| |
| |
| |
VIII.
‘Piereman, kan jai de baradepas?’
‘Nee, mijnheer.’
‘Hè, Piereman, zeg toch niet altaid soa süf: “Nee, mijnheer. Nee, mijnheer.” Als wai in Doitsland het woord baradepas maar horen, dan joicht ons hart.’
‘Maar ik ben geen Duitse,’ zei ik.
‘Nee, gelukkig niet. Die Doitsen sain niet soa süf.’
‘Het geluk kan ook aan mijn kant zijn,’ veronderstelde ik deemoedig.
‘Gelück? Ach wat, dat is altaid aan ònze kant,’ vond Herr Direktor, die mijn opmerking niet doorzag en toch het laatste woord wilde hebben.
‘Kaik, dit is de baradepas.’ En met hoge rechthoekige stappen schreed Herr Direktor door het kantoor. Elk moment vreesde ik, dat hij topzwaar worden zou en ik gleed achter het bureau.
‘Vurig, nietwaar? Ach, als ik aan die taid denk, toen ik er nog einjähriger was. Dat was een raisende taid, Piereman. Ik kraig er nu net een prief van een vriend van main. Die sain soan is nu al einjähriger. En dat prengt mai alles soa wier te pinnen. Wil je er wel geloven, als Kaiser Wilhelm in onzer spreken voorkwam, en dat
| |
| |
gepuurde een menigte malen, dan stonden wai op, als enen man, en schreeuwden oit enen keel: Hoch, hoch, hoch!’
‘Wat óerdwaas,’ zei ik, met de klemtoon op het oer, het dwaas half inslikkend, en tegelijk zeer enthousiast kijkend.
‘Ja nietwaar? Oerdwas, oerdwas,’ herhaalde Herr Direktor - dit direct een mooi Hollands woord vindend. - ‘Poitengemeen oerdwas. Elke Doitser lieft sein kaiser en sain vaderland. De kaiser en het vaderland is onze eerstete vrouw en dan komt bas....’ Herr Direktor haperde in het vuur van zijn speech.
‘Frau Direktor,’ vulde ik aan.
‘Joist. Dan komt bas Frau Direktor.’
Ik wachtte op nieuwe ontboezemingen.
‘Jullie Hollanders sain niet te vergelaiken pai ons Doitsers!’
‘O, natuurlijk niet,’ zei ik.
‘Wil je wel geloaven, Piereman, als ik jüllie soldaten eens zie marchieren hier, dan knaipt main hart. Tsjok, tsjok, tsjok, en dan met een regenscherm onder de arm.’
‘Da's onzin,’ protesteerde ik, tè heftig haast. ‘Hoe komt u bij zo'n onzin.’
‘Da's geen onzin, Piereman. Dat weet men algemeen. Laatst sprak ik met Herr Bürmer, en hai sai er ook dat jullie soa'n volk was van havermout en grütenprai.’
‘Maar waarom wonen u en Herr Bürmer hier dan. Dan zou ik hier ook niet willen wonen.’
‘Wat gaat jou dat aan, Piereman?’
‘Nee, wat gaat het me ook aan,’ zei ik schouderophalend.
‘Joist. En jai - jai künt het ook niet helpen,
| |
| |
dat jüllie soa sain. En nu schraif aan main vriend in Perlain. Herr Direktor Franz Gerber. Mein lieber Franz. Dein liebenswürdiges Schreiben so eben erhalten....’ enz. enz.
En toen de brief af was, zei Herr Direktor nog: ‘Wil je wel geloaven, Piereman, als ik nu soa schraif over sain soan de eenjariger, dan klopt main oud-soldatenhart. Wai Doitsers, wai hebben er allemaal soldatenharten. En als wai onzer kaiser sien, dan vliegen sai de porst oit.’
‘En dan?’, vroeg ik.
‘Dàn - dan niets. Wat wou je dan nog?’
‘Nee,’ zei ik, ‘da's waar ook. Dat is wel het ergste.’
‘Joist,’ zei Herr Direktor. ‘Dat is het ergstete, Piereman.’
* * *
Onze reiziger Van Duren had ons een brief je geschreven, waarin stond, dat hij ‘de koorts had en zich in bed moest vermaken.’ En Herr Direktor zei: ‘Schraif die ezel dat hij onmiddellijk naar hier komt. Soa'n kaffer! Gaat daar ziek liggen, terwijl ik hier het bropateste middel heb tegen alle bainen.’
‘Maar als hij nu eens ernstig....’ begon ik.
‘Pestaat niet,’ zei Herr Direktor.
Dus schreef ik, en werkelijk kwam Van Duren de dag daarop naar kantoor.
‘Van Doeren, wat pezielt je. Je laikt er wel mal om tois te plaiven.’
‘Mijnheer, ik ben zo ellendig. Ik kan niet op mijn benen staan.’
‘Ik zal je lieren op je penen te staan. Ga zitten.’
| |
| |
Bleek hing Van Duren op een stoel, ziek hingen als uitgerafelde flardjes de haren van zijn snor naar beneden. Herr Direktor, beweeglijk, maakte een glaasjen gezondhaid klaar, en in zijn magere kattesnor bromde Van Duren: ‘Als ik er van kapot ga, is het de baas z'n schuld.’ Maar Van Duren was vader van vijf kinderen en niet door het leven verwend, dus dronk hij het glaasje leeg zonder openlijk protest.
Herr Direktor stond voor hem, handen in de zakken.
‘Wat voel je, Van Doeren?’
‘Niets, mijnheer; ik heb de koorts als een paard.’
‘Ach wat, denk je dat ik er noit de koorts heb? Denk je, dat ik er hier niet vaak zit met een baardenkoorts?’
Van Durens tanden klikkerden op elkaar. De klokkewijzers gingen langzaam vooruit.
‘Wat voel je nu, Van Doeren?’
‘Nog niets, mijnheer.’
‘Ach.’ Weer wees de wijzer drie minuutstreepjes verder.
‘Wat voel je nu?’
En het rillende antwoord was weer: ‘Nog niets, mijnheer.’
‘Voel je je ook niet licht worden van pinnen, alsof de gezondhaid oitstraalt? Dat had jai, nietwaar Piereman?’
‘Ja, maar ik had geen koorts,’ zei ik.
‘Ach, wat had jai dan? Jai had er niets als het er op aankomt, geloof ik.’
Herr Direktor liet de sleutels rinkelen in zijn broekzak. Het klonk als vals-opwekkend geklingel.
| |
| |
‘Je kleur komt terug, Van Doeren. Voel je nog niets?’
‘Nee, mijnheer.’
‘Ik geloof, Van Doeren, je peeldt er je wat in. Voor bietsnotterighaidjes’ - dat vond Herr Direktor een mooi woord, en met klem herhaalde hij - ‘loister goed, Van Doeren, voor bietsnotterighaidjes helpt die gesondhaid niet. Hai reguliert alleen bàinen. Maar geen’ - en nog eens klonk het vol snijdend sarcasme - ‘geen bietsnotterighaidjes.’
Van Durens gezicht werd van grauw rood en hij strekte een arm uit.
‘Wat voel je? Word je al lebendiger?’
‘Ja,’ zei Van Duren, en met een flinke zwaai schoot zijn arm uit naar het telefoontoestel, dat van het bureau kletterde. Een potlood-standaard volgde in gezelschap van een brievenmap.
‘Kerel, wat pezielt je? Ik geloof, Piereman, hai wordt er gek. Van Doeren, kalm, kalm, pedaar een peetjen.’
Maar Van Duren was al opgestaan, zijn hoed gleed op de grond. Hij merkte het niet. Zijn haar viel over zijn voorhoofd, en onder het haar uit sprongen zijn ogen naar Herr Feuer. Die week achter het bureau, maar met een schreeuw greep Van Duren hem vast, en zijn handen raakten waar ze neervielen.
‘Piereman, gauw, gauw, pel Greiner, pel Kok, pel Polhuis, hai wordt er wild, hai wordt er gevaarlaik.’ Doch voor ik kon telefoneren, had Van Duren Herr Direktor al losgelaten. Hij wiste zijn voorhoofd af:
‘Hè,’ zei hij, ‘wat werd ik daar raar.’
‘Je hebt mai laten schrikken,’ zei Herr Di- | |
| |
rektor. ‘En wat ik zeggen wil, ik geloof wel, Van Doeren, je pent er een peetjen ziek. Ga naar hois, main jongen, en leg enen dag. Maar morgen pen je er weer bretsent, nietwaar? Piereman, gelaid Van Doeren de trap af.’
En op de trap vroeg ik bezorgd: ‘Gaat het al wat beter?’
‘Ja,’ zei Van Duren, ‘dat knokpartijtje heeft me goed gedaan. Zo'n gelegenheid krijg ik niet weer. Denkt u dat de baas me nog eens met die rommel aan zal komen?’
‘Nee,’ bekende ik, ‘nee, dat zal wel niet.’
‘O zo,’ knikte Van Duren, en de schim van een glimlach gleed over zijn gezicht.
Toen ik weer op het privé-kantoor kwam, zei ik: ‘Als die gezondheid op de Chinezen ook zo'n uitwerking heeft, kan 't daar wel eens revolutie worden.’ Maar Herr Direktor knorde kwaadaardig:
‘Piereman, als je idioterighaiden wilt oitkrameren, doe dat dan tegen je proidegom. Maar niet tegen main.’
* * *
Mijn nieuwe Direktor - in de liefde altijd - maakte me rebels. Die vond de N.V. Feuer geen kantoor voor me. Die was woest als ik 's avonds om zeven uur kwam aanhuppelen. Die vond dat een ongehoord schandaal, uitbuiterij. En onder de invloed van zijn woorden werd ik als gezegd rebels. Ik begon met te laat te komen. Drie dagen kwam Herr Direktor nog later. De vierde dag was ik er bij.
‘Waar kom jai vandaan, Piereman?’ 't Was een onschuldige aanhef.
| |
| |
‘Van huis, mijnheer.’
‘Van hois?’
‘Ja, mijnheer.’
‘En het is pai tienen.’ - 't Was natuurlijk pas half.
‘Nou ja,’ zei ik.
‘Piereman, wat heb je, wat scheelt je, pen je ziek?’
‘Nee, mijnheer.’
‘Soa. Nee. En hoe waag jai het dan wel om een uur te laat te komen?’
Nu was ik er. ‘Omdat we 's avonds ook altijd te laat naar huis gaan.’
‘Dus dat vindt jai ene gegrondete reden?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Je pent er wel diep gezonken, Piereman. Pegraip je dan niet, dat ik mai niet met schoenen en hakken bewandelen laat? Je gaat vanavond wier om zeven uur naar hois, werk of geen werk.’
‘Dan kom ik morgenochtend weer te laat,’ zei ik. Toen zei Herr Direktor een kernachtig woord, en ik, geïnspireerd door mijn ‘proidegom’, zei: ‘We worden het toch niet eens, laat ik maar liever naar een andere betrekking rond zien.’
‘Het is goed. Jai vist main de woorden oit maine mond.’
's Avonds vertelde ik, leunend tegen het bewuste blauwzijden kussen van de wherry, dat ik had opgezegd. 't Maakte lang de indruk niet, die ik verwacht had.
Herr Direktor en ik stonden weer op voet van oorlog, zoals bij mijn eerste ontslag. Frau Direktor was met die liebe Fanny op Zandvoort, deelde niet in de vijandelijkheden. En het hele kan- | |
| |
toor steunde me. Zelfs Polhuis werd enthousiast.
‘'t Is te hopen,’ zei hij op een middag, ‘dat we voortaan op tijd naar huis kunnen gaan. Eens hebben we drie weken achter elkaar om zes uur 's avonds op straat gestaan. Toen was de baas naar Italië. 't Was hartje zomer en snikheet. En toen hij terug kwam, moest beneden op 't privékantoor de kachel gezet worden, omdat hij 't in Holland zo koud vond. 't Was er van de hitte niet om uit te houden. Da's nou echt de baas.’
We applaudisseerden Polhuis, die zich anders nooit dusdanig uitliet.
‘Maak zo'n herrie niet,’ vermaande hij ons direct.
Ik wachtte nog op antwoord van vier betrekkingen, toen Herr Direktor me beneden liet komen, abrupt verklarend: ‘Piereman, kind, als ik je garandièr, loister goed, op erenwoord garandier, dat je om zes uur 's avonds naar hois gaat, plaif je er dan?’
‘Hum,’ zei ik. ‘Ik weet nog niet....’
‘En kind, hoor eens, dan zal ik je nog eens een extra vaif gulden per maand meer geven. Zeg dat nu niet poven. Dat poek ik er in main brivat kaspoek. Wai kennen elkaar toch al jaar en dag, nietwaar?’
‘Dus klokslag zes uur naar huis, mijnheer?’
‘Op erenwoord.’
Ik beloofde te blijven. Maar 's avonds zei mijn wherryman: ‘Dat je blijft, als je op tijd naar huis gaat, enfin, nog tot daar aan toe. Maar die vijf gulden in het privé-kasboek, da's toch onzin, die moet je niet aannemen. 't Lijkt wel een fooi.’ En zó doordrongen was ik al van de Duitse geest,
| |
| |
dat ik dat nooit uit me zelf begrepen zou hebben....
Toen aan het eind van de maand Herr Feuer me bij zich liet komen, en mij mijn geld gaf met een geheimzinnig: ‘Hier kind,’ legde ik de twee rijksdaalders uit het privé-kasboek weer op het bureau.
‘Die kan ik niet aannemen, mijnheer,’ zei ik. En ik geloof dat ik bloosde.
‘Waarom niet?’
‘Omdat er geen reden was dat u mij tussentijds opslag moest geven - en daarom....’
Toen zei Herr Direktor: ‘Piereman, nu sloit ik je voor goed in main hart.’ En het geld stak hij weer bij zich.
|
|