| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
Het was 14 Juni. Ze zaten bij Maarten op het dak van zijn woning, waar Mevrouw Gregory, waar hij in huis was, een bloementuin had aangericht. Wanneer zij 's avonds niet thuis was, en zij was nooit thuis, want zij was een opgewekte, pittige weduwe van vijftig, dan kon Maarten er zitten. Met zijn visite. Wat ze graag deden, want het was smoorheet.
‘Ik beklaag Tante Anna,’ had Ann net gezegd, terwijl zij zich met een waaiertje, dat op een nougatblok gezeten had, koelte toezwaaide. ‘Zeg, ik moet altijd aan New York denken, als ik hier zit. Jullie niet? Zo bovenop een flat, op de vierenvijftigste verdieping. Jullie niet?’
‘Ja, daar denk ik ook altijd aan,’ zei Maarten sloom. ‘Precies. Zo boven op een flat in New York. Op de zesentachtigste verdieping, zei je niet?’
‘Vooral, als je dan bedenkt, dat je in Amsterdam op het dak van een flat van vier verdiepingen zit,’ ontdekte Jan Lucas. ‘Hou toch eens op met dat gemaai met dat ding Ann. Je haalt gewoon de warmte naar je toe.’
‘Wat ben jij kribbig,’ zei Ann, die, ondanks de warmte, straalde van goed humeur. ‘En, je kunt echt zien, waar je baard gezeten heeft na al die dagen. Zo rood en rasperig. Je mag die baard wel nooit afleggen, als wij in Blaricum zijn, Jan Lucas. Of slaap je ermee?’
‘Nee, ik houd hem 's nachts aan. Is 't nou goed?’
| |
| |
‘Wat mankeert die engel toch?’ vroeg Ann, zo in het algemeen.
‘Die engel van jou is doodop van de hitte,’ verklaarde Guusje. ‘Trouwens wij zijn allemaal nagenoeg bezweken. Alleen jij bent zo akelig koel.’
‘O, ik ben wel wàrm......,’ constateerde Ann. ‘Alleen prèttig warm. En jìj bent nog wel in Indië geboren,’ zei ze verontwaardigd tegen Jan Lucas.
‘Ja, kan ik het helpen?’ Jan Lucas verlegde zijn bruine benen in zijn witte short. ‘En nu krijg ik morgenavond ook de Snookers niet. Met deze hitte, ze dachten er niet aan gewoonweg. Nou loopt Pieter dat vrij.’
‘Daar boft-ie bij,’ zei Maarten. ‘In deze hitte de Snookers! Hij had Blaricum niet meer bereikt, wat ik je brom.’
‘Dan was ik meteen aan mijn secretarisschap ontsnapt.’ Jan Lucas bewoog zijn armen op en neer, om zo nog enige koelte te verkrijgen.
‘Zie je er tegen op?’ vroeg Ann haastig.
‘Natuurlijk, bij deze hittegolf. Elke dag die vervloekte baard aan mijn kin......’
‘O, is het de baard? Nee, ik dacht, dat je tegen je baan opzag,’ begon Ann opgewekt. ‘Nee, dat had toch gekùnd.’ Ze keek vergenoegd de lamgeslagen menigte aan.
Maarten verlegde zijn hoofd, dat op een windkussen rustte. Voor de koelte. Hij zei: ‘O, ze heeft weer wat. Als jij er invliegt Jan Lucas, dan weet je, wie hem dat geleverd heeft.’
Maar Ann was al opgesprongen. ‘Ga je mee, Guusje? Ik moet Pieter nog even opbellen uit naam van mijn dispuut. Ik zal Pieter in deze hitte nog even opkammen. En Tante Anna heeft er de last maar van. Die kan net zo goed tegen de warmte, als ik, en Pieter ligt op apegapen. Die moet af en toe bijgewassen worden.’ Ze maak- | |
| |
te een danspas, schopte een potje goudsbloemen om. ‘Nu, ga jij mee Guusje? O zeg Jan Lucas, wat ik mij net bedenk, jij zult in deze hitte ook last hebben met je grime. Dat die er afdruipt.’
‘Gelukkig, ze heeft weer wat,’ zei Maarten.
‘Idioot, om een windkussen te nemen. Jij kunt toch veel beter op een ijszak liggen. Jullie samen op een ijszak, Jan Lucas en jij...... Leuk,’ zei Ann. Ze raapte het potje goudsbloemen op, rook eraan. ‘Zo'n frisse, kruidige geur,’ zei Ann, zo in het algemeen. ‘Kom je nog Guusje?’
Maarten strekte een zeer lome arm uit. ‘Blijf maar darling. Laat dat ongezonde kind maar alleen gaan.’
‘O, je hoèft al niet......’ begon Ann, maar Guusje had zich moeizaam verheven, en zei: ‘Och, ik ga wel even met je mee. Dag joggie,’ ze betipte even Maartens kruin, ‘zul je aan mij denken?’
‘En dat is bijna doctor in de oude talen......’ Ze streek over het glanzende bruine haar van Jan Lucas, dat eens zo blond was geweest, ‘denk erom, dat je dat verven bijhoudt. Pakt het goed in deze hitte?’
‘Ja, ja,’ zei Jan Lucas.
‘Zul jij ook aan mij denken?’
‘Ook dat nog.’
Maarten keerde zijn windkussen om. Het windkussen wasemde.
Met de lift naar beneden. In Maartens kamer stonden alle ramen open, stonden de twee badkamerdeuren open, was een scheerkwast op de grond geduikeld, - ‘hoe kan dat nou,’ zei Ann - en schoot opeens een man in een short en geen overhemd uit een zijkamer, terwijl hij zijn handen droogde aan een grote badhanddoek.
‘Dag dames,’ zei hij, ‘hoe vind U deze hitte?’
‘Moet U bij Mevrouw Gregory zijn?’ Ann was op de bank gaan zitten, zij vond, dat een koel briesje kwam
| |
| |
waaien van de Stadionweg, Guusje stond nog, en de meneer met de badhanddoek leunde in de open deur.
‘Hij was een veertiger, zo op het oog. Misschien een aanbidder van Mevrouw Gregory. ‘Hoe bent U hier binnengekomen?’ vroeg Ann.
‘O, de deur stond open. En ik heb een sleutel van de flat. Ik ben een vriend van Irma...... van Mevrouw Gregory, snapt U?’
‘Juist. En toen U niemand thuis trof, toen hebt U zich maar een beetje gewassen,’ zei Ann.
‘Ik had bijna een bad genomen.’ bekende de Mijnheer. ‘Het is ook wel zo duivels heet. Maar......’ hij stopte, hij bekeek Ann. ‘U ziet er zeldzaam koel uit, hoe kan dat nou?’ Hij bette zijn voorhoofd met de badhanddoek, zijn buikje in zijn short sprong vooruit.
‘Ik heb het niet warm, gewoon. En er komt een koeltje waaien van de Stadionweg.’ Ann keek uit. Ze keek neer op een paard, dat voor een landauer gespannen was, het paard hing scheef in zijn flanken, het paard wasemde ook. Een koetsier hing met zijn hoge hoed op zijn knie op de bok te slapen.
‘Een koeltje?’ zei de meneer, ‘daar moet ik van profiteren.’ Hij ging naast Ann op de bank zitten. ‘U excuseert wel?’ Ja, het was een man om te zeggen: ‘U excuseert wel.’ Hij legde de badhanddoek over zijn blote knieën, en ging met uitgespreide armen buiten het raam hangen. Guusje was ook gaan zitten, ze trok haar wenkbrauwen op tegen Ann, die haalde haar schouders op, de meneer kwam weer binnen boord.
‘Ik merk niets van dat koeltje,’ zei hij. ‘Het is om te sterven van de hitte. De mussen vallen dood van het dak.’
‘Nou, dat wil ik wel eens zien,’ zei Ann.
| |
| |
‘Mag ik me even voorstellen? Van Amstel is mijn naam.’
‘Ik ben Ann Croese. En dit is mijn vriendin juffrouw Grotendorst. Wilt U wat drinken?’
‘Hebt U iets voor mij om te drinken. Wat geweldig,’ zei de meneer, terwijl hij de badhanddoek, alsof dit gewicht hem nog bezwaarde, naast zich neerlegde. ‘Ziet U wel, hij gaat al dampen.’
‘Ja, het is, geloof ik, wel warm,’ zei Ann, terwijl ze in Maartens bar schuumde, waaruit ze een uurtje geleden alle spuitwaterflessen hadden geroofd. ‘Wilt U een whiskey? Maar dan met water. We hebben geen spuit meer.’
‘Whiskey met water? Dan veel whiskey, en weinig water. Zal ik het zelf mixen?’
‘Graag. Of U moet liever limonade hebben. Daar staat hier nog een fles. Citroenlimonade. Wil jij een glaasje limonade Guusje?’
‘Ik krijg maagpijn van limonade,’ zei de meneer, terwijl hij zich weer met de badhanddoek afdroogde.
‘Graag,’ zei Guusje. En zo geviel het, dat toen Mevrouw Gregory thuiskwam, zij door de open deur van Maartens kamer Mijnheer van Amstel zag zitten, gehuld in zo op het oog alleen maar een felgekleurde badhanddoek, terwijl hij zijn whiskey verschalkte, en een Ann en Guusje, die limonade dronken uit een rietje. Ann had ook, na verschillende strooptochten in de bar, Mijnheer van Amstel een rietje voor zijn whiskey aangeboden, maar hij had geantwoord, dat hij liever gezond bleef.
‘Max,’ had Mevrouw Gregory door de open deur gejubeld - zij was een jubeltype - wat doe jij hier met de dames?’
‘Niets,’ had Max geantwoord, ‘ik drink whiskey.’
‘En hoe kom je hier?’ Mevrouw Gregory was ook de kamer binnengekomen.
| |
| |
‘Gewoon. Ik was hier al, toen de dames binnenkwamen. Ik waste me net.’
‘Wassen?’ Mevrouw Gregory woei zich koelte toe met een geparfumeerde zakdoek. ‘Ja, 't is wel weer, om je te wassen,’ zei ze, terwijl ze op de leuning van een stoel ging zitten, en wolken parfum verspreidde.
‘Ik had nog bijna een bad genomen,’ bekende Max. ‘Gelukkig, dat ik dàt maar niet gedaan heb.’
‘Een bad? Stel je voor. Waar is Uw broer?’ Ze keek Ann aan.
‘Die zit op het dak. Trouwens, wij zitten ook op het dak. Ik kwam alleen maar even beneden om te telefoneren.’
‘O, juist. Kom Max. Laat de juffrouw telefoneren. En in mijn serre staat de ventilator aan.’
‘Wat klinkt dat koel,’ zei Max, zich tot Ann wendend. ‘Maar er zal wel kortsluiting zijn. En ik ga niet in die smoorhete kast nieuwe stoppen indraaien, Irma.’
Mevrouw Gregory lachte. ‘Kom nou maar Maxje. Het zal best meevallen, kom nu maar.’
Max had zich verheven. Nu slierde de badhanddoek achter hem aan.
‘U kunt toch ook op het dak gaan zitten,’ zei Guusje, die tot nu toe gezwegen had.
Bij de deur boog Max. Hij boog zeer onbevallig, hij boog een veertigjarige buiging in een short. ‘Dames, hartelijk dank voor deze gezellige avond,’ zei Max. ‘Ik zou bezweken zijn, als U me niet gered had...... Ik zou......’
‘De stoppen zijn tòch doorgeslagen,’ kwam Irma nog opgewekt vertellen. ‘Kom Max, heb jij je complimenten gemaakt?’
‘Maar kom dan toch op het dak,’ zei Ann ook.
‘Nee, wij gaan gezellig in de serre, en ìk zal er wel een
| |
| |
nieuwe stop inzetten. Kom Max.’ Ze hoorden nog in de verte Irma's klaterende lach. Opeens vlamde het licht in de hoek op. ‘De stop,’ zei Ann. Na een ogenblik doofde het licht even plotseling, als het was opgevlamd. ‘Wèèr kapot,’ zei Guusje. En opeens lachten ze allebei. ‘Wel een leuke man,’ zei Ann. ‘Nou moet jij niks zeggen, maar ik zal de jongens op het dak op de kast zetten straks.’
‘Een karwei dunkt mij,’ zuchtte Guusje benauwd.
‘Je laat mij mijn gang gaan hoor.’ Ann vroeg aan: ‘22334.’ Dan juichte haar stem: ‘Bent U daar Mijnheer Wybo Hackaart? Wat? Wat zegt U? Spreek ik met Mevrouw Wybo Hackaart? U spreekt met Anna Paap.’
‘Waarmee kan ik U van dienst zijn, juffrouw Paap?’ Ja, dat was Tante Anna's stem, lief en koel.
‘Zou ik Mijnheer even kunnen spreken? Och, is Mijnheer niet wel? Van de warmte zeker. Och, wat spijt mij dat nu. Ik had Mijnheer nog zo graag gesproken, voor Mijnheer verhuist.’
‘Maar kan ìk mischien de boodschap overbrengen?’ De lieverd, dacht Ann, de lieverd speelt mee comedie.
‘Ja, wilt U de groeten doen van mijn dispuut? Mijnheer weet ervan.’ Ann liet haar stem tot gewone toonhoogte dalen. ‘En wilt U Mijnheer zeggen, dat er rode hond is uitgebroken in mijn dispuut, en dat wij Mijnheer nu niet kunnen komen bezoeken in Blaricum. Wilt U dat zeggen, Mevrouw Wybo Hackaart?’
‘Natuurlijk. Jammer van die rode hond, jufrouw Paap. Zou het de warmte zijn?’
‘Who knows,’ zei Ann.
‘Doet U de groeten aan Mijnheer?’
‘Ik zal het zeker doen, juffrouw Paap.’
‘Mijnheer ligt toch niet in bed?’ jubelde Ann weer.
| |
| |
‘Nee, in de ijskast,’ zei Tante Anna, en hing met een nauw bedwongen lachje de telefoon op.
Ann lachte ook. Ze zei: ‘Nu, Tante Anna was alleen. Pieter schijnt het te hebben opgegeven. Ik kan me doodlachen om Tante Anna. Kom, ga je nog mee, Guusje? Jeem, heb je het zo warm, kind? Ik snap er geen klap van. Voel mijn armen eens. Zo heerlijk koel.’
‘Nou ja, jij bent abnormaal,’ zuchtte Guusje, terwijl zij zich weer moeizaam verhief.
Met de lift naar boven. Daar vonden ze Maarten en Jan Lucas nog in dezelfde amechtige houdingen.
‘Zeg, komen jullie nog. Wat zijn jullie lang weggebleven. Dat is natuurlijk háár schuld,’ zei Maarten, terwijl hij langzaam Guusje naar zich toetrok, en misprijzend Ann bekeek, die zich op de balustrade, die om het plat heenliep, verheven had.
‘Wij hebben zowat meegemaakt,’ begon Ann. ‘Dag Jan Lucas, het zegt jou niks, dat ik hier weer ben, is 't niet zo? Smile eens tegen mij, ìk ben doodverrukt, dat ik weer gezond en wel boven ben.’
‘'t Is zo heet. En je kunt het alleen verdragen, als je niets doet. Ik zal veel tegen jou smilen, als het maar koeler wordt.’ Hij bewoog een slappe arm. ‘Dag Ankie.’
‘Nou moeten jullie eens horen, wat wij hebben meegemaakt. Of vermoeit dat ook te veel? Nee?’
‘Als je het maar rustig vertelt’ zei Maarten, terwijl hij een van Guusjes lange lokken om zijn vinger wond.
‘Nou, toen wij beneden kwamen, zei mijn intuïtie mij direct dat er wat niet pluis was. Zou ik ook detectiveneigingen hebben, net als Pieter? Ja, dat kon toch best.’ Ze keek de kring rond. Niemand antwoordde. Ann zuchtte, en vervolgde. ‘En toen wij op jouw kamer kwamen, Maarten, toen ontdekte ik meteen, dat er iemand zich baadde in jouw badkamer.’
| |
| |
‘Onzin,’ zei Maarten, ‘Irma was uit.’
‘O, ik dacht ook direct aan Irma,’ zei Ann. ‘Maar, het was een man, die zich baadde.’
‘Hoe weet jìj dat?’
‘Mannen baden zich anders dan vrouwen,’ constateerde Ann. ‘Wist jij dat niet? Wij vrouwen baden ons rustig en bedachtzaam, jullie mannen doen zo zeehonderig. Wist jij dat niet?’ Ze keek Jan Lucas aan. ‘Nee,’ zei hij, ‘dat wist ik niet.’
‘Nou, en deze man proestte en blies, en gooide zich dan blazend op zijn zij. Nietwaar Guusje?’
Guusje knikte alleen maar.
‘Wie was die snijer?’ wou Maarten weten. ‘'t Is toch een schandaal, dat mijn bad gebruikt wordt......’
‘Zoet maar,’ zei Ann. ‘Ik heb nog de badkamerdeur geprobeerd, maar de man gròmde. En hij loeide: ‘Wie is daar?’
‘Ook krankzinnig van jou om de badkamerdeur te proberen,’ verontwaardigde zich Jan Lucas. ‘Stel je voor, dat hij was opengegaan. Wat had jij dan gedaan?’ Maarten en Jan Lucas hadden zich nu beiden verheven. Het leek, of plotseling alle warmte van hun was weggevallen.
‘Ja, niks denk ik. Maar hij ging niet open,’ bekende Ann. ‘Hij zat aan de binnenkant op slot.’
‘Zoiets moet jij natuurlijk meemaken,’ zei Maarten, en bleef rechtop zitten, en Jan Lucas, die ook rechtop geschoten was, keek zelfs enigszins misprijzend naar Ann.
‘Ja, kan ìk het helpen? Ik heb nog tegen den man geroepen: ‘Wilt u er uitkomen, mijnheer? Nietwaar Guusje?’
‘En wat zei die schooier toen?’
‘Dat hij zich eerst rustig af wou baden.’
‘En wat heb jij toen gezegd?’
| |
| |
‘Dat ik ook een bad wilde nemen. En, dat het mijn badkamer was. En, o ja, toen heb ik ook nog gezegd, of hij het bad goed wilde schoonmaken, en uitdrogen.’
‘Dat was nu weer niet nodig geweest,’ zei Jan Lucas. ‘Stel je voor, vriendschap aan te knopen met een man in een bad, die je nog nooit gezien hebt.’
‘Och, vrièndschap. Nee, het was geen vriendschap. Mijn stem was toornig, nietwaar Guusje?’
Weer knikte Guusje alleen maar. En Maarten, die nu zijn arm om Guusje heen had gelegd, zei: ‘Men kan van jou alles verwachten. Jij krijgt wat met haar te stellen, Jan Lucas.’
‘En wat gebeurde verder? Ik ben op alles voorbereid,’ zuchtte Jan Lucas.
‘Nou, op een gegeven moment riep de man, dat hij zich ging afdrogen. En dat hij een lauw bad genomen had.’
‘Wat kon dat jullie schelen?’
‘De man was natuurlijk zo beleefd om met ons te converseren. Dat zou ìk ook gedaan hebben, als ik in een bad had gezeten, en een man had voor mijn deur gestaan.’
‘Dus, jij bleef voor de deur staan? Waanzin,’ vond Jan Lucas.
‘Ik vond het niet leuk om zo te schreeuwen. En je moest wel schreeuwen, toen het bad leegliep. Nee, ik bleef bij de deur.’ Ann zweeg.
‘En toen?’
‘Toen kondigde de man aan, dat hij bijna droog was. En toen zei hij, dat hij zich onder zijn armen afdroogde. Hoewel het niet nodig was, omdat hij al weer dampte. En toen......’
‘Wie was die kerel nu? Of heb jij hem helemaal niet gezien?’
| |
| |
‘Natuurlijk heb ik hem gezien. Ik stond toch bij de deur op hem te wachten. Ik heb nog geroepen: ‘Denkt U er nu wel aan het bad uittedrogen? Want ik ga meteen.’
Jan Lucas en Maarten keken mekaar aan. Ze keken beide, alsof ze van een jong kind wartaal moesten aanhoren, waarover ze zeer ontsticht waren.
‘En de man zei, dat hij bezig was zijn short aan te trekken, en dat ik dat al eerder gezegd had van het bad schoon te maken.’
‘Dus hij werd brutaal.’
‘Och,’ zei Ann. ‘En toen kwam hij eindelijk te voorschijn. Hij had een badhanddoek om zijn hals geslagen. 't Was een badhanddoek van Irma,’ zei Ann haastig. ‘En 't was een man van een jaar of veertig.’
‘Wat was het voor een snijer?’
‘O, wel leuk, niet Guusje?’
‘En hoe kwam hij in mijn bad?’
‘Hij was een vriend van Irma. Dat bleek later. Die een sleutel van haar flat had. En die, toen hij Irma niet thuis vond, meteen maar is gaan baden. Simple comme bonjour.’
‘Dat vind ik zo simpel niet,’ zei Jan Lucas. ‘Kom eens hier, Ann.’
Ann sprong van de balustrade en kwam op Jan Lucas toe.
‘En?’
‘Wat heb je toen met dien man gedaan?’
‘O, whiskey gevoerd. Met water. Er was geen spuit meer, en Guusje en ik hebben limonade gedronken. Nietwaar Guusje?’ En Guusje zei voor de eerste keer die avond: ‘Ja.’
‘En zit die man nog beneden in mijn kamer?’
‘No Sir. Irma kwam onderdehand thuis. Die heeft hem
| |
| |
opgepikt. Het was een Max van Amstel. Hij heeft zich nog voorgesteld, nietwaar Guusje?’
‘Ik heb toch liever niet, dat al die vrinden van Irma zich in mijn badkamer baden gaan,’ zei Maarten. Zijn stem was niet sloom meer. Hij had Guusje op zijn schoot getrokken. Hij had zijn kin begraven in Guusjes blonde haar.
‘Ja, en nu baadt Irma,’ zei Ann. ‘En zij nam nog een vrind mee. En die gaat zich dan baden.’ Zij keek op van de schouder van Jan Lucas, zij keek schalks.
‘De waanzin,’ begon Maarten weer. Hij had een manuaal, om Guusje van zijn schoot te zetten. Maar Ann was al opgesprongen. ‘Heb ik ze niet prachtig op de kast gekregen? Nu zijn ze niet warm meer. Nu zitten ze allebei prompt overeind. Och eenden,’ zei Ann, ‘dit is toch alleen maar fantasie geweest. Hoewel er wèl een man was in jouw flat. Die zich waste in Irma's kamer. Alleen zijn handen maar. Daar hebben wij een beetje mee gepraat.’
‘Wat moet ik er nu van geloven?’ Maarten schudde Guusje lichtelijk heen en weer. Het windkussen was al lang op de grond gevallen. ‘Wat is nu waar?’
‘Die man in Irma's flat is waar. En dat hij zijn handen waste, is ook waar. En de whiskey is waar. En de limonade. Anders niets.’
Nu zaten ze, Guusje op Maartens schoot, Ann bij Jan Lucas in de stoel, die voorheen, in die warmte, voor hem te klein was geweest.
‘Er zal vannacht een zwaar onweer komen,’ zei Maarten, terwijl hij het windkussen opraapte. ‘Zie jullie wel, hoe het gaat dreigen?’
Ann zei: ‘Ik zie niets.’ Maar Jan Lucas zei: ‘Dat onweer zal Pieter ten goede komen.’ Hij verlegde Ann even in de stoel. Hij snakte naar de koelte, die Anns
| |
| |
fantasie had verjaagd. ‘En dan zal het morgen misschien een beetje koeler zijn,’ verzuchtte Jan Lucas tam.
Maar het onweer, dat dreigde, dreef 's nachts voorbij. Wel flitsten de lichtstralen langs de hemel, wèl rommelde heel in de verte de donder, maar 15 Juni bracht weer een stralende dag. Om 8 uur stonden twee grote verhuiswagens voor de deur en vijf mannen in alle mogelijke staat van niet-kledij kwamen de trap opstormen, en begonnen de meubels in te laden. Ann zat in de voorkamer plezierig op een stoel voor het raam, en voelde zich gewoonweg op een eiland zitten, waar rondom haar meubels werden weggegraaid, en een grote man met een sik à la Jan Lucas en gekleed in een rood hemd met halve mouwen, de theestoof, de pianokruk, Tante Anna's gobelinstoeltje en een cretonnestoel in een grote omhelzing wegdroeg. De gordijnen hingen al in Blaricum, de tapijten lagen al in Blaricum, Ann zat voor een raam, dat bloot en onbekommerd de mensheid het verbrokkelde milieu van den beroemden schrijver P. Wybo Hackaart toonde, en Ann bemerkte vijf giegelende meisjes, die voorbijkwamen, en achterom keken, en nog eens weer voorbijkwamen, om misschien een blik van dien schrijver op te vangen. Maar Pieter lag boven in zijn studeerkamer met een ijszak op zijn hoofd voor dood daarneder, en Ann vond voor de zoveelste maal, dat het maar heel goed was, dat Tante Anna en zij de hitte zo goed verdroegen. Daarmee hadden ze iets voor op Ellen, die als een lange, geknakte asperge door het huis sloop en op Pieter, die niet meer meedeed, volgens zijn zeggen.
Tante Anna kwam bedrijvig binnen. ‘Kind, zit je? Je kunt toch ook helpen. Al is het alleen maar om Oom
| |
| |
Peter gezelschap te houden. De verhuizers zijn nu in de kamer van Oom. Hoor je wel?’
Ja, Ann hoorde het. Een touw met een takel danste voor het raam heen en weer.
‘Wordt de boekenkast getakeld en Ooms bureau?’ vroeg Ann.
‘Ja, wat dacht je dan?’ Tante Anna's stem bleef lief.
‘Denkt U er om dame?’ vroeg de man in het rode hemd, terwijl hij Ann's stoel, die de enige was, die nog in de hele suite stond, op trachtte te nemen.
‘Hè, ga jij nu even naar Oom. Hij kan ook in onze slaapkamer zijn. Oom is ziek van de hitte. Gelukkig, dat Treesje er ook geen last van heeft,’ ontdekte Tante Anna berustend.
Over de kale trap naar boven. In de studeerkamer werd getakeld. Mannenstemmen riepen voor Ann duistere woorden. Het kon Russisch zijn. In de slaapkamer geen Pieter. Maar op het balcon onder een markies, dat ze aan de volgende huurders hadden overgedaan, lag Pieter in een ligstoel, die ook achterbleef. Hij had een lichtgrijs pak aan, met een crême zijden overhemd. Zijn boord was los. Zijn haar kleefde. Op zijn hoofd bungelde een ijszak.
‘Hoe bent U?’ vroeg Ann.
Hij opende even zijn ogen. ‘Verfris het ijs even,’ murmelde zijn stem.
‘Waar hebt U het ijs?’
‘In de badkamer.’
Maar in de badkamer, waar de vaste waschtafel al was weggehaald, lag in een doekje op de grond iets, wat eens ijs was geweest. Nu was het versmolten tot een plasje.
Ann bracht Pieter die droevige mare. ‘Goed, goed,’ zei hij, alweer berustend. ‘Hoe warm is het hier?’
| |
| |
‘Vijfentachtig in de schaduw.’ Anns stem klonk opgewekt, en ze dacht, dat Pieter een man was voor Indië. Dan zou je geen kind aan hem hebben.
‘Hoe laat komt de wagen?’ Zijn stem fluisterde.
‘Elf uur.’
Treesje kwam binnen met een glas spuitwater, waarin grote brokken ijs dreven.
‘Astublieft Mijnheer.’
‘Ik zou het ijs eruit kunnen vissen,’ beloofde Ann nog.
Maar: ‘O nee, laat maar in vredesnaam. Waaraan heb ik deze hitte verdiend?’ klaagde Pieters stem in mineur. En Ann en Treesje keken mekaar eens aan, zeer pienter allebei, zeer opgewekt, en Treesje zei - maar haar stem fluisterde -: ‘M'n Moeder zei gister, dat er meer mensen van de hitte stierven, dan van de kou. Onze buurman, twee hoog, is op het duiveplatje doodgebleven.’
En nu zaten ze in de wagen naar Blaricum. De wagen was open. Naast den chauffeur, die zijn jas open droeg: ‘U excuseert wel Mevrouw, Mijnheer,’ had de chauffeur gezegd ‘- in deze hitte -’ zat Treesje. Achterin hingen Ellen en Pieter, achterin keken blij en onvervaard rond Tante Anna en Ann.
‘Toch prettig, dat wij Greetje vooruit hebben gestuurd. Die kan de verhuiswagens nu maar ontvangen,’ zei Tante Anna.
‘En ook plezierig, dat Greetje zo goed tegen de warmte kan,’ zei Ann. Pieter kreunde. Ellen, zonder enige blos, in mekaar geknakt, snoof eau de cologne, en blikte af en toe uit schelvisogen naar Pieter, die zijn ogen gesloten hield. Stof woei de open auto binnen, Ann at stof. Ann wist, dat ze ontoonbaar werd, zoals ze zich uit de
| |
| |
auto naar buiten boog, om zwemmende joggies, om een wagen vol jongelui in badpakken, om een wherry met een meisje in plastron en shorts na te kijken.
‘En vanavond komt Jan Lucas,’ dacht Ann. ‘Ik hoop voor hem, dat het wat koeler is. Hoewel...... dit ìs zalig.’
Het Paradijs had zijn poorten geopend. De verhuiswagens waren nog aangetreden, en vrolijke, onbekommerde Greet had de meubels volgens Tante Anna's tekeningen gerangschikt.
De koepel was nog leeg. ‘Daar komt het ameublement overmorgen,’ zei Tante Anna. ‘En vind je niet Pieter, dat het hier koel is? Alles staat tegen mekaar open.’
‘Noem je dat koel?’ Hij waaierde een zakdoek heen en weer. ‘Ik zal mijn kamer maar eens opzoeken, misschien is het daar beter.’
Ann was hem al vooruitgelopen. ‘Het is hier heerlijk Oom. De terrasdeuren staan open. Gaat U even op de bank liggen. Dan zal ik wel zorgen, dat U door niemand wordt gestoord.’
Pieter bromde wat. Pieter trok zijn jas uit, en strekte zijn benen.
Ann dacht, toen ze de deur voorzichtig dichttrok: ‘Nou, die zijn wij kwijt gelukkig. Die laat zich als een zoet kind opsluiten. Ik hoop, dat deze hittegolf máánden duurt, dat hoop ìk.’
In de hall was Tante Anna al resoluut bezig kisten uit te pakken, ze was door kristal omringd. Boven in het huis klonk Greets onbedwongen lach. ‘Greetje flirt, Tante Anna, hoort U wel?’
‘Wordt daar zo bij gelachen?’ wilde Tante Anna weten.
‘Ja. Soms. Denkt U, dat ze met het rooie hemd flirt? En waar is Ellen?’
‘Naar haar kamer. Daar komt ze net aan. Wat ziet
| |
| |
dat mens eruit. Maar ze mòet me helpen,’ zei Tante Anna, terwijl ze zich, aan de kisten vasthoudende, verhief.
‘Het is boven om het te besterven,’ zei Ellen. ‘Op zolder.’ Er was een minachtende klank in haar stem.
‘Nu, dan gaat U in de goot liggen. Lekker fris. En, pakt U met Treesje het kristal verder uit? Dan zullen Tante Anna en ik het wel verder opbergen.’ Ann dacht, hoe ze deze hittegolf moest uitbuiten. Ze kon nú dingen zeggen, die anders ongezegd moesten zijn gebleven.
‘Kan dat morgen niet?’ Ellen blikte, haast om hulp smekend, naar Tante Anna. Maar die zei: ‘We moeten vandaag zo veel mogelijk zien op te schieten. Morgen kan het wel 95 graden in de schaduw zijn.’
Ellen, als een geknakte lelie, die ze was, viel bij de kist met kristal neer.
‘Heb je het mandje al Treesje?’ Ja, Treesje hàd het mandje. En blijmoedig, en helemaal niet warm, borgen Tante Anna, Ann en Treesje, het kristal op. Toen weer Greetjes onbekommerde lach boven door het huis joeg, zei Tante Anna opeens: ‘Hoe laat is het? Al bij enen? Dan moet U voor de lunch gaan zorgen, juffrouw van Vredenburg. Gelukkig, dat wij allemaal koele dingen hebben meegenomen. En flirt die Greetje nog?’
‘Ja, daar komt ze net aan. En met het rooie hemd. Dat heb ik toch al vermoed?’
‘Al één uur. Stel je voor. En waar heb jij Oom?’
‘In zijn kamer. Die zal wel slapen. En brengt U hem nu maar zijn koude lunch.’ Zacht zei ze: ‘Hij is onder een hoedje te vangen, Tante Anna. Hebt U nog wensen?’
‘Natuurlijk heb ik geen wensen,’ zei Tante Anna, voor haar doen hoog.
‘Nu, dan strijkt U hem met Uw koele handen, want U hebt natuurlijk koele handen, over zijn voorhoofd. Dat
| |
| |
zal hem goed doen. Of U aait hem langs zijn wangen. Hmm?’ zei ze.
Er kwam een kleine man aan, in een zwart jasje, met een bolhoed. Die bolhoed schrok in deze hitte ook Ann af.
‘Ik ben de chef,’ zei de bolhoed. Kijkt U het nog even na, of het zo goed is? Mijnheer is niet in orde, heb ik van het meisje gehoord.’
‘Neen, ik zal wel even rondgaan.’ Fier liep kleine Tante Anna voor de kleine bolhoed uit. Fier zei ze: ‘Hebben Uw mannen voldoende bier gehad? Och Ann, kijk eens even bij juffrouw van Vredenburg, ik heb voldoende lunch ingepakt voor de verhuizers ook. Maak jij wat voor hen klaar.’
En zo geviel het, dat Ann de verhuismannen, die in de tuin onder twee treurwilgen bij de vijver een zacht-koel plekje hadden uitgezocht, een heerlijke picnic bood.
‘Zo heb ik het nog nooit gehad,’ zei het rooie hemd, maar hij keek om zich heen, waar Greetje bleef.
Toen ze later wegreden, en zes mannen, zes plus de bolhoed, uit de wagens een hoofs vaarwel zwaaiden, zei Ann: ‘U hebt hun natuurlijk een beestachtig grote fooi gegeven, nu Oom er niet is. Ze groetten U gewoon, alsof U Royalty was.’
‘Och ja, met deze hitte,’ zei Tante Anna onbeschroomd.
Maar 's avonds, de bomen in de tuin stonden bladstil en onbewogen, Pieter lag nog steeds, maar nu in pyjama op de bank, had daar ook gedineerd, 's avonds, toen Tante Anna en Ann op de treedjes van de koepel zaten, die in de tuin uitkwamen, kwam opeens, onaangekondigd, de Eend. Eend Jr. Hij hield een vrij grote herder aan een ketting vast.
‘Bent U al op orde? Ja? Ik heb het hondje voor U meegebracht, wat U me gevraagd heeft, om voor U te verzorgen. Hij heet Jeep. 't Is een braaf beest. Ik ben er
| |
| |
zelfs niet bang voor. Maar mon père wel.’ Hij ging naast Ann op de treedjes zitten, die naar de tuin afdaalden. ‘Heerlijk is het hier, niet? Wat zullen wij hier een heerlijke avonden hebben, hè, Mevrouw Pybo Hackaart? Ja, ik heb het wel geweten, toen ik U het huis verhuurde. Ik ben nooit een man van yesterday geweest.’
Ann keek een beetje verschrikt naar de Eend. Een man van yesterday, ......ja, dat was een man van gisteren. O, idioot,’ dacht Ann.
Toen kwam Treesje de tuin binnen. Ze zei: ‘Daar is de nieuwe secretaris van Mijnheer. Moet ik dien mijnheer bij mijnheer laten?’
‘Hoe heet hij?’ vroeg Ann.
Treesje keek op het kaartje, dat zij nog in haar hand hield. ‘Mijnheer Voss van Oldenboom,’ ontcijferde zij moeizaam.
‘Dan heb ik een makkelijker naam,’ zei de Eend opgewekt.
‘Och, houd jij Jeep even vast?’ vroeg Tante Anna. ‘Ik zal mijnheer zelf ontvangen.’
‘O, het liefje,’ dacht Ann, en legde de Eendenhand, die zich op haar knie had gelegd, met een ruk opzij.
|
|