| |
| |
| |
IV.
Herr Feuer zou een buitenlandse reis maken - naar Berlijn, Hamburg, Keulen - 't was wel niet ver, maar toch ‘poitenland’. Frau Feuer zou zolang de Naamloze Vennootschap vertegenwoordigen en voor de gezelligheid en pension gaan met haar bed. De voorbereidselen op ons kantoor waren verschrikkelijk.
‘Biet, je moet er naar mevrouw gaan met de kar, daar kraig je mevrouw haar pet. Dat preng je er naar ene adresse, die mevrouw je opgeeft.’
‘Ook gezellig,’ zei Piet achter de deur. Maar hij ging, de kar ratelde onder onze ramen door. Piet, de pet scheef à la Greiner, er achter.
Een uur daarna - er was een kletsregen gaan stromen - hadden we Piet aan de telefoon.
‘Hallo? Met wie? Schreeuwt u zo niet, mainheer! Hallo. Wat? Ach. Pen jai daar. Wat moet je? Regen? Nou ja, wat sou dat? Wat? Ach, het pet. Had je geen sail pai je? Wat? Het adres? Wat suur je toch van ene adres. - Hier Piereman, loister jai maar. Ik doe er niet meer mee.’
‘Hallo.’
‘Ik staan hier in de regen,’ kondigde Piet aan, ‘met het bed, en nou is het adres niet goed. Het is geen drie en zestig.’
‘Weet u het adres. mijnheer?’
‘God, daar pegint sai ook al met een adres.’
| |
| |
‘Ja, drie en zestig schijnt niet goed te zijn. En Piet staat daar in de regen met het bed.’
‘Roep mevrouw aan.’
‘Piet, bel over tien minuten weer op.’
‘Ja, maar ik staan hier in de regen.’
‘Wacht nog even,’ bemoedigde ik hem.
Maar Frau Feuer was niet thuis. De regen werd een wolkbreuk. Ik zag de situatie - Piet, de kar, het bed, en de regen die neerplonste op Frau Direktors legerstede.
Daar ratelde de telefoon weer.
‘Wat moet ik tegen Piet zeggen?’
‘Laat hem maar hierheen komen.’
Piet bromde onverstaanbare woorden.
En nogmaals ging de telefoon. En het was Frau Gusta. ‘Juffrouw Bierema, bent u dat? Bent u alleen bai mainheer? Wat doet u? Ach - spreekt u over main bed. Ja, dat wilde ik u zeggen, ik heb er een verkeerd adres opgegeven, geloof ik, het is honderd drie en zestig, zegt u dat tegen Piet, ja? Ach, komt hai al wier naar kantoor. Dan kom ik ook. Roept u nu mainheer nog even, ja?’
‘Gusta, was ist das für Dummheit? Ja, komm mahl hierher.’
Maar Piet was de eerste, Piet doorweekt, het bed desolaat. Ik trok met Herr Direktor naar beneden, hij greep een punt vast. ‘Nàt,’ zei hij; weer een punt. ‘Draif,’ zei hij. Hij lichtte het middengedeelte op: ‘Pedorven, ganz en gar pedorven. Piereman, dat pet is voor de vissen.’ En dan tegen Piet, die met veel vertoon zijn blauwe kiel uitwrong: ‘Kwajongen, laat je jas met rust. Kaik wat je daar nu hebt gemaakt.... Ach Gusta, bist du da? Guck mal, dass Pert.’
| |
| |
‘Ach,’ zei Frau Gusta, en haar rokken slierden langs magazijnkisten, ‘main Bett.’
‘Dein Pett,’ zei Herr Feuer.
‘Ach. Wie kommt denn das?’
‘Es regent, Gusta.’
‘Ja, das weiss ich.’
‘Ach,’ zei Frau Gusta.... ‘Dein Pett!’, zei Herr Feuer.
‘Hast 'ne falsch Adresse aufgegeben.’
‘Weiss ich auch.’
‘Piereman, sta daar niet soa te oilskoikeren, maar ga aan je werk. Ik geloof....’ maar ik was het magazijn al uit en de rest van de twist ging voor me verloren.
| |
| |
Later kwam Herr Direktor boven. Als hij boven kwam, leek het een wervelwind, die alles schoon veegde.
‘Voorman daar ligt een brop. Wat is dat voor een brop. Ik wil niet, dat je main babier verslonst, Voorman. Arendse, kaik voor je, ga aan je poeken - wat is dat, Bolhois, heb je die wissel nog niet afgegeven - het zal moi worden als ik er op rais pen. Main ganze zaak op saine achterpoaten. Piereman, Biet moet Molly halen van main hois. Zeg hem dat. Neen, roep hem maar hier. Het minstete kan men aan jullie niet overlaten.’
Piet kwam.
‘Biet, neem een mand en haal Molly.’ Molly was een grote, viezige Angorakat.
Maar Piet schoot als antwoord schel uit: ‘Nee, dat doen ik niet.’
‘Wat?’, zei Herr Direktor. Wij allen zaten met open mond en keken naar Piet.
‘Nee, nee, dàt doen ik niet. Nee,’ zei Piet afwerend.
‘Biet, weet je wel waar je staat?’
Dikke tranen gleden opeens uit de spleetogen, dropen neer langs Piets wangen, die van de regen nog zwartbeveegd waren.
‘Hij is zenuwachtig, mijnheer,’ waagde ik. ‘Nog, van het bed zeker.’
‘Het laikt hier wel een speelgoedwinkel. Wat mankiert jou. Antwoord mai.’
‘Ik bin so nat. En se roepe me na as ik met Molly loop. De jongens. Miauw, roepe se.’
‘Wat kan het jou schelen, dat je aangemiauwd wordt. Vooroit. Haal Molly.’
Maar Piet, door het dolle heen, strekte zijn
| |
| |
handen uit, als afwerend: ‘O nee, nee, ik wil niet, ik doen 'et niet.’
‘Laat Kok het doen, mijnheer, Piet laat Molly misschien weglopen.’
‘Piereman, je hebt voor eens gelaik. Gelast het Kok.’
Kok ging om Molly, die door ons kantoor zwierf, miauwend, onwennig. - 's Avonds, we moesten altijd ‘dag, mijnheer’ zeggen, dan kon hij controleren hoe laat we naar huis gingen - was het eens bij ongeluk zes uur precies, dan zei hij: ‘Ach, soa, zes uur, jullie pent er net metselaars, die hebben ene schop kalk op de schep, de klok slaat zes en ze goïen de kalk weer in de pak’ - 's avonds stonden we met zijn allen voor het bureau geschaard, daar achter troonden in grote eensgezindheid Herr und Frau Direktor. Het was kwart voor zeven. Herr Direktors humeur was beminnelijk, hoe later op de avond, hoe beminnelijker stemming. En Herr Direktor sprak: ‘Kinder, nu pen ik er weg morgen vroeg. Ik verlaat mai op jullie. Polhois, send mai de pankafrekeningen gecopiëerd, Arendse verloier niet main kostpare taid, Piereman en Voorman schraif mai elke dag, en jullie allemaal wend je tot mevrouw als je iets niet weet. Ik heb mevrouw al maine instructies gegeven. Mevrouw is er van alles op de hoogte. Mevrouw vertreet mai. En nu - tàg - houdt maine zaak in ere.’
We wensten ‘goede reis, mijnheer’. Maar buiten op straat zei Arendse: ‘Ik geloof nooit dat hij gaat. Het is een truc van hem. Morgen staat hij opeens weer voor ons.’
En 's nachts droomde ik, dat Herr Direktor me verraste, terwijl ik met het hijstouw aan het
| |
| |
touwspringen was, en Greiner en Arendse draaiden.
* * *
Doch ziet. de volgende dag zat op Herr Direktors plaats Frau Augusta. Buiten in de tuin lag in een waterig zonnetje het bed te drogen. Molly miauwde, alle symptomen van Herr Direktors vertrek waren aanwezig. En vóór Frau Augusta de post opende, zei ze: ‘Het is vreemd zonder mainheer, nietwaar? Na een veertienjarige echt is het vreemd als mainheer er niet is.’ Waarop wij het antwoord moesten schuldig blijven.
O, de ongebondenheid van die dagen. Frau Direktor verzamelde haar vriendinnen op het privékantoor. Het stònd, dat zij nu het hoofd was, de spil waarom de hele N.V. draaide. Dan waren daar Frau Direktor Schwarzbaum die wij oneerbiedig de Paljas noemden. Want Frau Direktor Schwarzbaum droeg vreemd-groot geruite mantelpakken, een clowneske kledij, en was zó sterk geregen dat ze niet op een stoel kon zitten, maar er op hing. En Frau Goldschweiger, die liebe Fanny, die geen kinderen wilde hebben en overal Bibi, haar schoothondje, mee torste. En Frau Heinrich Bürmer, en Frau Dr. Wildheim. Als die dan allen beneden zaten, belde Frau Gusta ons, en deelde majesteitelijk hare orders uit, die meest bestonden in: ‘Haalt u mai dat. Geeft u mai het kasboek. Ach, zoekt u de sleutel van de brandkast. Ach, telefoniert u voor mai, nietwaar, aan maine modiest.’ En dan greep Frau Augusta met fonkelende vingers in de brieven, schoof ze ons toe: ‘Die behandelt u wel, zo- | |
| |
als mainheer het wenst.’ Vier paar ogen monsterden ons onderwijl critiserend, gleden over onze simpele overhemdjes met de kalme dasjes, over onze gladde rokken en stevige rijgschoenen. En tegen Frau Augusta's stem kakelden de andere schrille stemmen in.
‘Hast gehört von Frau Rotenbach aus Harlem? Nein, nein, solch 'ne kleine Blondine.’
‘Ja, ja, was hat die denn gemacht?’
‘Weggelaufen,’ en het gezicht van die liebe Fanny straalde sarcastisch, ‘mit dem sekretär von Herrn Rotenbach. Alter Esel.’
‘Ha-ha-ha,’ lachte de paljas in haar onderkin. ‘Sie hat mal Recht, die kleine Rotenbach.’
‘Hör hör,’ jodelde Frau Dr. Wildheim, ‘was die Tony sagt.’
‘Was sagt die Tony?’, vroeg Frau Augusta, opgeschrikt uit een bespreking met Polhuis.
‘Tu doch nicht, alsob du die Geschäftsfuhrerin bist. Du weisst doch nichts davon ab,’ snibde die liebe Fanny.
‘Ach, die Fanny,’ kirden de anderen.
‘Ach,’ zei Frau Augusta en probeerde te lachen. Tegen Fanny kon ze niet op. Die streelde onafgebroken Bibi-Schatz, verzuchtend iets dat op süsser Liebling leek.
‘Ik voel me zo onbehaaglijk beneden,’ zei Klara Voorman later.
‘Ik trek morgen een mooie blouse aan,’ zei ik. En werkelijk had ik de volgende middag de voldoening, dat al de Duitse ogen zich verwonderd naar mij richtten. Tot die liebe Fanny zich niet meer bedwingen kon.
‘Sag mal, Fräulein, wo haben Sie diese Bluse gekaufd?’
| |
| |
‘Bij de Bonneterie, mevrouw.’
‘Ach, kaufen Sie da Ihre Blusen?’
‘Ja, mevrouw.’
Toen bogen de verenhoeden zich naar elkaar toe - behalve Frau Dr. Wildheim, die vriendelijk zei: ‘U ziet schoon oit....’, en ik ving nog een half uur daarna op: ‘Solch ein Comptormädel - kauft bei der Bonneterie.’ En Fanny noemde het zelfs hardop: ‘Eine Unverschämtheit.’
Piereman triomfatrix.
Twee uur daarna had ik het aan mijn blouse te danken, dat Frau Heinrich Bürmer me gelastte: ‘Hol mir mal ein Glas Wasser.’ Ik belde juffrouw De Wal water boven te brengen.
‘Verstaat u geen Doits. Ik vroeg u mai water te halen.’
‘Ik heb er om getelefoneerd, mevrouw.’
‘U vreest zeker voor uwe bluse.’ Ik zweeg. Toen in 't voorbijgaan trapte ze me op mijn tenen. ‘Houdt uw groate voeten dan tois,’ zei ze en-passant. Ik gunde haar dit hatelijkheidje. 's Avonds stond nog op Herr Direktors bureau het glas water.
Wij boven, we dronken 's middags thee, tracteerden op bonbons en koekjes, en ik groeide een half pond in vier dagen.
* * *
Op zo'n genoeglijke middag kwam er een telegram voor Frau Augusta Feuer. Het telegram was open en lag op de lessenaar van mijnheer Polhuis, die er niet meer naar omkeek. Het open telegram brandde ons. We keken er naar, we
| |
| |
praatten er over. Toen zei Klara Voorman: ‘Het kan wel iets ernstigs zijn, dat mevrouw moet overkomen.’
En ik zei: ‘Dan moeten we mevrouw direct zien te bereiken.’
‘Och, och,’ lachte jongste bediende Karel.
En Arendse las: ‘Liebling - Sehnsucht - Kuss’.
‘Wat zijn de dames nieuwsgierig,’ en hij klom op de copiëerpers.
‘Hou je mond,’ zei Klara Voorman.
‘Kom er af,’ dreigde ik.
Toen greep Arendse het telegram en vouwde het open. Vier paar ogen staarden Arendse aan, ook de ogen van Polhuis. En Arendse las:
| |
| |
‘Liebling - Sehnsucht - Kuss,’ en dan nog eens met stemverheffing:
‘Liebling - Sehnsucht - Kuss.’
‘Da's berouw,’ zei hij, de lijmpot naar zich toe trekkend om het telegram dicht te plakken. ‘Da's berouw. Want anders....’
‘Praat waar je verstand van hebt,’ klonk de stem van mijnheer Polhuis. ‘En zeg niet zulke onzin.’
‘Een man,’ zei Arendse en hij legde het dichtgeplakte document onder de pressepapier, ‘een màn zendt niet zulke telegrammen, als hij geen kwaad geweten heeft.’
‘Ga aan je werk,’ zei mijnheer Polhuis, ‘anders zal ik de baas eens een boekje van je open doen.’
Maar 's avonds, toen tegen zessen Frau Direktor arriveerde, licht hijgend, de hoed scheef, en we haar het telegram overreikten, zat ze na lezing even in zalige gedachten. Toen zei ze, en haar ogen keken verlegen als de ogen van een jonge, verliefde bakvis: ‘Mainheer sendt saine groeten.’
|
|