| |
| |
| |
VI.
‘Kind, kom je Zondagmorgen pai mai op kantoor? Dan gaan wai gesellig enige zaken afdoen.’ - Ik had voor de eerste keer mijn vijf gulden meer ontvangen.
‘Goed, mijnheer,’ zei ik.
Die Zondag werkten we van negen tot één en samen wandelden we door de regen naar de tram. Ik regelde mijn voetstappen naar de dribbelende van Herr Direktor.
‘Zie je, Piereman, nu pen je er zoveel als maine brivat-secretar.’
‘Ja, mijnheer.’
‘Al maine brivatprieven kraig jai er nu van main te schraiven.’
‘Ja, mijnheer,’ knikte ik alleen bij dat aanlokkelijk vooruitzicht.
‘Je hebt er nu vaif gulden per maand mier. Daar zul je je pest voor doen, nietwaar kind?’
En nog eens zei ik: ‘Ja, mijnheer.’
In de tram was het vol en Herr Direktor zei: ‘Ik kom er maar een peetjen dicht neven jou,’ om dan fluisterend te vervolgen: ‘Kind, heb je een basje?’
‘Nee,’ zei ik, ‘nee, natuurlijk niet, mezzo zing ik. Mezzo-sopraan.’
‘Ach,’ zei Herr Direktor, ‘ik vraag je, heb je een bàsjen.’
| |
| |
‘O, een pasje. Ja, dat heb ik.’ Het was nog in die gelukzalige tijd.
‘Nu, zeg dat dan.’ Ik voelde me overrompeld en staarde strak voor me uit. Maar....
‘Piereman,’ klonk het weer aan mijn oor, ‘kind, nu je main brivatsecretar wordt, nu zal ik je een poekjen geven. Kaik.’ En uit de zak van zijn overjas haalde hij een miniatuur-notitieboekje. ‘Een botload zit er in.’ Ik voelde hoe de tram keek, de hele regenvolle tram. En Herr Feuer, die de allures had alsof we samen een moordplan beraamden. ‘Kaik, in dat poekjen schraif je nu alle dingen, die ik je gelast. Pai voorbeeld. Morgen om 4 uur moet ik oproepen in Keulen Herr Kreistierarzt Freudemann. Dat schraif je er nu in. Daar moet je mai dan aan erinneren. Begraip je?’
‘Ja, mijnheer,’ zei ik.
‘Schraif er dat dan in. Laat mai doch niet voor niets reden.’ Alles nog op fluistertoon. Ik schreef in het boekje. Een heer tegenover ons grijnsde.
‘Wat is een Kreigstierarzt?’, vroeg ik, om het gesprek gaande te houden.
‘Het is niet Kreigstierarzt. Kreistierarzt is het. Een Tierarzt is ene man die peesten gesond maakt. En een Kreis is ene.... ene ronde.’
Ik begreep. En als privé-secretaresse waagde ik de vraag: ‘Zeker een vriend van u?’
‘Wien?’
‘Die Kreistierarzt.’
‘Ach, Piereman’ - dood-geheimzinnig -, ‘hai is er net soa'n groat schwein als de Schweinen die hai er kuriert.’
Maar de volgende dag door de telefoon, jubelde Herr Direktor, dank zij het poekjen:
| |
| |
‘Ach, gutenmittag, Herr Kreistierarzt? Wie geht's Ihnen denn, Herr Kreistierarzt? Wann sehen wir Sie nun mal in Amsterdam, Herr Kreistierarzt? Meine Frau und ich, wir sehnen uns nach Ihnen.... Herr Kreistierarzt.’
* * *
In het poekjen kwam te staan: mijnheer herinneren aan klanten die hij bezoeken wil. Buitenzorg - Zierikzee, De Jong - Arnhem, Haagmans - Bergen op Zoom. Het stond er al een week in, toen Herr Direktor zich ‘opmaakte voor de pinnenlandse rais’. Hij zou twee dagen wegblijven. En Frau Gusta zou mee. De eerste avond stonden we om kwart voor zes op straat, behalve mijnheer Polhuis, Greiner en Kok. De tweede avond wandelden we om half zes op de kleine steentjes, zoals Klara Voorman het uitdrukte, behalve mijnheer Polhuis, Greiner en Kok. De volgende morgen, toen om negen uur de klok mijn komst ten kantore inluidde, kwam Greiner me in de gang tegemoet.
‘Seg mal juffrouw, der Herr Direktor war gesternabend noch mal hier.’
‘Nu, wat zou dat?’, vroeg ik onschuldig.
‘Um viertel sechs,’ fluisterde Greiner. Met deze onheilstijding toog ik naar boven. Arendse wist het al van Polhuis, maar Klara Voorman, die later kwam, moest nog ingewijd. Vijftien over negen - de huistelefoon: ‘Kom jullie allemaal maar naar peneden.’ In een risje achter mekaar, daar gingen we. Herr und Frau Direktor beide. Frau Gusta oogpriemend naar mij.
‘Morgen, mijnheer,’ prevelden we. En ook Polhuis deed schuldig.
| |
| |
‘Moi is dat.’ Stilte van alle kanten.
‘Ik seg, moi is dat!’ Echo van Gusta: ‘Het is ene schande.’
Herr Direktor verhief zich. ‘Kom ik gisteravond om vaif uur hier, allen gevloagen. Neen, Bolhois, houd je stil, jai zat er ook in hetzelfde schoitjen. Jai had ze moeten terughouden, inplaats van ze maar allemaal te laten oitvliegen. Jullie denkt er maar soa: Als de kat van hois is, hüppelen de moizen over de tafel. Het is moi.’ Herr Direktor ging weer zitten. Echo van Gusta: ‘Ach, het is mal ene schandaal.’
‘Piereman, wat heb jai mai hierop te zeggen?’
‘Och, we hadden het niet moeten doen. Maar we blijven zo vaak tot zeven uur, dat ik dacht, dat een keer om half zes....’
‘Om vaif uur.’
‘Om half zes - niet zou hinderen.’
‘In het contract staat oitdrükkelaik zes uur, Piereman.’
‘Ja, maar dan moet u ons ook altijd om zes uur naar huis laten gaan. En 't is immers altijd later.’
‘O, pegin je wier over jouw contract?’
‘Nee, u begint er over.’
‘Wat zeg je nu daartoe, Gusterl?’
‘Ach, das Fräulein Biereman,’ zei Gusterl.
‘Op elk geval, Piereman, is het een groate onverschaamdhaid geweest. Een groate boemelai. Nu vanavond plaiven jullie tot zeven uur.’
‘O, dat zijn we overigens wel gewend,’ zei Arendse.
‘Wat zeg je daar?’, vroeg Herr Direktor.
‘Dat we gemeenlijk om zeven uur naar huis gaan.’
| |
| |
‘Als het je niet pevalt, Arendse, dan pelet niemand er je om nu al heen te gaan.’
‘Och nee,’ zei Arendse.
‘Soa, houdt dan je mond er poiten.’
Die dag met onze kwade gewetens liepen we harder dan anders tot kwart over zeven. Toen was Herr Direktor weer in evenwicht.
‘Kinder, ik heb een moie rais gemaakt - ene hele moie rais. Ik werd overal jinnen gehaald als het gemestete kalf.’ - Klara Voorman trapte me tegen mijn voet. - ‘Mevrouw en ik we waren onder de indruk, zoals ze ons pegroeteten. Vooral in Poitenzorg pai juffrouw Zierikzee. Dat mens hoilde, toen ze me zag. Van plaidschap. Ik klopte haar op de schouder en ik zei: “Ach, juffrouw Zierikzee, hoil niet. Ik heb er altaid tegen mevrouw gezegd: maine eerste pinnenlandse rais is naar juffrouw Zierikzee op Poitenzorg.” En toen lachte ze wier.’
En wij - wij lachten om half acht buiten nog na.
* * *
De week daarop viel Arendse met alle monsters, die hij op de bovenste plank van een kast sorteren moest, van de trap. In het gangetje voor het privékantoor lag hij op de grond, te midden van alom verspreide hazelnoten. walnoten, apenoten, amandelen en scherven. Herr Direktor schoot uit zijn privékantoor, sloeg zijn handen samen en riep:
‘Ach, maine monsters.’
Arendse kroop overeind. Zijn voorhoofd bloedde. ‘Het was mijn schuld niet, mijnheer.’
| |
| |
‘Neen, het was maine schuld.’
‘Nee maar - die trap.’
‘Ach, sta daar niet als een lamme gans je kop te schudden.’
‘Ja maar, mijnheer, die trap was niet stabiel,’ zei Arendse, heviglijk beledigd over de lamme gans.
‘Wat kan main dat schelen. Roim op die slonsbartai. En denk er om, ik merk het me voor.’
Arendse kon werkelijk over de belediging niet heen, en twee weken daarna zei hij zijn betrekking op, in de hoogdravende woorden: ‘Mijnheer, hierdoor deel ik u mede, dat ik over een maand ons contract wens ontbonden te zien.’
‘Wat suur je toch? Ik geloof die val is jou wel in je pol geslagen.’
‘Mijnheer, ik heb een andere betrekking, ik wens te veranderen.’
‘Ja?! Main God, wie wil jou hebben!’
‘Ik ga vijftien gulden per maand meer verdienen.’
‘Ach, ik peklaag je toekomstige directeur. Arme man.’
Arendse wilde trots wegwandelen, maar Herr Direktor bulderde hem na: ‘Arendse, wat is je vader?’
‘Onderwijzer, mijnheer.’
‘Dacht ik het niet. Onderwaizer. Alle onderwaizers zain kaffers. Nu weet ik waaraan ik zulk een grover oenfoeg te danken heb. De kaffervader en de kafferzoon slapen onder ene deken.’ Waarop Arendse achter de deur een benaming prevelde voor Herr Direktor, die ik hier niet durf herhalen, omdat ze is gebleken strafbaar te zijn.
| |
| |
Klara Voorman, die niet al te best in 't Frans thuis was, belde op een middag naar beneden: ‘Bent u daar, juffrouw Bierema? Och, zegt u tegen mijnheer, dat hier iemand is die de Romance uit Mignon wil zingen.’
‘Mijnheer, daar is boven iemand, die de Romance uit Mignon wil zingen.’
‘Hai kan er stikken.’
‘Wat moet ik zeggen, mijnheer?’
‘Dat hai stikken kan.’
‘Mijnheer kan hem nu niet ontvangen,’ telefoneerde ik.
‘Ach, geef hier die telefoon. Ik geloof je pent er wel mal. Voorman, wat wil je met die Romance oit Mignon? Wat? Wil hai die singen? Wien wil dat singen? Ach, laat hem maar peneden komen dien dolhaidskerel.’
De dolhaidskerel tikte aan en:
‘Ah bonjour, Monsieur Feuèr, bonjour. Comment ça va?’
‘Ach....’ met tien uitgestrekte worstvingers schoot Herr Feuer op hem af: ‘Ponsjoer - la va - ça va.... comme ça. Piereman, dit is mongsieur Romaing van de firma Romaing et Champs oit Lyon. Dien heb ik op een van main poitenlandse raizen lieren kennen, nietwaar mongsieur Romaing, connaisser-voyage, heureux - ça va....’
Ik verdween, terwijl Herr Feuer monsieur Romain aan zijn vierde jasknoop vast hield, en hem heen en weer schudde. Later, toen Herr Feuer weer alleen was, zei hij: ‘Een lieve man, nietwaar Piereman? Een zéér lievenswaardig mens. God kind, je weet niet, hoe brettig het voor mai is, dat ik mai pehoorlijk met hem on- | |
| |
derhouden kan. Leg je vooral op je talen toe, Piereman, dan kom je noit suur tois. Hoe kwam die idiote Voorman er toe, om over die Romance oit Mignon te prüllen.’
‘Ze verstond monsieur Romain en Lyon natuurlijk verkeerd.’
Herr Direktor schoot uit zijn privékantoor.
| |
| |
‘Wat een slonzerai. Piereman, merk je dit. Voorman schraift geen enkele Franse prief meer. Dat doe jai. En ze kraigt er geen opslag.’ - Voorman had nog nooit een Franse brief geschreven, zo lang ik er was. - ‘Piereman, vanavond gaan wai gemoedelaik samen oit.’
‘Wie?’, zei ik.
‘Jai en ik niet. Mongsieur Romaing en ik.’
‘O, leuk,’ zei ik.
‘Ja, nietwaar? Loik,’ zei Herr Direktor.
's Avonds kwam ik in de Kalverstraat tegen monsieur Romain. En aan zijn arm tripte vlug en licht een klein zwart dametje, onmiskenbaar Frans.
De volgende dag vroeg Herr Direktor mij:
‘Piereman, was jai er pai toen ik mongsieur Romaing inviteerde om gemoedelijk met mai de avond te bassieren?’
‘Nee, mijnheer,’ zei ik. ‘Maar u hebt het me wel verteld.’
‘Joist. En pegraip eens, Piereman, hai is er niet gekomen. Leer dat van mai kind, trouw noit een Fransman.’
‘Misschien heeft hij u niet goed begrepen,’ waagde ik moedig.
‘Kwats. Braat mai niet van zaken, waar je gene hersens voor hebt.’
Toen wreekte ik me. ‘Ik heb monsieur Romain anders gisteravond nog gezien. In de Kalverstraat. Hij liep met een dame.’
‘En dat zegt ze me nu.’
‘Ja,’ zei ik. ‘Ik dacht natuurlijk, dat ze bij u vandaan kwamen.’
Toen kwam Herr Direktor van achter zijn bureau naar me toe, ging naast mij staan, en
| |
| |
vroeg geheimzinnig aan mijn oor: ‘Piereman, wat was het voor ene dame?’
‘Klein, tenger, zwart.’
‘Zwart?’, even met stemverheffing.
‘Ja, mijnheer. Pikzwart.’
Nog dichter schoof Herr Direktor naar me toe. ‘Piereman, saine vrouw is plònd. Hèl plònd.’
‘Ze kan zich wel geverfd hebben,’ veronderstelde ik. ‘Daar doen françaises nogal aan.’
‘Piereman, je bent de raine onschuld. Die vrouw, Piereman, die vrouw, dat was saine vrouw niet.’
‘O,’ zei ik.
‘Ach, nu is alles mai verklaarpaar. Hai schaamde zich voor main. Hai voclde zich natuurlaik verschaamd voor main hoogfatsoen. Dat is nogal braisenswaard in hem, nietwaar?’
‘Ja, mijnheer,’ zei ik. Ik was al bij de deur, toen Herr Direktor riep:
‘Piereman.’
‘Ja, mijnheer.’
‘Zeg vooral niets tegen mevrouw. Die pegraipt zulke toestanden niet.’
‘Nee, mijnheer.’
‘En Piereman, als het soa oitkomt, zeg dan eens iets van hoogfatsoen tegen mevrouw.’
‘Ja, mijnheer.’
‘Wai verstaan elkaar, nietwaar Piereman?’
Toen schonk Herr Direktor mij een lieve, hoogfatsoenlijke knipoog.
|
|