| |
| |
| |
X.
De eerste, die ging naar Duitsland, was Greiner. Als verpleger. Herr Direktor sprak:
‘Greiner, ga, main jongen, het is een moi werk wat je doet. Zulke mannen heeft Doitsland nodig. Hier heb je main hand, ik zal er je dra volgen.’
Maar toen Greiner weg was, zei hij. ‘Ach, gevaarlaik is het niet, wat hai er doen gaat. Soa'n peetjen ziekenplegen kan ik er ook.’
‘Paarden in- en uitrijden is zeker gevaarlijker?’, vroeg ik.
‘Ja, natuurlaik. Pegraip je dat dan niet. Dat is hoogst gevaarlaik. Dat is joist in de gevaarlaike ronde.’
‘Ach Hermann,’ zei Frau Augusta, die aanwezig was, en ze vlijde haar halve hoed tegen zijn schouder.
‘Ruhig nur, Schatzerl. Wat doen jullie hier nog? Heb je niets te doen poven?’
We zeiden maar niet, dàt we werkelijk niets te doen hadden. De N.V. lag stil. Een enkel ordertje kwam nog binnen. En we togen 's avonds naar beneden met één map, en op elke bladzij hadden we één briefkaart gelegd. Nog leek het iets. Dat duurde drie dagen. Toen barstte de bom.
| |
| |
‘Wat is dit toch voor ene schaamtelooshaid om mai elke avond wier met soa'n peetjen bost aan te komen. Het is onverschaamd. En daarvoor heb ik jullie hoge salarierungen gegeven.’
‘Maar we kunnen toch geen post màken.’
‘Dat kun je wel. Dan zoek je oude copiepoeken door, dan zoek je oude relaties op en die ga je wier aanschraiven. Wat heb je de hele dag gedaan, Piereman?’ Hij sloeg de bladen om. ‘Een - twee - drie priefkaarten en twee prieven - en jai, Voorman - twee priefkaarten en drie prieven. Het is moi.’
‘Ja maar,’ begon Klara.
‘Houd je stil. Jai pent er me veel te prutaal in de laatste taid. In plaats van dat je zorgt dat ik er een flinke bost peneden kraig.’
We zwegen.
De map klapte dicht. ‘Dat gaat soa niet langer. Ik zal maine maatregelen nemen. 't Laikt hier wel een kinderpewaarblaats. Piereman, lach je? En jai ook, Voorman? Main God, waarom làch jüllie?’
‘Zenuwen, mijnheer.’
‘Het is moi. Het is de hoogste taid dan, dat jüllie zenuwen rust kraigen.’
We voorzagen nog niet wat dit betekende. Doch de volgende dag zei Herr Direktor door de telefoon: ‘Kom jullie allemaal maar naar peneden.’
En als vanouds zaten daar weer Hermann en zijn Augusta naast elkaar achter het bureau.
Herr Feuer hield een briefkaart omhoog.
‘Die ganse bost.’
Stilte.
‘Sta jüllie daar nu niet allemaal met oilskoiken- | |
| |
gezichten, maar zeg eens wat. Bolhois, wat is hierop je antwoord?’
‘Ja. 't Is een schijntje, mijnheer.’
‘Moi - een schaintjen. Piereman, jai.’
‘Wat moet ik nu zeggen; 't is vreselijk weinig.’
‘Moi, vreselijk wainig. Voorman, jai.’
‘Een schijntje,’ zei Voorman en ze keek overzij naar Polhuis.
Die ganse post!
‘Moi, ook een schaintjen. Jou hoef ik niet te vragen, Stomp, want jai denkt zelfverstandelaik aan je maisje.’
‘Dat lieg je,’ zei Stomp in mijn rug.
Herr Direktor sloeg op de briefkaart. ‘En nu weet jullie nog niet, wat deze kaart inhoudt...’ Stilte...: ‘Oitstel van petaling - daar vallen ze mai wier mee lastig - oitstel van petaling, op een priefkaart.’
| |
| |
‘Wie is het?’, vroeg Polhuis.
‘Dat gaat je niets aan wie het is, Bolhois, dat zie je er straks wel. Dwaal toch van de zaak niet af. Het gaat er hierom, dàt het soa is.’
‘Es ist schrecklich,’ zei Gusta.
‘Joist. Mevrouw heeft gelaik. Het is verschrikkelaik. Weet je wat dat voor mai petekent. De ganse ondergang van maine zaak, die ik oit de modder heb er oit gehaald.’
We staarden.
‘Daar staan ze nu, Gusterl, met de mond vol kiezen. Dat heb ik er nu aan main bertsoneel verdiend. Het is goed. Ga naar poven. Medegevoel heb jüllie voor kene tsent. Hier is de priefkaart; zeg, dat ik geen oitstel geef. Op geen geval. Draig met een brotses, als ik niet pinnen drie dagen het geld hier heb. Schraif een prief op boaten, daar heb jüllie alle taid voor, dunkt main. Een ganse dag! Voor één prief.’
‘Entsetzlich,’ murmelde Frau Augusta.
‘De baas lijkt wel gek,’ zei Stomp op de trap.
‘Ik zou me maar stilhouden,’ zei Polhuis, die zich altijd stil hield.
's Avonds, toen we met één brief en één briefkaart - er was nog een postwisseltje bijgekomen, dat we bevestigd hadden - naar beneden togen, vonden we daar weer het hechte echtpaar Feuer.
Herr Feuer had zijn handen gekruisd over zijn ‘poikjen’ en hij zei: ‘Kinder, ik moet jüllie een groat leed doen. Het spait mai mier dan ik jüllie seggen kan. Ik moet maine zaak ontpinden. Soa gaat het niet langer. Over enige weken ga ik er naar Doitsland om main leven te geven’ - een hand strekte zich uit naar Frau Augusta's vin- | |
| |
gers - ‘en dan had ik toch deze stap moeten doen.’
‘Maar kan mevrouw dan de zaak niet blijven drijven?’, vroeg Klara Voorman, en ze kreeg een lief lachje van Frau Augusta.
‘Ach künnen, künnen wel. Mevrouw heeft wel die bekwaamhaiden. Maar maine zaak wil niet langer. Zeg zelf. Wat hebben wai nog voor omgang?’
‘Nee-ee,’ zeiden wij.
‘Joist. En daarom pen ik er vandaag pai mainen advocaten geweest. Ik heb er alles oitgelegd. En nu, ga, main hart is zwaar - maar het móet, nietwaar Gusti? Ik moet jüllie ontslaan. Eervol ontslaan. Het is nu Donderdag. Zaterdag - dan sloit ik maine zaak.’
‘En het contract,’ begon ik.
‘Zie je wel, Gusta, heb je haar wier met haar contract. Daarvoor pen ik bai de advocaat geweest, Piereman, en hai sai in zulke poitengemene omstandigheden kan het contract ontponden worden. Tussentaids.’
‘Dus Zaterdag staan we op straat,’ zei Klara Voorman.
‘Ach - op straat. Je hebt toch nog wel een dak poven je hoofd?’
‘Ja - maar waar krijg ik zo gauw weer een betrekking vandaan?’
‘Lief kind,’ zei Herr Direktor, ‘wat kan ik daaraan doen. Zeg zelf, het is force majeure of het is kene force majeure. En hier is het force majeure, nietwaar Gusterl?’
Doch Gusterl keek uit het raam en antwoordde niet.
‘Stuur nu Bolhois pai main en Stomp. En jüllie,
| |
| |
ga maar een peetjen vroeger naar hois. Het is nog voor zessen, doch ga maar, kinder.’
* * *
Zaterdagavond stonden we alien beneden, ook Kok en Piet. Het leek het laatste oordeel. Ons geld hadden we al, precies negentien dertigste van ons maandelijks salaris, uitgerekend tot op halve centen. Toen kregen we de afscheidsspeech.
‘Hoe wee het me doet, dat ik jüllie niet pehouden kan, ik kan het niet zeggen. Maar ik pen hiertoe gedwongen, het is force majeure. Alleen Bolhois plaift er nog een dag of wat pai main en Kok ook. Jüllie anderen, het is nu jüllie laatste uur. Kinder, ik hoop dat het jüllie goed gaat. Wai züllen elkaar zeker niet terugzien hier op aarde, want over veertien dagen ga ik naar Doitsland - maar mijn bestete wensen verzellen jüllie. Kinder, tag.’ Toen snoot Herr Direktor zijn neus. En hij stak twee handen uit.
‘Dag, Voorman, kind, jai hebt er wel gauw ene andere stelle; Piereman, je was mai soa lief als brivat-secretar, het spait mai; Stomp, m'n jongen, geef mai je hand, wai hebben het goed met elkander kunnen vinden, nietwaar? En Karel en Biet, ach, ik zal er ook nog eens aan jüllie denken, als ik er ver weg ben. Tag, kinder. Tag.’
* * *
Drie maanden daarna kreeg ik een briefkaart, met verzoek of ik op het kantoor wilde komen van de N.V. voorheen Feuer & Co., en onder het stempel stond de zwierige bekende H. Feuer.
| |
| |
‘Hè?’, zei ik.
‘Niet gaan,’ ried mijn ‘proitegom’.
‘Juist wel, ik wil wel eens weten wat hij mij te zeggen heeft.’
En daar stond ik, drie maanden later, weer voor mijn oude kantoor. In de gang stonden kisten, als van ouds, en uit de pakkamer kwam Kok, ook als van ouds.
‘Ben jij hier nog?’, vroeg ik.
‘'k Ben niet weg geweest,’ zei Kok geheimzinnig.
‘Ik dacht, dat de baas in Duitsland zat.’
‘Welnee.’ Kok fluisterde. ‘Nee, daar hoor ik hem nooit meer over.’
Ik klom naar boven. Op Klara Voormans plaats zat een jong ding hard te typen. Mijnheer Polhuis cijferde, en aan de copiëerpers draaide een nieuwe editie van Karel.
‘Zo, juffrouw Bierema,’ zei mijnheer Polhuis, zo kalm, alsof ik nooit was weg geweest.
‘Hoc komt het, dat de baas hier nog is?’
‘Ik weet van niets.’
‘Worden er weer zaken gedaan?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Wat mal.’
‘Niets mal. Ik zal even telefoneren, dat u er bent.’
En daar tikte ik weer aan de deur van het privé-kantoor en ik hoorde Herr Feuers stem, die riep: ‘pinnen’.
Hij zat achter zijn met verschillende monsters beladen bureau.
‘Ach, juffrouw Piereman, pent u da? Hoe gaat het? U ziet er niet goed oit. Ga zitten. Ik heb het er drück. Wacht even.’ Hij doorliep een
| |
| |
brief, nog een. ‘Siesoa, nu heb ik wel een momentje de taid. Vertel mai eens, heb je al een andere stelle?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Ach soa - ach soa. Kind, ik wou er je vragen of je pai mai wilt terügkoamen. Ik heb maine zaak wier op boaten.’
‘En gaat u dan niet naar Duitsland?’
‘Nee, natuurlaik niet. Ik plaif er hier. Ik moet er doch zorgen voor maine vrouw. Dat is maine eerstete plicht. Piereman, ik geef je de helft van je salar, als je hier wier pinnentreedt.’
‘Hoeveel?’
‘De helft.’
‘O, ik denk er niet aan, mijnheer. Ik verdien nu zestig per maand.’
‘Maak main wat wais.’
‘'t Is waar, mijnheer.’
‘Ach kwatsch! Je kon er hier soa brettig werken. Weet je waar ik er nu in handel?’
‘In aardappelen,’ veronderstelde ik. Er lag een aardappel op zijn bureau.
‘Nee. Raad nog eens.’
‘In kaas.’ Er lag ook een hompje kaas.
‘Nee. In schwainekoppen. In halve schwainekoppen. Brettig werken, Piereman.’
‘Ja, dat kan wel, maar voor dat salaris kan ik het niet doen.’
‘Dan moet je maar heengaan, Piereman. Soa is het altaid, in voorspoed heeft men saine vrienden, en draait het gelük, dan laten sai je de hielen zien.’
‘En u hebt ons zelf ontslagen.’
‘Het is goed. Ga naar je zestig gulden. Je zult er nog eens perouw kraigen, Piereman.’
| |
| |
Bij de deur vroeg ik: ‘Komt juffrouw Voorman nog terug en Stomp en Karel?’
‘Wat interessiert mai dat?’
‘Nee, ik dacht soms....’
‘Het is goed. Je pent er altaid dikkoppig geweest, Piereman, je zült er nog eens vallen. Met je hart.’
Na die sombere voorspelling boog Herr Direktor zich weer over zijn brieven. En ik trok naar beneden, waar Kok weer op me afschoot.
‘Komt u terug, juffrouw?’
‘Nee, Kok. Geen sprake van.’
‘'t Is hier niets meer gedaan,’ zei Kok.
‘Is Van Duren er nog?’
‘Ook ontslagen. Er hoeft niet meer gereisd te worden. Alles gaat naar Duitsland. 't Is me een mooie boel. Als ik wat anders kan krijgen, ga ik ook weg. Dan kan hij misschien een knecht krijgen voor niks.’
‘Dag Kok,’ zei ik.
* * *
Er ging meer dan een jaar voorbij, voor ik Herr Feuer weerzag. Toen reed hij me voorbij in een auto, die hij zelf chauffeerde. Boven zijn zware jas uit kwam zijn gezicht, nog wat dikker. De es-ist-erreicht was bijgeknipt in american fashion. En naast hem zat Frau Augusta in heel veel bont.
Ik draaide me om en keek de auto na. Het autonummer was laag....
Toen ging ik naar huis en diezelfde avond begon ik aan mijn Herinneringen.
EINDE.
|
|