| |
| |
| |
V.
Herr Direktor kwam terug met vele nouveautaiten. Weg was de ongekende rust, vervlogen waren de middagen van theedrinken en koekjes eten, en als in lucht werd mijn gewonnen halve pond opgelost. De nouveautaiten stonden opgesteld op een tafeltje in het privékantoor. Herr Direktor stond er voor, prees zijn waar aan:
‘Kaik Piereman, van alle deze novums heb ik de alleenvertietung. Moi nietwaar? Kind, nu kunnen wai aan het werk gaan.’ En hij wreef zijn handen. Daar stonden en lagen: flesjes parfum, parfumsproeiers, kinderpiano's dasspelden, boekjes papier.
Herr Feuer nam zo'n boekje. ‘Weet je wat dat is? Nee natuurlaik. Geef mai je hand. Kaik, nu wraif ik met één zo'n babiertje over je vingernagel en nu met de andere zaide en kaik, hai glimt er. Sie je er, hoe hai glimt? Wil je soa'n poekje, Piereman? Hier kind, dat kraig je nu van main, heb je altijd mooie vingernagels.’ Ik nam het boekje aan, besloot direct het nooit te gebruiken. ‘Dat prais je vooral goed aan, hoor, Piereman. Je ziet er zelf hoe oitstekend het werkt. En Piereman, kaik hier, zie je dat flesje met dat proine vocht? Dat is het sonderbaarste, wat ik oit heb gesien. Heb je er bain, maagbain, poikbain, jede bain, vaiftien drüpjens van dat
| |
| |
vocht in een glaasje warm water, en weg is de bain.’ Herr Direktor keek me aan, vol verwachten.
‘Wat gek,’ zei ik.
‘Gek? Dat noemt ze gèk.’
‘Er zal morfine in zitten.’
‘Ach, wat weet jai van morfine.’
‘Nou, morfine veidooft,’ zei ik.
‘Ach wat, dit verdooft niet, dit kuriert. Je piedt dit ook naar China aan, met een uitvoerige prief.’
‘En als het nu eens schadelijk voor de gezondheid is?’
‘Main God Piereman, wat kan het jou schelen, dat een baar langstaarten er mee oitknaipen.’
Toen keek ik ontdaan en Herr Direktor zei: ‘Piereman, jai verstaat noit schertserai. Dat is een fout van jüllie Hollanderinnen. Natuurlaik is dit onschadelaik. Ik neem het er zelf.’
Toen offreerde ik alles maar in het wilde weg, en bij elke brief waar ik onder typte: we remain faithfully yours, dacht ik: op hoop van zegen - als het lukt - alweer een kwart procent voor mij.
Of het kwam door de emotie van Herr Direktors terugkeer, door het gewirwar van zijn buitensporige gedachten, door het hopeloze van zijn Hollandse dictaten, ik weet het niet, maar de volgende dag voelde ik me ziek, wee, naar, akelig. Ik had een kwartier met mijn hoofd op mijn machine gelegen, zo'n beetje gedoezeld, en toen was ik naar beneden gestrompeld.
‘Mijnheer, mag ik naar huis gaan?’
‘Waartoe?’
‘'k Ben ziek.’
| |
| |
‘Ach wat, ziek. Jüllie pent maar dadelaik ziek. Wat mankiert je?’
‘Maagpijn, mijnheer.’
‘God Piereman, kind, maagbain? Het kan niet moier. Kom hier, ga zitten, je kraigt er een glaasjen gezondhaid.’
‘O nee, mijnheer, dank u. Nee, liever niet.’
‘Piereman, ga zitten.’
‘Ja maar, ik wil niet,’ mompelde ik.
‘Ga zitten.’
Ik zat. Mijn maag kromp samen. Herr Direktor belde al: ‘Juffrouw De Wal, vlug, een glaasjen warm water. - Piereman, nu zul je eens wat peleven. Nu laik je een vaatdoek, en over een kwartier zit je hier vrolijk en fris. Dan zing je er, Piereman. Dan tans je zeker hier door main kantoor.’
Ik hing suf op mijn stoel.
‘Ah moi, dank u, warm water. Kaik Piereman, hoe oud pen je er? Twee en twintig? Moï. Dan is vaiftien drupfjens niet te veel voor je.’ - Mijn benevelde ogen volgden Herr Direktors hand, die nu bevend leek en onvast. Ik telde zeventien, achttien. Het kon me niets meer schelen. Als Herr Direktor me een dolk had voorgehouden, had ik die ook ingeslikt. - ‘Hier kind, een peetjen gesondhaid voor jou.’
Ik dronk het glaasje leeg. ‘Nu plaiven zitten, Piereman, een kwartiertjen, twintig minoeten, tot het heeft oitgewerkt.’ Daar zat ik.... langzaam trok de sufheid weg uit mijn hoofd, voelde ik mijn ogen ophelderen, ontspande mijn maag zich. Herr Direktors blikken gingen niet van mij af, en toen ik me oprichtte, frisch und fröhlich, jubelde hij me tegemoet:
| |
| |
‘En wat zeg je nu daartoe? Heb ik het niet joist gezegd? Wat voel je, Piereman?’
‘O, ik ben beter, mijnheer.’
‘Moi zo, dan kun je nu wier aan je werk gaan.’
Boven was de verwondering groot.
‘Wat heeft de baas met u gedaan?’, zei Arendse, blij met een afleiding. Ik vertelde opgewonden, tot mijnheer Polhuis zei: ‘Och, wees u even stil, ik kan mijn gedachten niet bij mijn werk houden. De baas moet mij niet met zulk goedje aankomen.’
En ik lachte maar. Ik lachte om alles. Ik kreeg een woedende werklust, mijn machine ratelde, ratelde de ganse middag. 's Avonds bij het naar huis gaan zei Herr Direktor:
‘Hoe voel je je nu, Piereman?’
‘O, uitstekend, mijnheer.’
‘Zie je wel.’ Met een knipoog naar mij.
Mijn voeten dansten over de straat; vederlicht voelde ik me en zorgeloos jong.
Maar om zeven uur, thuis, lag ik al in bed, tollend van de slaap, en de volgende morgen waren de vereende krachten van mijn hospita en een dienstmeisje er voor nodig om me wakker te krijgen. Toen lag een loden gewicht op mijn hoofd en leken mijn ogen dik omwald.
‘Piereman, wat sie jai er plauw,’ zo begroette Herr Feuer mij.
‘'k Ben zo suf, ik kan niet uit m'n ogen zien.’
‘Heb je nog bain?’
‘Nee, dat niet, nee, pijn heb ik niet meer.’
‘Sie je wel, Piereman, wat heb ik je gezegd, is die drank nu niet ganz sonderbar? Süf, - nou ja - ik pen er ook wel eens süf - wat geeft dat. Kom, laten wai peginnen. Voorman, je weet wat
| |
| |
je te maken hebt, en Piereman, jai piedt de gesondhaid ook naar Engels-Indië aan, en je segt dat het het bropateste is van alles wat op dat gepied pestaat.’
En zo verloochende ik me zelf.
* * *
‘Bolhois, je pent er een droages stück gummi.’ - Op die woorden kwam ik binnen. - ‘Noem je dat eene palans? Wien is hier de poekhouder, jai of ik? Piereman, wat moet je? Mai iets vragen, dat doe je maar ber telefoon, waartoe is anders die hoistelefoon; ik wil je niet altaid sien, Piereman.’
Toen ik weer naar boven klom, was alleen het woord balans in mijn hoofd blijven hangen - ik was nu een half jaar bij de N.V., en van de buitenlandse millioenen had ik nog niets gemerkt. Maar nu de balans opgemaakt werd, nu zou het tijd worden voor mijn kwart procent.
Toen Polhuis boven kwam, vroeg ik:
‘Maakt u de balans op?’
‘Waar bemoeit u zich mee?’
‘Nee, maar ik hoorde beneden....’ doch mijnheer Polhuis was al aan het werk gegaan, en antwoordde niet meer. Ik was die dag in een onversaagde bui, en toen ik 's middags beneden moest komen, waagde ik de sprong in de buitenlandse millioenen.
‘Mijnheer, ik ben nu een half jaar bij u....’
‘Wat kan main dat schelen....’ 't Klonk niet bepaald bemoedigend.
‘Ja maar, ik zou wel eens willen weten, hoe u die kwart procent afrekent, per jaar of per half jaar.’
| |
| |
‘Ik geloof, je pent er wel mal.’
Ik werd kriebelig. ‘U hebt me toch een kwart procent beloofd van de buitenlandse omzet.’
‘Ik? Wie zegt dat?’
‘U! U hebt het zelf gezegd, toen ik 's avonds bij u aan huis was.’
‘Ach. Haal het contract hier.’
‘O, maar daar staat het niet in.’
‘Nu, wat suur je dan?’
‘Ik dacht dat uw woord net zo goed was als een geschreven contract.’
‘Piereman, ik geloof, je pent er verliefd.’
‘Ja, dat is gemakkelijk om er u zo af te maken.’
‘Piereman, word je prutaal?’
‘Dat kan wel,’ zei ik. ‘Ik vind het een schandaal, ongehoord vind ik het, als u iets belooft en u zegt later, dat u er niets meer van weet. Als ik dat vooruit geweten had, dan was ik....’
‘Wat was je dan?’
‘Vast niet bij u gekomen.’
‘Je kunt er nog gaan, Piereman.’
‘Graag,’ zei ik.
‘Prutales waif.’
‘Bij brutaliteit krijgt men onmiddellijk ontslag. Dat staat wel in het contract. Kan ik dus direct gaan?’
‘Dat zou je wel willen. Je plaift hier.’
‘Dan zeg ik u op met een maand.’
‘Met zes weken.’
‘Met een maand, dat staat in het contract.’
‘Jai en het contract sain twee handen op ene poik. Het is goed.’ - Zo was ik dus ontslagen. En toen de eerste opwinding geluwd was, vond ik het niet bekoorlijk meer. Ik was al gewend bij
| |
| |
de N.V. v/h Feuer & Co. en tegen verandering zag ik op. En waar zou ik zo gauw weer een betrekking krijgen? Een getuigschrift - daar was natuurlijk geen sprake van, of het moest zijn: ontslagen wegens brutaliteit. 's Middags gelastte Herr Direktor Klara Voorman de advertentie op te stellen van het grote handelskantoor en de geroutineerde correspondente en de vijf en zestig gulden per maand. Het werd menens. 's Avonds snuffelde ik de krant na - niets. De volgende dag negeerde Herr Direktor mij. En om zes uur gaf hij mij het kwaadaardige apartje:
‘Zie je nu wel, Piereman, dat ik jou als spek en poanen peschouw. Ik kan er poiten je. Jai doet er niet meer mee.’
‘Ach,’ kirde Frau Gusta, die aanwezig was.
‘Gusterl, sag’ selbst, kan ik prutalitait over main heen laten gaan? Kan ik mai met penen laten trappen?’
‘Nein,’ zei Frau Gusta, ‘du hast recht. Ganz Recht. Das Fräulein verdient nicht besser.’
‘Du verstehst mich, wie immer.’ Een dikke vinger onder Frau Gusta's onderkin. Een ongemakkelijke situatie voor mij bij de deur.
‘Je kunt er gaan, Piereman.’ Ik ging. Zo verliep mijn eerste ontslagdag, en ook mijn tweede. Maar op de derde, 's middags - ik had nog geen betrekking - riep de huistelefoon me.
‘Piereman, ga zitten, ik moet een doitjen met jou in het zakjen doen.’ Ik zat. Toen keek Herr Direktor me aan en hij hoofdschudde lang.
‘Piereman, hoe heb je mai dit aan kunnen doen. Verklaar mai dat. Eerst dacht ik, ik heb er een slang aan maine poezem gekoesterd, maar nu pegin ik er in te zien, dat het jeugdige dikkop- | |
| |
pigheid van je was. Was het dat, Piereman?’
‘Ja mijnheer,’ zei ik.
‘Herhaal wat ik sai, Piereman.’
‘Het was een jeugdige dikkoppigheid, mijnheer.’
‘Soa is het goed. En nu vraag ik je, Piereman, zullen wai de zaak alzo peschouwen?’
‘Ja mijnheer,’ zei ik. ‘Goed mijnheer - maar die kwart procent.... Wilt u die dan ook in het contract omschrijven?’
Herr Direktor boog zich naar me toe: ‘Kind, zullen wai het soa maken, ik geef je nu vaif gülden opslag per maand. En dan elk volgend half jaar wier vaif gülden. Haal main het contract.’
Toen ik in de brandkast zocht, bedacht ik dat dit misschien het beste, in elk geval het secuurste was. En met een bescheiden B.B. onder de nieuwe clausule naast een fors H.F. van Herr Direktor, verwierp ik mijn laatste millioenenkans. Ik borg het contract weer weg.
‘Siesoa, kind, nu is alles weer ai en koek tussen ons, nietwaar? Laat het soa plaiven. Hier,’ - en met theatraal gebaar reikte Herr Direktor me de door Klara Voorman opgestelde advertentie, die nog niet verzonden bleek.
‘Tserschuur die.’ Even melodramatisch nam ik het papier en verscheurde het.
Zowat een week daarna vroeg Frau Augusta mij:
‘Hebt u er al ene nieuwe stelle, juffrouw Bierema?’
‘Ik blijf toch hier, mevrouw,’ zei ik.
‘Blaift u er hier? Daar weet ik niets van. Hermann, was hör ich da, das Fräulein bleibt hier?’
‘Ja Gusterl, hab' ich denn nicht erzählt?’
| |
| |
‘Nein, das hast nicht erzählt.’
‘Ach, muss ich dich ja doch gesagt haben.’
‘Du hast es mich nicht gesagt.’
‘Ach. Schatzerl, hab'ich denn vergessen. Juffrouw Piereman hier heeft mai gepeten om te plaiven. Gehoild heeft ze, heb je er niet, Piereman? Ja, nietwaar?’ - Ik knikte. - ‘En op hare knieën heeft ze mai gepeten of ik haar niet vergeven kon. Het was joigdige dikkoppighaid van haar geweest, nietwaar Piereman?’
‘Ja, mijnheer,’ herhaalde ik, ‘jeugdige dikkoppigheid.’
‘Ach,’ zei Frau Gusta. Alleen maar ‘ach’ zei ze, en ze keek van mij naar mijnheer en van mijnheer naar mij, met een blik....
Ik schoof het kantoor uit - had ik me ooit zo klein en beschaamd gevoeld? En Frau Gusta.... O, die is nadien nooit meer aardig tegen me geweest.
|
|