| |
| |
| |
III.
De man met de schuine pet en de pijp, die me de eerste morgen begroet had met z'n ‘Morjen’, heette Greiner. Vroeger was hij in Duitsland ziekenoppasser geweest, nu fungeerde hij bij ons als magazijnmeester. We ontliepen hem zoveel mogelijk, want begon hij met je, dan zag je geen kans tot ontkomen. Springend van zijn ene been op het andere, wiebelend heen en weer, in zijn linkerhand de pijp, met zijn rechter krabbend onder zijn pet, koeterwaalde hij zijn betogen.
‘Greiner is zo vermoeiend,’ zei Klara Voorman. - Zo was het. Greiner was vermoeiend.
Als magazijnknecht hadden wij een onvervalste Amsterdammer, een magare man met een zenuwachtig ontzag voor Herr Direktor. Hij heette Kok. En dan waren er nog onze jongste bediende Karel en de loopjongen Piet. Karel met slingerbenen en een jongste-bediende-gezicht, Piet onverschillig met een scheve linkermondhoek en spleetogen. Piet was het onverschilligst tegen Herr Direktor.
Toen Piet eens het privékantoor binnen wandelde met zijn pet op, brulde Herr Feuer:
‘Wat heb je onder je bed?’
‘Appels,’ zei Piet laconiek.
‘Laat kàiken.’
| |
| |
‘Ja-hm-noù,’ zei Piet en hij schurkte vergenoegd zijn schouders, liet van zijn ogen niets meer zien.
‘Laat kàiken, zeg ik je.’
‘Nou, dan mot u maar met me mee komme.’ Piet grinnikte nu onvervalst.
‘Met jou mee komme? Wat is dat voor suurderai?’ Herr Direktor zag Piet aan - zag dan mij aan, en getraind zei ik tegen Piet:
‘Zet toch je pet af.’
‘Ja, moet ik dat nog eens zeggen - zet je bed af,’ viel weer Herr Direktor in.
‘O, is 't anders niet,’ zei Piet, ‘kan ik dat wete. U sei bed.’
‘Oit main gezicht!’, wees Herr Direktor. En achter de deur ginnegapte Piet tegen mij:
‘Net of ik 't niet wist, dat-ie pet meent, as-ie bed seit.’
Het was ook Piet, die triomferend op het privékantoor kwam op een morgen, en kalm opmerkte: ‘Wielem is weg.’
‘Ken je niet wachten tot ik er oitgesproken heb?’
‘Nou ja....’ zei Piet.
Herr Direktor dicteerde verder. Piet, knipogend van mij naar Klara Voorman, stond bij de deur en wachtte.
‘Siesoa, wat had je mai nu voor nonsens mede te delen?’
‘Dat Wielem weg is,’ zei Piet.
Herr Direktor sprong op.
‘Wat? Ezel. Had dat dadelaik gezegd. Kàffer. Waar is Wilhelm?’
‘Ja, weet ik 't. Wèg.’
‘Sedert wann is hai weg? Vooroit, ga hem
| |
| |
zoeken, ogenblikkelaik. En je komt zonder Wilhelm niet tois. Je had op hem moeten toezien. Wat heb ik er aan jou, als je niet op Wilhelm let.’
‘En as ik....’
‘Vooroit,’ gebood Herr Direktor. ‘Piereman, stel ene advertentz op: gevloagen, ene groate, kostpare, proine St. Pernardushond, loisterend naar de naam Wilhelm. Om sainen hoofd ene zware, zilveren pand, waarop sain naam voloit: Wilhelm. Heb je dat? Tegen groate peloaning terug te pesorgen pei de Naamloaze Vennootschap voorheen Feuer & Co. Dat send je er naar alle groate pladen.’
* * *
Wilhelm kwam niet terug - en van zijn wegblijven maakte Piet misbruik.
‘M'n sussie heb Wielem in Diemen gezien.’
‘Waar?’
‘In Diemen, bij een boer.’
‘En dat sta je main soa kalm te vertellen. Vooroit - naar Diemen. Soek hem er.’
Dan was Piet een hele dag onzichtbaar, kwam alleen op slag van zessen knipogend, grinnikend, voetschuifelend weer opdagen.
‘Het was 'em niet.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Nou, 't was 'em niet,’ zie Piet afdoend.
‘Je moet main wier vertellen dat je hem gezien hebt.’
‘Ik had 'em niet gesien. Me sussie.’
‘Ach wat.’ Met Piet ging Herr Direktor nooit in lange debatten.
| |
| |
Wilhelm kwam niet terug. Maar eens, een vredige middag, toen Herr Direktor en ik de voordelen bespraken van een nieuwe monsterzending mondorgels naar China, en Herr Direktor, in de pose van een groot operazanger tegen het raamkozijn leunend, onderwijl naar buiten staarde, voelde ik me opeens bij mijn mouw gegrepen. Ons gesprek knapte af. ‘Piereman - kaik aan de overkant - daar loopt Wilhelm. Met een màn. Daar pai dat groate hois. Zie je hem?’ - Er liep een hond. Er liep een man. De hond leek op Wilhelm. Ik zei niet: ‘Ja, mijnheer.’
Maar Herr Direktor had al naar het magazijn getelefoneerd: ‘Kok, flieg, flieg. Aan de overkant loopt Wilhelm. Wie? - Maine hond. Nee Hònd. Wilhelm. - Kom poven.’
Kok, gejaagd, rende binnen. Herr Feuer greep ook Kok, trok hem scheefhangend voor het raam: ‘Dat je main ook nooit pegraipt. Kaik, daar aan de overkant, pai dat hois, daar loopt Wilhelm. Met een man. Flieg. Preng hem terug.’
‘En as die man nou....’
‘Kok, ga je - of ga je niet.’
‘Ja, m'neer.’
‘Flieg....’
Kok vloog. We zagen hem rennen, de brug over naar de overkant, waar de man wandelde, kalm meevoerend aan een ketting of een touw Wilhelm. We zagen hem met een schuine uitval Wilhelm losrukken uit de handen van de man en Herr Direktor danste verdwaasd.
‘Piereman, hai heeft hem. Hai heeft hem peet. Kaik.’
‘Ja, mijnheer.’
De man aan de overkant, beduusd, stond even
| |
| |
stil, rende de vliegende Kok met Wilhelm achterna, armzwaaiend. Over de brug kwamen ze aanhollen - beneden klonk geschreeuw - op de trap klonk geschreeuw en geblaf.
De deur stoof open.
‘Wilhelm,’ riep Herr Direktor theatraal.
Daar stond Kok, hijgend, zijn haar plakte, aan het touw, kalm, niet tegenstribbelend, stond een hond. Maar het was niet Wilhelm.
‘Mijnheer, wat betekent dat?!’ De stem was van de man.
‘Mainheer, neemt u main niet voor kwalaik. Ik zal maine knecht terechtstellen. Het zal niet meer gepeuren.’
‘Van zulke aardigheden ben ik tenminste niet gediend,’ zei de man van de hond, het lijdzame beest weer meetrekkend.
‘Kòk,’ zei Herr Feuer, ‘wat was dat voor kafferachtighaid. Je zag toch wel, dat dat Wilhelm niet was.’
‘Ja maar meneer, as meneer nou toch seit...’
‘Maar je hebt er toch ogen in je hoofd. Dat had je moeten zien.’
‘Ja maar, meneer, as meneer nou....’
‘Als ik zeg: Kok, versoip je, dan versoip je je, nietwaar?’
‘Nee, meneer, maar as meneer nou....’
‘'t Is goed, Kok. Gà.’
's Avonds om zes uur mopperde Kok zijn verontwaardigde zin af: ‘En as de baas nou toch self seit dat 'et Wullem is, nou, dan is 't Wullem....’
* * *
| |
| |
Herr Feuer werkte graag en veel met dreigbrieven, waarin van advocaten, processen, en - main geduld raakt nu oitgebüt - sprake was, wanneer kwitanties of wissels onbetaald terug kwamen. Eén klant van ons in Rotterdam raakte daardoor verbitterd, en liet zich tegen een andere Rotterdammer uit in de zin van: ‘Als ik die lamme Feuer in handen krijg, dan gaat-ie er aan.’
Dit werd gretig Herr Feuer weer overgebriefd, die tragisch zei:
‘Piereman, ik word pedraigd. Main leven is nu in constantem gevaar.’
Ik trok een gezicht, dat bij de gelegenheid paste. Herr Feuer stak één vinger in zijn vestzak, draaide met een andere aan zijn es-ist-erreicht.
‘Piereman, wat moet ik doen?’
‘Tja - mijnheer - ik zou zeggen niets. Afwachten.’
‘Soa. Afwàchten. Moi. Tot ik er oitgemoordet pen seker. Je pent wel vriendelaik.’
‘Maar wat dacht u dan te doen, mijnheer?’
‘Zou ik de joestietz er van in kennis stellen? Of main ene rechercheur aanschaffen?’
‘Ik zou 't niet doen, als ik u was.’
‘Ja, maar jou leven wordt niet pedraigd.’
Nee, dat was zo.
‘Als ik Wolters’ - dat was de Rotterdammer met de moordplannen - ‘die vaif en viertig gulden nu eens kwait scheld.’ - Het bedrag waarover eindeloos geschreven was, stijl: advocaten - processen, enz.
‘O, maar dàt zou ik helemaal niet doen,’ zei ik.
‘Piereman, er is met jou niet te braten.’
| |
| |
‘Wacht u in elk geval nog een paar dagen, mijnheer.’
‘Ik zal eens met mevrouw telefonieren.’
Frau Gusta was ook zeer ontsteld, kwam veerwuivend bij ons op kantoor. ‘Aber Hermann,’ zei ze.
‘Ja, Gusterl,’ zei Herr Feuer met een uitdrukking van: ‘Ik ben gereed’.
‘Kannst nichts dagegen tun?’
‘Piereman wil het niet.’
‘Wat? Wilt ù het niet, juffrouw?’ Een klein dolksteekje onder de veerhoed weg naar mij.
‘Och mevrouw, niet willen - daar is geen sprake van. Ik zou zeggen, laat mijnheer nog een paar dagen wachten, voor mijnheer maatregelen neemt. Misschien is het maar alleen een bedreiging.’
‘Het is gene pedraiging. Dat vòel ik er. Maar ik zal wachten.’
‘Ach Hermann, ich bin so nervös.’
‘Schatzerl, ruhig, nur ruhig. Ich bin nicht bange. Gusti, dein Mann ist nicht bange.’
Ik verdween.
Maar na drie dagen werd er 's middags op de deur van ons kantoor boven gebonsd. De deur week en vertoonde Wolters. Wolters, groot, zwaar bebaard, met handen als klauwen. Polhuis keek, boog zich weer over zijn boeken, Arendse keek, bleef kijken, Klara Voorman keek en typte door, ik keek en ik voelde me flauw worden van binnen. Ik zou een mensenleven op mijn geweten krijgen.
‘Waar is mijnheer?’, klonk Wolters' stem.
‘Gaat u zitten,’ zei ik, een van de wiebelstoelen aanschuivend.
| |
| |
‘Waar is mijnheer? Ik ben al beneden aan zijn kantoor geweest. Maar dat zat op slot. Een smoesje natuurlijk.’
‘Nee, mijnheer is er niet,’ zei ik.
‘Nou goed, dan wacht ik. Ik heb de tijd.’ Wolters ging voor het raam staan. ‘Dan kan ik hem zien aankomen.’ Het klonk niet bemoedigend. Ik ging weer aan 't werk, mijn machine piepte klagelijk, er was dreiging in de lucht.
Wolters draaide zich om van het raam:
‘Als die baas van jullie denkt, dat ik een kwajongen ben, dan heeft-ie het mis hoor. Om zo'n herrie te maken over vijf en veertig gulden. Mij een proces aandoen. Maar ik zal het hem inpeperen, ik zal....’
De deur kierde open. Het was Kok. ‘Juffrouw Bierema, uw zuster staat beneden, die wil u even spreken.’ Ik heb geen zusters - maar bij de N.V. v/h Feuer & Co. was alles mogelijk - dus werkte ik me door de kierende deur.
Op het gangetje zei Kok fluisterend: ‘'t Is meneer.’
Ik ging mee naar beneden, naar het magazijn. Daar wachtte me de huistelefoon. Ik hoorde de stem van Herr Direktor, zacht, wat bevend.
‘Piereman, pen jai daar? Zit die man pai jullie poven? Houd hem daar. In Godsnaam, houd hem daar.’
‘Hij staat voor het raam,’ prevelde ik zacht terug. ‘Gaat u niet weg, want dan ziet hij u. Ik heb gezegd, dat u er niet bent.’
‘Je moet zeggen dat ik een poitenlandse rais doe.’
‘Ja, maar dat kan nu niet meer.’
‘Ach. Piereman - jai hebt de telefoon poven.
| |
| |
Kun je mai die naar peneden brengen? Dan roep ik de poliets op.’
‘Nee, dat kan niet. Dan merkt hij dadelijk dat u er bent.’
‘Ach, Piereman, houdt hem vast hoor. Ik pen er niet. Ik pen er nooit.’
‘Ja, mijnheer.’
‘Piereman?’
‘Ja, mijnheer?’
‘Het is jouw schuld, dat die man hier is. Jai moet zorgen, dat hai weg komt. En dat ik ongedeerd plaif.’
‘Ja, mijnheer.’
‘Piereman, houd hem vast, hoor.’
‘Ja, mijnheer.’ - Houd hem vast - zorg dat hij weg komt. En Wolters zo groot en zwaarbebaard.
Toen ik boven kwam, duwde Polhuis me de telefoonhoorn in de hand. ‘Mevrouw.’
‘Juffrouw, is mainheer da?’
‘Nee, mevrouw, die is uitgegaan.’
‘Weet u waarheen?’
‘Nee, mevrouw.’
‘Ach so.’
Ik ging weer aan 't werk. De tijd verstreek. het werd drie uur, half vier. Wolters hing nog steeds tegen het raam, staarde donker naar buiten. Opeens kreeg ik een ingeving.
‘Wilt u iets gebruiken, mijnheer Wolters? Een kop thee?’
‘Nou, dat sla ik niet af.’
Ik stuurde Karel, die van een boodschap was thuis gekomen en vervelend rond draaide, naar beneden, naar juffrouw De Wal, die in een kamer achter het magazijn woonde, en weids de
| |
| |
concierge heette. Karel kwam terug met thee. Toen zei ik: ‘Mijnheer Wolters, ik geloof, dat er een misverstand bestaat. Mijnheer Feuer heeft dat zo kwaad niet gemeend in zijn brief. Hij schrijft nogal gauw van een proces aandoen, ziet u.’
‘Maar ik ben er niet van gediend - als een kwajongen behandeld te worden.’
‘Ja, maar dat is Duits,’ zei ik. ‘Van de processen, bedoel ik.’
‘Ik noem het een affront,’ zei Wolters.
Ik praatte, ik zocht argumenten. Wolters dronk zijn thee en draaide bij. Langzaam. En toen om kwart over vier de telefoon rinkelde en een vrouwestem naar meneer Wolters vroeg, gaf ik met stijgende moed de hoorn aan Wolters over.
‘Ja Mina,’ zei Wolters' stem. ‘Ik kom voort. Nee, die is er niet. Ja. Ja. Ik kom.’
‘Nou juffrouw,’ tegen mij, ‘we zullen nou maar niet langer redeneren, u kan nou uw baas wel zeggen hoe Wolters over hem denkt. En laten we nou meteen maar afrekenen.’
‘Goed, mijnheer Wolters,’ zei ik, would-be kalm, maar mijn stem sloeg over.
Daar lagen ze voor me, de vijf en veertig gulden. En Wolters ging weg. Ik hield de deur voor hem open, hij liep de trap af, maar kwam weer terug: ‘Zeg maar tegen 'm, juffrouw, dat bij ons uitstel geen afstel is.’
‘Ja, mijnheer Wolters,’ zei ik.
‘En juffrouw, hij moet het nooit meer wagen zijn voeten’ - Wolters zei wat anders - ‘bij me in huis te zetten, want dan gaat hij er vierkant uit.’
| |
| |
‘Ja, mijnheer,’ zei ik voor het laatst.
Wolters ging. En nu werkelijk. We zagen hem weggaan - de brug over - de hoek om.
Toen draafde ik naar beneden met mijn vijf en veertig gulden. Trommelde op de gesloten deur van het privékantoor.
‘Mijnheer. Mijnheer. Doe eens open.’
Flauw klonk een stem.
‘Wacht even.’ - Een sleutel werd omgedraaid in het slot. Ik wilde al open duwen. - ‘Wacht dan toch.’
Ik had de kruk in mijn hand, wachtte.
‘Kom nu maar pinnen.’
Ik zag het privékantoor rond - ik zag niets. Toen klonk Herr Feuers stem van achter de brandkast.
‘Piereman, is hai weg, is hai weg?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Weet je het zeker?’
‘Ja, mijnheer.’
Toen kwam Herr Direktor te voorschijn en een revolver uit zijn zak halend, zei hij: ‘Ik was niet pang. Geen moment was ik pang, Piereman - als je soa'n dingchen hebt, pehoeft je niet pang te sain.’
Ik telde de vijf en veertig gulden neer.
‘Hij heeft ook afgerekend, mijnheer.’
‘Soa. Moi. Klopt het er?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Heb je gezegd, dat wai aardige kinderfloiten hebben ontvangen? En dat wai hem gaarne een zichtzending willen sturen?’
‘Hij wil geen zaken meer doen, mijnheer.’
‘Piereman, man kan jou nooit iets overlaten. Dat heb je dus weer ganz verkeerd ingebikt...’
| |
| |
‘Piereman, is hai weg, is hai weg?’
| |
| |
Gelukkig kwam op dat moment Karel naar beneden met de telefoon.
‘Mevrouw,’ zei hij. En Herr Direktor, ijverig, met een beweging naar ons, dat we weg konden gaan:
‘Grüss Gott, Mädel. Sei ruhig, Schatz. Ich lebe noch....’
|
|