huup, met fladderende haren, draaide ik terug. Het werd een spelletje, een genoeglijk kinderspelletje. Ik vloog heen en weer, en als ik nog eens heel eerlijk probeerde mijn been er over te lichten, dan verdubbelde de deur triomferend haar vaart. Net was ik weer op weg naar de muur, toen ik opeens een stem achter me hoorde.
‘Main God, Piereman, wat maak jài daar!’
Ik keerde me even om. Daar stond Herr Direktor in de schacht, zijn es-ist-erreicht trilde.
‘Ik - ik rijd op het deurtje,’ verklaarde ik. En ik trok krampachtig mijn benen op.
‘Maine brivat-secretar raitet op een duurtjen! Kom er af!’
‘Ja, kon ik het maar.’ zei ik, met vernieuwde woede wegzwaaiend.
‘Piereman, kom er af!’
De situatie werkte op mijn lachspieren. Ik greep de deur met beide handen vast, om er niet af te slaan. En proestte!
‘Piereman, ten derde male gelast ik je, kom er af!’
‘Ik - ik - kan toch immers niet,’ hikte ik.
‘Piereman, ik constatier, dat je daar voor je blezier spelevaart.’ - Ik gilde het uit nu.
‘Dat denkt u maar,’ zei ik tussen twee lachsnikken in, en ik keerde mijn vuurrood gezicht naar Herr Direktor.
‘Main God, Piereman, lach niet. Als je nog eens lacht, pen ik in staat tot dolhaiden.’
Roets, daar hobbelde ik weer heen.
‘Piereman, je kraigt er je ontslag, als je er niet op staande voet af komt!’ - De deur was weer in zijn oorspronkelijke stand teruggezwingeld, ik probeerde een houvast te krijgen aan de