik weet niet, mijnheer.’
‘Jai weet noit iets op günstige momenten.’
‘Maar mijn meisje,’ zei Stomp.
‘Je maisje?’
‘Waar is ze?’
‘Moet ik je dat zeggen waar ze is?’
‘Ja maar, u zei dat ze aan de telefoon was.’
‘Het is hier geen obenpare telefoantselle, Stomp. Dat heb ik er haar gezegd. Als ik er niet pen, verslons je zeker uren aan die telefoan - ga die inhalen.’
Stomp af. En tegen mij zei Herr Direktor: ‘Die tegenwoordige jeugd, het is ene schande, Piereman. Ernst en deugdelaikhaid voor kene tsent. Ze soigt die vraierai al met de moedermelk in.’ Omdat ik me dat ook kon aantrekken, zei ik niets.
En warempel, geen minuut daarna, weer de telefoon.
‘Och, juffrouw, zoudt u mijnheer Stomp niet even kunnen roepen. Ik heb hem werkelijk iets dringends te zeggen. Ik ben zijn moeder.’
| |
| |
‘Mijnheer, daar is die dame weer aan de telefoon. Om Stomp. Het is zijn moeder.’
‘Kletskoeken,’ zei Herr Direktor.
‘En 't is dringend.’
‘Roep Stomp.’
Stomp kwam. ‘Voor jou,’ zei Herr Direktor met een handgebaar. ‘Ik heb die telefoan alleen voor het genot van main bertsoneel.’
‘Hallo,’ zei Stomp. En ik zag hem op spelden staan. ‘Ben jij daar? Ja. O, heb je zo pas ook al opgebeld? Zo. Ja. Ja. Goed. Goed. Dààg.’ Stomp legde de telefoon neer.
‘Tààg,’ bouwde Herr Direktor hem na, ‘tààg. Dat was wel je moeder, nietwaar?’
‘Ja,’ zei Stomp.
‘Joist. En ze had je wat dringends mee te delen, nietwaar?’
‘Ja,’ zei Stomp, ‘dat is te zeggen....’
‘Ach, houd je stil,’ verzocht Herr Direktor. Je zegt er tegen je moeder tààg, hè, en je noemt er je moeder jai en Mina, nietwaar?’
‘Nee,’ zei Stomp, ‘maar ik heb toch geen Mina gezegd.’
‘Stomp, gà. Ik kèn het hieneken van een baard. En als het wier voorkomt petaal je mai de jaarhuur van de telefoon, hoor je? - Piereman, zeg dat poven rond. Ik verkies gene vraieraitjes door maine telefoon.’
‘Ellendeling,’ zei Stomp achter de deur.
* * *
‘Piereman, schraif onmiddellaik een prief aan de barticuliere vailighaidsdienst.’
‘Nachtveiligheidsdienst?’, vroeg ik.
| |
| |
‘Ach, vailighaidsdienst, gewoan. Zonder nacht.’
‘Ik heb er nooit van gehoord,’ zei ik.
‘Wat kan main dat schelen. Als ik er maar van gehoord heb.’
‘Wat moet ik schrijven?’
‘Dat zal ik je oitleggen. Ik ben er hoog verontwaardigd, Piereman. Ik wandel daar straks
Kaik hier, dat heeft hai er oit gekwispelstaartet.
| |
| |
op het West-Einde, en daar komt een man met een hond. Een groate hond. Hai leek een peetjen op Wilhelm, maar hij was miesdadiger. Hai kwispelstaartete mai aan, Piereman.’
‘Nogal lief,’ vond ik.
‘Liéf. Dat noemt sai lié-éf. Kaik hier, noem je dat misschien ook lief?’ - En Herr Direktor toonde een van zijn broekspijpen, waar een hoekje uit wapperde. ‘Dat heeft hai er oit gekwispelstaartet.’
‘O,’ zei ik, en ik boog me diep over mijn blocnote.
‘Ja. En die man, dat was een zeer onfatsoenlaik mens. Ik wendde mai direct tot hem, en ik zai: “Mainheer, u moet uw hond moilpanderen. Uw hond is er gevaarlaik.” “Soa,” zai hai, “moi.” Ik sai: “Moi. Moi. Niet moi. Weet u wie u voor hebt?” “Wat kan main dat schelen,” sai hai. Ik sai: “Goèd. Maar merkt u dit voor, ik laat het hier niet pai. Ik heb uw hond niet aangekwispel-staartet. Uw hond heeft màin aangekwispelstaartet.” En toen lachte hai mai oit, Piereman.’
‘O,’ zei ik weer.
‘Ja, en nu schraif je een prief aan de barticuliere vailighaidsdienst, en je dient er je peklag in.’
‘Weet u hoe die man heet?’
‘Wat kan jou dat schelen?’
‘Hoe kan ik anders schrijven?’
‘Piereman, jai pent hier de corresbondente. Jai schraift. Ik toch niet, zeker. En denk er om, die prief is brivatim.’ - Ik flanste een onzinnig epistel in elkaar. In een hoek schreef ik ‘Privatum’.
Maar 's avonds toen Herr Direktor de
| |
| |
post door las, keek hij bij de veiligheidsdienst voorhoofdfronsend naar mij.
‘Piereman, wat is dat: een hond heeft mai aangevallen. Dat heb ik je toch niet gezegd. Aangekwispelstaartet heet het. Alles moet je hier ook zelf doen. Schraif het over.’
‘'t Is precies hetzelfde, mijnheer.’
‘Kan mai niet schelen. Schraif over.’
Ik deed het. Maar gelukkig kwam na twee dagen de brief onbestelbaar terug. Toen was evenwel Herr Direktors broekspijp gemaakt en zijn toorn geluwd.
‘Wat moet ik er nu mee doen, mijnheer?’
‘Sloit hem in het archief.’ En daar zit hij waarschijnlijk ten huidigen dage nòg.
* * *
Het werd 31 Juli 1914. In de dagen, die volgden, lagen op het bureau van Herr Direktor verspreid de Berliner Tageblätter, en hij las er uit voor, staande, met schallende stem, de lofredenen op de groate Kraig.
‘Piereman, kind, wil je wel geloaven, ik heb het er zien aankomen. Ik heb dit moment vooroit gevoeld.’
‘Uw soldatenhart, mijnheer.’
‘Joist Piereman, main soldatenhart. Dat pedrieget niet. Noit. O kind, wat zal dat ene vreugde sain, als Doitsland zegeviert. Die dag, Piereman, steken wai de vlag oit.’
‘Gelooft u dat Duitsland overwinnen zal?’, vroeg ik.
Herr Direktor keek me aan, lang en afkeurend. ‘Zoa'n nonsensachtige vraag had ik er van jou
| |
| |
kunnen verwachten. Natuurlaik zegeviert Doitsland. Zeg jai mai eens wie anders?’
‘Engeland,’ zei ik. ‘Waarom Engeland niet even goed.’
‘Je pent er poitengemeen gek, Piereman.’
Toen kwam er een orgel voor ons huis draaien, een zeurderig Wien Neerlands Bloed weerklonk.
‘Piereman, gauw, gauw, schoif het raam open en vraag die man of hai die Wacht am Rhein op sain orgel heeft. Dan kraigt hai er wat van main. Zeg dat.’
Ik gilde dat door het open raam. De orgelman tikte aan zijn pet en als een marche funèbre zeurde het: ‘Es braust ein Ruf wie Donnerhall....’ Herr Direktor, de handen gevouwen op zijn buik, neuriede op eigen wijs. Zijn hoofd knikte mee op de maat.
‘Is dat niet moi, Piereman? Is dat niet opgewonden? Dat doet mai aan. Dat maakt mai weekhartig. Hier, kind, geef die man een paar tsenten. Maar doe ze in een babier, anders raken ze misschien verslonsd.’
De orgelman, gretig, ontvouwde het papiertje en zonder pettikken zagen we hem wegrijden. Maar de volgende dag was de orgelman er weer in gezelschap van een andere orgelman. En terwijl onze orgelman drie huizen verder het Wien Neerlands bloed jubelde, klonk het voor ons kantoor tartend. ‘Allons enfants de la patrie.’
‘De Marseillaise,’ knikte ik verrukt.
‘Piereman, houd je stil.’
De Marseillaise ging over in: ‘Ze zullen hem niet temmen....’
‘Dat is de Vlaamse Leeuw, mijnheer. Daar zit vuur in. Zelfs op een orgel.’
| |
| |
‘Ach, laat het de enige draagpare volkswais sain, die jüllie hebben.’
‘Maar het is niet van ons. Het is het Belgische volkslied.’
‘Piereman, gelast die man weg te gaan. Geef hem een tsent. Hier.’
In een papiertje gooide ik de cent naar beneden. De man ontvouwde het, draaide weer een hartstochtelijk: ‘Allons enfants de la patrie...’
‘Piereman, maak mai niet dol. Gelast die man dat hai er weggaat.’ Ik stak mijn hoofd weer uit het raam.
‘Och, draai nu wat verder op,’ verzocht ik.
Maar Heir Direktors hoofd verscheen reeds naast het mijne: ‘Nee, nee, Piereman, wat zeg je daar nu wier! Je moet weggaan, màn. Je hindert main.’
De man grijnsde. ‘'k Verstaan geen Duits,’ zei hij.
‘Maar domme kaffer, spreek ik er dan Doits? Ik spreek toch Hollands! Ga weg. Stoor main niet langer.’
De man grijnsde weer en als enig antwoord klonk het:
‘Ze zullen hem niet temmen....’
‘Man, kerel,’ gilde Herr Direktor weer, ‘ga weg - of ik roep de bolietz aan.’
‘'k Verstaan geen Duits,’ zei de orgelman weer lakoniek, terwijl we genaderd waren tot: Zolang de leeuw kan klauwen, zolang hij tanden heeft.’
‘Piereman, roep de bolietz aan. Vlug een peetjen.’
‘Maar dat geeft u niets,’ zei ik. ‘Die man mag vrij draaien.’
| |
| |
‘Ach, zo iets is alleen maar mogelijk in jüllie slonsenland.’
En terwijl het opnieuw onvermoeid weerklonk: ‘Allons enfants de la patrie,’ zei ik: ‘Geeft u hem liever een dubbeltje, u zult zien, dan gaat hij wel weg.’
‘Het is hier een groate menigte oitpoiters en afzetters,’ knorde Herr Direktor, terwijl hij zorgvuldig een dubbeltje in een stukje Berliner Tageblatt wikkelde. ‘Hier man, heb je een dübbeltje. Maar ga dan ook dadelaik weg, anders neem ik maine maatregelen....’
‘Accoord, meneer,’ zei de orgelman.
‘Zo, nu versta je wel Doits op enens?’, riep Herr Direktor hem na. ‘Je pent een oitpoiter, hoor!’
De man grijnsde alleen, duwde lachend het orgel de hoek om. En zo gebeurde het, dat de Marseillaise en de Vlaamse Leeuw Herr Direktor vijf keer zoveel kostten als de Wacht am Rhein. Maar hij wist niet dat Klara Voorman en ik een uur geleden met de orgelman hadden gecontracteerd: zes keer draaien voor een dubbeltje. Het was onze schuld niet, dat hij er nog één Marseillaise op toe gaf.
* * *
‘Piereman, er gaat een schal door het land over de Doitse dapperheid.’
‘'k Heb er nog niet veel van gemerkt, mijnheer.’
‘Omdat jai altaid je oren in je zak hebt.’
‘Moet u nu niet opkomen? U bent toch ook in dienst geweest.’
| |
| |
‘Natuurlaik. Ik zal er moeten opkomen, als ze aan main leeftaid toe zain. En weet je wat ik er dan te doen heb? Baarden in- en oitraiden.’
‘Wat is dat?’, vroeg ik.
‘Wat ik je zèg.’
‘Maar ze zijn nu al tot en met vijf en dertig jaar opgeroepen,’ zei Klara Voorman. ‘Daar hoort u toch ook bij.’
‘Ach wat, ik pen er toch al de vaif en dertig gebassierd.’
Een week daarna zwaaide Klara een krant in haar handen. ‘Zeg,’ riep ze, ‘tot en met veertig moeten ze nu opkomen. Ik zeg het straks beneden.’
En beneden zei ze: ‘Mijnheer, moet u nu dienen? In de krant staat tot en met veertig jaar.’
‘Voorman, waar pemoei je je mee. Ik heb er toch gezegd, ik pen er al viertig. Als ze oproepen tot vaif en viertig, dan moet ik gaan main vaderland verdedigen.’
Maar toen ze opriepen tot en met vijf en veertig, bulderde Herr Direktor, op onze hernieuwde vraag:
‘Kwats. Als maine leeftaid da is, dan trek ik wel wèg. Maar ze is nog niet da.’
‘En u zei laatst....’ begon Klara Voorman.
‘Het kan main niet schelen wat ik er sai. Vooroit, naar poven alle pai. Ik wens niet door jüllie oitgekwajongensd te worden. Ik doe er niet meer mee.’
|
|