| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
De volgende morgen was de wind gaan liggen. En een opgewekte winterzon bescheen een schamel, al half versleten sneeuwtapijt.
Toen Ann aangekleed beneden kwam, stond Ellen klaar in de gang in haar sluike, zwarte bontjas, gedekt door hoed met cactus. Die cactus stond als een venijnige, zwarte vogel priemend vooruit, en Ann kon zich levendig voorstellen, hoe ze daarmee Pieter onder zijn kin gekriebeld had.
Ze liep de kamer binnen, waar ze Tante Anna in haar Persianer vond. Tante Anna was bezig een zwart voiletje voor te binden, waardoor haar ogen groter en donkerder leken te worden.
‘Weet U, dat Ellen ook meegaat?’
‘Ja. Dat heeft Oom vanmorgen gedecreteerd. Enfin, het zal voor het laatst geweest zijn,’ zei Tante Anna kalm.
Ze reden door een winterlandschap, dat buiten ongerepter leek. Ann en Ellen zaten beiden op de klapbankjes, PWH troonde in al zijn breedte achter in de kussens. En naast hem, zeer bescheiden, als een vogeltje op een stokje, zat Tante Anna.
PWH oreerde: ‘Wat is het landschap hier buiten toch veel schoner dan in de stad.’
‘Ja, wat een enorm verschil,’ zei Ellen gretig, terwijl haar cactus, in haar bedrijvig naar buiten zien, langs Ann waaierde.
| |
| |
‘U hindert mij met Uw spriet,’ zei Ann, terwijl ze verveeld Ellen bekeek.
Ellen trok haar mondhoeken naar beneden en zweeg.
‘Ja, kijkt U daar eens. Neen, U moet zich even omdraaien,’ - Pieter richtte bewust het gesprek tot Ellen - ‘is dat niet precies een schilderstukje van......e......’
‘Van de Gruyter, bedoel je,’ vulde Tante Anna aan.
‘Van de Gruyter? Van wie de Gruyter? Van welke de Gruyter?’
‘O, niet van de de Gruyter,’ zei Tante Anna opgewekt. ‘Van A. de Gruyter. Hij heet, geloof ik, Abraham. Je weet wel, Peter, dat snoezige stukje, dat winterlandschap, dat op de bovengang hangt.’
‘Och, krankzinnig. Ik bedoel natuurlijk van Ruysdael.’
‘O, Rùysdael. Ach ja, dat is wel zo. Hoewel, het lijkt ook op de Gruyter. Dat zul je moeten toegeven, Peter.’ En Ann zag, met plezierige verbazing, hoe Tante Anna's linkerooglid zakte over haar linkeroog, terwijl ze haar, Ann, aankeek.
‘Weet jij, waar de fa. Eend is, Peter?’
‘Ja, in de Torenlaan.’
En, toen ze de Torenlaan binnenzwaaiden, verkondigde al spoedig een bord de goe-gemeente, dat daar gevestigd waren: de fa. EEND & Zn. makelaars en taxateurs.
‘Dus die zoon taxeert ook,’ ontdekte Ann.
Hierop ging PWH maar niet eens in. De chauffeur had al gebeld, en uit het huis kwam gelopen, met grote stappen, die hem in een paar treden bij de auto brachten, een lang, mager jongmens, met een vrij verwarde, strogele kuif, en, toen hij bij de auto aankwam, schelmse bruine ogen, zoals Ann, tot haar plezier ontdekte.
‘Mijn naam is Eend,’ stelde het jongmens voor. ‘Ju- | |
| |
nior,’ voelde hij zich geroepen, er nog achteraan te zeggen.
‘U bent natuurlijk W. Pybo Hacàart.’ Hij schudde de hand van PWH zeer trouwhartig.
‘P. Wybo Hackaart,’ verbeterde PWH nors, terwijl hij de eend, die was uitgedost in een gele pullover op een bruin pak, waarbij een hardgroene das lelijk vloekte, argwanend bekeek.
‘O juist. Juist. Zo'n lastige naam. Dàg Mevrouw P. Wybo Hackàart, dag juffrouw P. Wybo Hackaàrt,’ terwijl hij Ann's hand lang en gemeenzaam drukte. En, terwijl dan zijn blikken gleden over de zeer rijzige gestalte van Ellen: ‘Dag juffrouw W. Pybo Hackaàrt......’
‘Ik ben Ann Croeze,’ voelde Ann zich verplicht hem in te lichten.
‘Nee toch,’ zei de Eend, terwijl hij Ann met verrukking bekeek.
‘En ìk ben juffrouw van Vredenburg,’ zei Ellen hoog.
‘Ja,’ zei de eend, terwijl hij even PWH en Tante Anna schatte, en daarna Ellen van top tot teen aanblikte, ‘ik had feitelijk ook niet gedacht, dat U een dochter was, zoals hier juffrouw Poes.’
‘Croeze,’ verbeterde Ann. ‘U zit wel lelijk met namen in de knoop, dunkt mij.’
‘Maar ik vind Poes een reusachtig geschikte naam voor U......’ begon de eend, langs PWH's strakke schouder heen, een geanimeerd gesprek met Ann.
Doch voordat PWH kon ingrijpen, kwam er een kort, dik mannetje in een korte, dikke duffel, het tuinpad afgewaggeld. Het leek een parmante, panklare eend.
‘Och, daar heb je de oude heer,’ zei Eend Jr. ‘Die komt kijken, of zijn zoon de boel niet bederft. Of zijn zoon de boel niet bederft.’
‘We hebben nog helemaal niet over de verwarming
| |
| |
gesproken,’ zei Tante Anna opeens. ‘Er is toch wel centrale verwarming?’
‘Er is elke verwarming, die U maar wensen kunt. In de koepel is zelfs ook oliestook.’
‘De koepel?’ vroeg Tante Anna. ‘De koepel is toch zeker in de tuin? Hoe kan dat dan?’
‘De koepel is bij het huis aangebouwd. Heb je dat niet geschreven, Rich?’
‘Nee, dàt zou de verrassing zijn!’ En, terwijl de chauffeur onbewogen, schijnbaar, naast de wagen stond, en terwijl PWH zich rechtte, want hij vond, dat er van hem geen notitie genoeg genomen werd, en terwijl Ellen, met een zeldzaam misprijzen in haar blik, Rich bekeek, ging die met élan door: ‘Die koepel is de mooiste koepel uit het ganse Gooi. Daarin heb je een uitzicht, subliem. Hij is aangebouwd, en je komt er vanuit de salon en vanuit de eetkamer met zeven treedjes......’
‘Vijf,’ verbeterde de dikke, panklare eend.
‘Vijf! All right. En dan krijg je boven een uitzicht......’
‘Ja, dat weten we nu al,’ zei PWH opeens. ‘Zouden wij nu het huis maar niet gaan zien, na al die pourparlers?’
‘Gaat U ook mee, Vader?’
‘Natuurlijk. Ik ga wel naast de chauffeur zitten,’ zei Vader Eend, terwijl hij zich moeizaam en puffend naast de chauffeursplaats hees.
‘En ìk kom wel op de fiets,’ beloofde Rich.
‘Maar, je trekt toch zeker een jas aan, kind,’ zei Tante Anna.
‘Nee,’ zei het kind. ‘Ik heb een dikke pullover aan, van schapenwol. Die is zo geverfd. Zo geel. Ik bezwijk haast van de hitte.’
‘Wees maar voorzichtig. Vat maar geen kou,’ ried Tante Anna nog ten overvloede. En, terwijl Eend Jr. zijn
| |
| |
jas zomers uitwaaierde, alsof hij bijkans stikte, zei hij: ‘Geen nood. Ik vat nooit kou. Zodra het mogelijk is, zit ik in een short op kantoor.’
‘Zullen wij nu eindelijk het huis gaan zien?’ vroeg PWH kortaf.
‘Ja, natuurlijk, natuurlijk. Heb jij belet gevraagd aan de familie Visser?’
‘Vergeten,’ zei Eend Jr. ‘Maar, ik kan het nog......’
‘Hoeft niet meer, ik heb het al gedaan. Gebruik je hersens toch, Richard.’
‘Ja, Vader,’ zei Richard dociel, met een veeg door zijn strogele kuif, terwijl hij zijn hersenpan lichtelijk streelde. ‘Nou, ik kom U wel op de fiets achterna.’
‘Maar wees voorzichtig, kind,’ zei Tante Anna, terwijl ze achterom blikte na de Eend, die, bijna dansend het tuinpad weer afgleed.
‘Ik ben er eerder dan U,’ beloofde hij. ‘Ik heb een racefiets.’
En, terwijl Eend Sr., zich moeizaam ombuigend, zodat hij bijna op de schoot van de chauffeur te zitten kwam - de wagen maakte een plotselinge zwaai naar links - aan een zeer ongeïnteresseerde PWH, aan een meelevende Tante Anna, aan een olijk kijkende Ann, en aan een hoog-van-de-torenachtige Ellen, verklaarde, dat Richard ‘toch zo'n goeie jongen was, al was hij dan nog een beetje speels, en dat hij zijn diploma Handelsschool in de zak had, had de chauffeur zich van het eendegewicht bevrijd, en gleed de wagen vlug en geluidloos de Torenlaan af.
Dan schoot er opeens naast de auto een lichtblauwe racefiets. Op de racefiets zat, sterk voorovergebogen, de jeugdige eend in het bruin. Hij richtte zich even op, en zwaaide, terwijl hij voorbijracede. In een ommezien was
| |
| |
er van de racefiets nog maar het lichtblauwe achterspatbord te zien.
‘Ja, hij is ook een wegrenner. Amateur, natuurlijk,’ zei Eend Sr.
‘Zo'n knappe jongen,’ zei Tante Anna.
‘Daar heb je 't. Daar heb je het huis,’ wees Eend Sr.
Ann draaide zich om. Ja, daar had je het grote, witte landhuis, dat ze eens, op een foto gezien had, badend in een zomerse hitte. Nu stond het daar kaal, temidden van zijn ontbladerde bomen, op het voorplein.
‘De achterkant is het mooist. Die ziet uit op een prachtige, grote tuin. Daar is ook de koepel gebouwd, ziet U.’
‘Och, het is heel vaak, dat de achterkant van dingen het mooist is, wist Tante Anna filosofisch.
‘Zegt U dat wel, Mevrouw Pybo W. Hackaart,’ zei Eend Sr. gevoelvol.
En, terwijl hij uitstapte, dacht PWH, weer geprikkeld door de verbastering van zijn naam: ‘Anna springt uit de band tegenwoordig. Ik moet haar meer in toom houden.’
‘Hallóó, hallóóó, hallóóó,’ klonk een vrolijke stem.
En, geleund tegen zijn fiets, die bevallig tegen de witte buitenmuur leunde, stond daar Eend Jr.
‘Wat zegt U ervan, Mevrouw......’ de eend slikte even, ‘Mevrouw P. Wybo Hackaàrt?’
‘Waarvan? Van het huis? Of van Uw prestaties?’
‘Van allebei.’
‘Geweldig.’ En toen ze de diepe frons tussen PWH's ogen zag, zei ze: ‘Och, van het hùis is natuurlijk nog weinig te zeggen.’
Eend Jr. had al gebeld, en een stroeve dienstbode had opengedaan. Ze troepten een grote hall binnen, waaruit een prachtige, gebeeldhouwde trap naar boven klom. In de hall brandde een haardvuur, in de hall lag
| |
| |
voor dat vuur een grote bulldog te slapen, met een oog open.
Toen ze binnenkwamen, stond de bulldog op, en gromde.
‘Stil Nero,’ zei de gedienstige.
‘Koest maar ellendeling,’ vleide Eend Jr.
‘Ik heb het nooit op die hond begrepen,’ wist Eend Sr., terwijl hij een strategische positie achter PWH innam, waarbij hij nog aan alle kanten langs hem heen uitbolde.
PWH keek even angstig om zich heen. Achter hem de dikke Eend, voor hem, onbekommerd, de jeugdige Eend, op zij Ellen, die haar manteldicht om zich heen getrokken had, en met opgetrokken wenkbrauwen staarde naar Nero, die grommend zijn - PWH's - broekspijpen bekeek. Hij wist, dat één stap Nero tot de aanval verleiden zou.
Ergens klonk een schelle, doordringende stem: ‘Un jour divine.’
‘Da's de papegaai. Die converseert Frans,’ legde Eend Jr. uit.
En buiten klonk opeens het klaag'lijk gebalk van een ezel.
‘Ja, 't is hier wèl het Paradijs,’ vond Eend Jr. ‘Vindt U ook niet Mijnheer Wybo Hackaàrt?’
‘Ik wou, dat U die hond aan de ketting legde,’ zei PWH, terwijl hij even tegen de beschermende dikte van Eend Sr. achterover leunde.
‘O ja? Wou U dat? Tja, dat zou ik ook wel willen. Alleen, ik ben geen held, waar het Nero betreft, en......’
Toen zei Tante Anna: ‘Kom maar Nero. Kom maar lièfje.’ Ze had een klank in haar stem, alsof ze een vogeltje lokte.
En Nero draaide zijn grote lichaam naar haar om,
| |
| |
bekeek haar even critisch, en legde dan opeens broederlijk de grote voorpoten op haar schouders. Hij was groter dan Tante Anna.
‘Nee, niet likken. Niet likken, mijn liefje,’ verzocht Tante Anna, terwijl ze een greep in zijn halsband deed. ‘Waar is zijn hok, weet je dat ook, kind?’
‘Ja, dat weet ik. Op het voorplein. Hebt U de ellendeling goed vast? Ik zal er U even heen brengen.’
Ann, die in de vensterbank geklommen was - ook zij had het helemaal niet op Nero begrepen - zag Tante Anna met haar kleine hand in de halsband van de woesteling, de drie stoeptreden af dalen, terwijl Eend Jr. op een eerbiedige afstand volgde. Ze zag, hoe ze op een groot hondenhok afliep, en Nero, met een klein, lieftallig duwtje, zijn woning binnenloodste. Eend Jr. stond dit op een bescheiden afstand aan te zien, en toen Tante Anna, haar handschoenen afvegend, weer bij hem kwam, zei hij: ‘Alle hulde Mevrouw W. Pybo Hackaàrt.’
‘Och, zeg maar gewoon Hackert,’ zei Tante Anna. ‘Gewoon Mevrouw Hackert.’
‘Hackert?’ vroeg de eend. ‘Nee, zo kaal. Nee, U blijft voor mij Mevrouw W. Pybo Hackaàrt. En ik herhaal, alle hulde Mevrouw W. Pybo Hackaàrt!’
Tante Anna verbeterde de Eend maar niet meer. Ze glimlachte stil voor zich heen. Peter zou zich groen blijven ergeren, had hij zijn naam maar niet zo moeten verbasteren, zijn mooie, Friese naam!
Toen ze de hal weer binnenkwamen, liep Peter op Tante Anna toe. ‘Dank je wel Anna,’ zei hij.
‘Och, ìk ben nooit bang voor honden geweest,’ zei Tante Anna kalm.
‘Laten wij nu het huis gaan bekijken,’ jubelde Eend Jr. ‘U gaat toch ook mee Juffrouw Kroes?’ En, terwijl de papegaai in de eetkamer schetterde: ‘Où est là? Un
| |
| |
jour...... divine......,’ gooide de eend uitnodigend een deur open. ‘Hier hebt U de salon. Of de zitkamer, zoals U wilt. Mooie, grote kamer nietwaar? Hou je kop dicht, gespuis,’ dit in een terzijde naar de opgewonden papegaai. ‘En hier is......’ zijn stem werd bedwongen, ‘hier is de koepel. Met het meest sublieme uitzicht van het hele Gooi.’
Pa Eend keek met onverholen trots zijn zoon aan. ‘Dat deed Rich maar goed.’
‘Komt U ook juffrouw Kroes?’
‘Natuurlijk.’
Ze had even in de eetkamer geblikt. Ook aardige kamer, met ingebouwde buffetten, en een ingebouwde bar.
Toen wipte ze de vijf treedjes op naar de Koepel. Die was somber oud Hollands ingericht. Ze stak haar arm door Tante Anna's arm. ‘Hoe vind U het? Leuk hè? Weet U, U moet deze koepel inrichten met fleurige cretonne, en leuke cretonnen gordijntjes. Vindt U ook niet? En, wat een ver uitzicht. Ja, er is nog weinig te zien,’ verbeterde Ann zichzelf, ‘maar als alle bloemen er instaan......’
‘Het zal een sprookje zijn,’ vulde Tante Anna zacht aan, terwijl ze Ann's arm drukte.
PWH keek met het air van een veroveraar om zich heen. Dicht bij hem stond Ellen, en las de woorden van zijn lippen. ‘Het mispunt,’ dacht Ann. Ook Eend Sr. blikte, als verloren, naar hem omhoog.
‘Ik heb tuinieren altijd heerlijk gevonden,’ zei Tante Anna nog. ‘Er moet natuurlijk wel dagelijks een tuinman bij, zo'n grote lap grond. En, ik stel me voor,’ ze stond met Ann bij het zijraam van de koepel, dat op een besneeuwd bosje dennen uitzag, ‘ik stel me voor van de familie Visser het hondje over te nemen.’
| |
| |
‘O, schooier,’ lachte Ann. ‘En vooral hòndje. U krijgt mij niet te zien, dat zeg ik U.’
‘Tòch,’ zei Tante Anna. ‘Ik zal het in elk geval Oom voorstellen. Het is hier erg afgelegen. En het hondje kan overdag in zijn hok.’
‘En 's nachts?’
‘'s Nachts kan hij vrij rondlopen. Voor de inbrekers.’
‘Dan hoop ik niet voor Peter, dat hij 's nachts van een vergadering in Amsterdam thuiskomt. Er blijft geen spaan van hem heel.’
‘Juist,’ zei het Hazenhart.
‘Nou, hoe vindt U het hier, Mevrouw Wybo Hackaàrt?’ Dat was de jeugdige Eend, die, met zijn jasje over de arm over het glanzende koepelparket naar hun toegleed. ‘U vindt het toch niet erg, dat ik me uitgekleed heb? 't Is hier om te smelten.’
‘Goed hoor kind, als het hier maar bij blijft.’
‘En hoe vindt U het hier nu?’
‘Ja, de koepel is enig. Vind jij ook de koepel niet ènig, Peter?’ En, zonder zijn antwoord af te wachten, legde Tante Anna haar hand op de gele schapenwol van Eend Jr., en zei: ‘Waarom schreeuwt die papegaai in het Frans?’
‘Omdat Mevrouw Visser een Francaise is. Zij heeft de papegaai meegenomen uit Lyon. En, zij praat altijd Frans met het ondier.’
En, toen ze de eetkamer binnentroepten, krijste Lorre: ‘Le pááradis...... le pááradis est beau...... est Magniiiifique.’
‘Ja, dat heeft Mevrouw Visser hem natuurlijk geleerd. Om het Paradijs aan te bevelen,’ zei de Eend. ‘Maar ik vind het Paradijs geen aanbeveling nodig hebben, vindt U wel, Mevrouw Pybo Hackaart.’
‘Neen, dat vind ik ook niet,’ vond Tante Anna.
| |
| |
Uit de zitkamer liepen ze de studeerkamer binnen.
‘Wel rustig, Peter, is het niet?’
Maar, terwijl ze achter de twee eenden aan, naar boven klommen, om slaapkamers en badkamer te bekijken, was Ann de koepel weer binnengeglipt.
Zou ze hier ooit met Jan Lucas te samen zijn? Zouden ze hier ooit op lenteavonden uitkijken over de sprookjestuin, die dan natuurlijk met maanlicht overgoten zou zijn? Och, eens zou die tijd komen, vooral nu Tante Anna geen Hazenhart meer bleek te hebben!
Ze leunde tegen de aangebouwde bank, ze keek naar buiten, terwijl ze niets zag. Ze dacht aan Jan Lucas......
‘O, bent U hier Juffrouw Kroes. Ik dacht wel, dat ik U hier zou vinden.’
‘Mijn naam is Croeze, c, r, o, e, z, e. Maar, dat is misschien te veel gevergd?’ Dat klinkt hatelijk,’ dacht Ann.
‘Och nee helemaal niet. Croeze. Nee, dan heb ik toch een prettiger naam. Die vergeet niemand, daar gniffelt iedereen over. Zo stiekem. En een deftige meneer zei eens tegen mijn ouwe heer, toen hij zich voorstelde: ‘U moet me niet kwalijk nemen, maar ik dacht werkelijk, dat U Eend zei, toen U zich bekend maakte.’
‘Nu ja, die mop heeft een baard,’ zei Ann.
Eend Jr. lachte. ‘Vertelt U mij nu eens eerlijk, hoe vindt U het hier? Zou U hier willen wonen?’
‘Ja, dolgraag geloof ik.’
De Eend leunde ook tegen de bank, terwijl hij zijn arm, waarover heen het bruine jasje, achteloos van zich afhield.
‘Dan zullen wij deze zomer wel veel aan mekaar kunnen krijgen. Tennist U ook, juffrouw Croeze? Ik ben lid van een aardige tennisclub. En U zwemt ook natuurlijk?’
‘Ik doe alles, tennissen, zwemmen, hockeyen, zeilen...
| |
| |
Maar, ik ben verloofd, ziet U. Ik denk, dat mijn verloofde het niet prettig zou vinden......’
De Eend haalde zijn jasje binnen boord. ‘Bent U verloofd? En U bent nog zo jong.’ Zijn bruine ogen keken Ann bijna smekend aan. Die dacht: ‘O, dolle Riech. Ik moet gewoonweg waardig doen, zo helemaal niets voor mij, om jou op een afstand te houden. Ze zei: ‘Ik ben al negentien......’
‘Geweldig, wat een leeftijd. Nee, dat is een prestatie. Absolument.’ ‘Dat is de papegaai,’ zei hij er verklarend achter. ‘Dat beest beïnvloedt mij. Als ik hier veel zou zijn, zou ik in een ommezientje perfect frans praten.’
En Ann, die blij was, dat ze de gevaarlijke klippen van Riech zijn flirtations had omzeild, Ann lachte. Ze zei trouwhartig: ‘Je kunt mij gerust Ann noemen, Riech.’
‘Nou, dat is fideel,’ vond Riech. Hij legde het jasje op de bank. Hij stak Ann zijn hand toe. ‘Toch doet die verloving van jou mij...... nou ja, een verloving is nog lang geen huwelijk. Nog lang niet. Wat zeg jij ervan?’
‘Ik zeg niets.’
‘Kun jij je hier de zomeravonden voorstellen in deze koepel? Met het licht van de maan, le clair de la lune, of is dat geen licht van de maan? Weet je 't ook niet? Kun jij het je voorstellen, wij samen hier op de bank bij de clair van de lune, en dan samen fluisteren, ja fluisteren...... of nog beter zwijgen...... Kun jij je dat voorstellen, Ann?’
‘Ja, dat kan ik me best voorstellen met Jan Lucas, dat is mijn verloofde.’
Riech keek haar aan. Hij keek haar onderworpen en smartelijk aan.
‘Jij hebt zeker ook nooit gehoord van liefde op het eerste gezicht? L'amour sur la première vue.’
| |
| |
‘Ja, daar heb ik wel eens van gehoord,’ viel Ann hem in de rede. ‘Maar ik heb nooit een idioot gezien, die daaraan leed.’
‘Dan zie je hier die idioot,’ zei de Eend pathetisch. ‘Dan zie je hier,’ en hij wees met een groots gebaar op zichzelf, ‘dan zie je hier die rasidioot.’
‘Spijt mij. Ik had gedacht, dat jij verstandiger was.’
‘Le Paradis est beau...... le paradis est magnifique...,’ schetterde de papegaai.
‘Mijn paradijs zou ook magnifique geweest zijn, wanneer......’
‘Riech!’ klonk een forse stem van boven. ‘Waar zit je?’
‘Ik sta,’ riep Riech. ‘Ik sta in de koepel.’
‘Nu, kom boven.’
‘Daar gaat een verslagen minnaar, il va un amant wat is verslagen weet je dat òok niet? Nou enfin, un amant pleurant. Wenend is ook op mij van toepassing. Un amant pleurant,’ zei de minnaar met stemverheffing.
‘Zeg, praat een beetje zachter asjeblieft,’ verzocht Ann. ‘Mijn Oom hoeft dat niet te horen.’
‘O nee? Heeft je Oom wat op mij tegen? Nee toch zeker. Hij zal er aan moeten wennen, dat ik bij hem over huis ga komen, als een lachende minnaar. Un amant souriant, da's toch lachend hè? Later,’ bedacht de Eend nog bij het trapje.
‘Schiet nu maar op. Halve gare,’ zei Ann.
‘Wat? Wat zeg je?’ De Eend leunde ontzet tegen de papegaaienkooi. De papegaai, meteen doodnerveus, ging aan het fladderen en krijsen, en stak zijn klauw door de tralies. Hij greep in de kuif, die was als lichtgeel stro.
‘Laat los, ellendeling. Miserable créature, of andersom. Laat je los, créature misérable.’
‘Rie......iech!!’
| |
| |
De Eend was vrijgekomen. Hij gooide zijn jas over de kooi. ‘Ziezo, nu heb jìj niets meer te vertellen. Ik moet als maar Frans praten door jou. Dag Ann, ik ga, met een gebroken hart. Avec un coeur enfin gebroken......’
De deur viel achter hem dicht. Ann zakte neer op de bank. Het was weer gaan sneeuwen, en rustig en geluidloos gleed de sneeuw langs de ramen van de koepel. Die krankzinnige eend. Ze was natuurlijk te familiaar geweest, daar schenen eendentypes niet tegen te kunnen. Maar ja, wat had zij gezegd? Alleen maar: ‘Ik ben Ann, of jij kunt mij gerust Ann noemen. Idioot!’ Ze lachte even. Ze zou werkelijk op een onmetelijke afstand moeten zijn. Als het nog kon.
‘Zit jij hier ook in de koepel?’ Tante Anna was binnengekomen. ‘Wat sneeuwt het weer hè? En wat is het dan hier ongelooflijk mooi.’ Ze keek ook uit in de tuin, die zo berustend daar lag. ‘We zullen het hier heerlijk krijgen, mijn liefje. En o Ann, jij moet even bovenkomen, om jouw kamertje te zien. Een kamer, met een klein driehoekig erkertje. Wat zul je daar een knus zitje kunnen maken. En Ellen slaapt op zolder,’ besloot Tante Anna.
‘Maar waarom? Er zijn toch kamers genoeg boven?’ Ja, dat moest Ann toch weten.
‘Ze heeft het zelf voorgesteld. O, een hele mooie kamer. Met een eigen douchecel. En een prachtig uitzicht. Och, en ìk vind het rustig, Ellen op zolder.’
‘Er is in Amsterdam ook iets van op zolder. Weet U dat Tante Anna? Weet U wat in Amsterdam op zolder is?’
‘Neen,’ zei Tante Anna, niet geïnteresseerd. ‘Kom nu maar even mee. En ik vind, dat jij weinig belangstelling hebt, Ann.’
| |
| |
‘Och, alles is hier toch even mooi. Hoe is Uw slaapkamer?’
‘Prachtig. Ja niet nu. Met grote hemels boven de bedden, zo echt Frans. Maar, als ons ameublement er zal staan......’
Samen naar boven, waar Pieter uit de badkamer kwam. Ann dacht: ‘Ja, mijn erkertje is een dot. Als de Eend zich nu maar koest houdt. Als hij nu maar geen waanzinnige dingen zegt......’
Maar de Eend stond in zijn gele pullover van schapenwol de badkamer op te meten. ‘Ja, er kan wèl een groter bad staan, Mijnheer Pybo Hackaàrt.’ Met kleine, vlugge pasjes kwam Ellen de trap afgelopen, ‘de zoldertrap,’ dacht Ann, opeens plezierig.
‘Het is een wonderschoon huis,’ zei Ellen. ‘Wonderschoon. En ik krijg een beeldschone kamer.’
Ja, nu leek Pieter verrukt. ‘Vindt U dat juffrouw van Vredenburg? Dat doet mij genoegen.’
‘Als het ook maar schoon blijft,’ zei Tante Anna, zo prozaïsch, dat Ann bijna van plezier een danspas maakte.
‘Dus, het lijkt mij toe Mijnheer Eend......’ Pieters stem was sonoor en gedragen......’ wanneer komt het huis vrij?’
‘In Juni. Maar het kan ook best Mei worden. De familie Visser is nagenoeg met een huis geslaagd, dat ze in Mei kunnen betrekken.’
‘Hoe heet hun nieuwe huis?’ moest Tante Anna weten. Maar dat wist de Eend niet. Het huis had nog geen naam.
Pieter keek al weer wrevelig naar Tante Anna, de zotte dingen die zij vragen kon...... Maar, ze liepen over het voorplein. Ze liepen voorbij het hok van Nero, die, opeens woest brullend, tevoorschijn schoot. Pieter maakte een Russische danspas naar links, hij verwarde zich
| |
| |
| |
| |
bijna in zijn eigen benen. En Tante Anna zei oer-kalm: ‘Zoet maar jongetje.’ Ze streelde hem even over zijn brute kop, ze tikte hem op zijn neus, ze weerde ongedwongen zijn aanminnige liefkozingen af.
Voor het huis van de Eend werd Eend Senior uitgeladen. Tegen het hek geleund, terwijl naast hem de lichtblauwe racefiets prijkte, leunde Eend Jr. Hij had zijn lichtgele schapenwol armen over mekaar heengeslagen.
‘Maar jongetje, waar is je bruine jasje?’ riep Tante Anna.
‘Mijn bruine jasje?’ Eend Jr. keek naar zijn schapenwolarmen.
‘Ja, waar is mijn bruine jasje?’ Hij dacht even na. ‘Ja, dat weet ik niet,’ zei hij dan.
‘Maar kind, je vat toch kou op deze manier,’ hield Tante Anna vol.
‘Welnee Mevrouw Pybo Hackaart, ik bezwijk juist van de hitte. Ik zou deze pullover ook nog wel willen uittrekken.’
‘Maar, waar is je bruine jas?’ wou Vader Eend, opeens nors, weten.
Eend Jr. keek de weg af. Hij keek naar zijn fiets. Hij keek achter het hek.
‘Vader, ik weet het echt niet. Het bruine jasje is verduisterd. Zou dat mogelijk zijn, dat iemand het verduisterd heeft?’
‘Och eènd, het bruine jasje hangt toch over de kooi van de papegaai,’ zei Ann.
‘Over de kooi van de papegaai...... sur le cage du perroquet...... zie je wel, hoe dat ondier me alweer direct Frans beïnvloedt? - je hebt gelijk Ann. Het bruine jasje hangt over de kooi van de papegaai. Die heb ik toegedekt, omdat hij zo kraste. Ik ga het meteen wel even halen.’
| |
| |
Ann zag, hoe Pieter bijna verbleekte bij het ‘Ann’. Hij besnoeide de begroetingen. En, terwijl Eend Jr. zich over het portier boog, en Ann's hand lang en innig drukte, terwijl hij hoopte, dat ze mekaar in Mei maar ‘heel veel zouden zien, en natuurlijk in Juni ook, en in Juli en in Augus......’ gaf Pieter de chauffeur een wenk. Die zei: ‘Past U er op Mijnheer?’
En de Mijnheer zei: ‘Tot genoegen, Mijnheer Piebele Hackààrt.’
Op de weg naar Amsterdam - het sneeuwen was weer opgehouden, maar de lucht was somber en grijs - zei Mijnheer Piebele Hackààrt: ‘Wat is dit voor nonsens. Noemt die vlerk jou al bij zijn naam?’
‘Och, waarom niet?’ vroeg Ann onschuldig.
‘Nu, ìk weet wel, dat die jonge man nooit bij mij over huis zal komen, als wij daar een keer wonen.’
Ann slikte in: ‘Dus dat is de tweede al,’ maar Tante Anna zei: ‘Dat meen je toch niet Peter? Het zal daar zo stil zijn. Zo'n heel verschil bij Amsterdam. Dan zal het juist gezellig zijn, zo'n beetje jeugd om je heen. Nee, ik vond het een echt aardige jongen.’
‘En ik vond het een rasidioot,’ bevestigde Pieter Eend Jr.'s eigen mening over zichzelf.
‘Ik vond hem ook ongelooflijk dwaas. Bijna abnormaal.’ Dat was Ellen, terwijl ze teder staarde naar Pieter's bontkraag.
‘En ìk zet een bord aan het hek, dat er tegen mijn huis geen fietsen gezet mogen worden. Geen gezicht, die krankzinnige racefiets tegen mìjn huis.’
‘En ìk......,’ zei Tante Anna, terwijl ze dromerig voor zich uittuurde, ‘ìk zal de familie Visser schrijven, of ik van hun het hondje mag overnemen. Een grote rust, zo'n hondje in mìjn huis,’ zei Tante Anna.
|
|