| |
| |
| |
Hoofdstuk II
De dag - het was een Donderdag - begon dramatisch. Want Maria, die de badkamer zeepte, viel van de trap. En in haar vertwijfeling om lijfsbehoud, greep ze naar iets, om zich aan vast te klemmen. En dat was Pieter's scheerspiegel, die kletterend naast haar neerdaalde. Maria zat op de grond, en loeide. Het was, alsof de dam, die haar maandenlang in toom had gehouden, die haar maandenlang verbeten en eenlettergrepig had gemaakt, was weggeslagen. Nu dacht Maria niet meer aan het strenge consigne: ‘Rust, rust, rust voor Mijnheer.’ Nu krijste Maria haar maandenlange zelfbeheersing uit.
Ann, die een vrije dag had, was het eerst in de badkamer. Achter haar kwam Tante Anna, die op de trap naar boven al zei: ‘Sssst dan toch Maria.’
PWH kwam uit zijn studeerkamer. Schichtig keek juffrouw Suermondt om de hoek.
‘Wat is dat hier voor een barbaars gegil?’ overstemde PWH Maria.
Die begon nu te praten. Ze ratelde in een dialect, een Ober-Bayers dialect, dat PWH niet kon verstaan. Dat nam hij haar nog het meest kwalijk.
‘Spreek Hollands, mèns,’ snauwde hij verwoed.
‘Kun je opstaan? Heb je ergens pijn?’ vroeg Ann.
‘Natuurlijk kan ze opstaan. Natuurlijk heeft ze nergens pijn.’ Dat wist PWH. ‘Een mens, dat zo krankzinnig te keer gaat, is...... is......’
PWH kon zijn zin niet volbrengen. Want Maria, die met Ann's hulp, al halfweg opgestaan was, plofte prompt
| |
| |
weer neer, terwijl spiegelglas naar alle kanten huppelde.
‘Dat laat ik mij niet zeggen,’ gilde Maria.
Tante Anna keek hopeloos naar Ann. Ze zei: ‘Maria, toe Maria, bedaar een beetje. Ik heb hier broom......’ Ze moest letterlijk over Maria heenspringen, om bij het medicijnkastje te komen. ‘Kom, neem een beetje broom.’
‘Ja, toe Maria,’ zei Ann nog.
Tante Anna had de broom al in het medicijnglaasje geschonken. Toen stentorde PWH: ‘Ja, zo moet je maar met haar omgaan. Eerst vernielt ze hier de hele boel...’
Maria, met het medicijnglaasje in de hand, gilde vanaf de grond: ‘Ich kündig......’ om dan weer in onvervalst Ober-Bayers door te gaan.
Maar PWH viel haar woest in de rede: ‘Zo, kündig jij? Heb jij de brutale moed om mij te kündigen?’
‘Och Peter......’
‘Stil. Je pakt maar meteen je rommeltje, en je bent binnen een uur mijn huis uit. Begrepen?’
Maria hapte naar adem. Ann redde de broom. ‘Drink dat maar uit. Toe, dat is goed voor je.’ Ze zuchtte verlicht, toen ze PWH de gang zag doorbenen naar zijn studeerkamer. Ze spoelde het medicijnglaasje om. ‘Kom Tante Anna, neemt U ook maar een borreltje. U ziet zo wit.’
‘Je weet niet, hoe ik geschrokken ben. Kun je nu opstaan, Maria?’
‘Ik zal het probieren.’
Maria steunde, Maria gilde weer. Maria zat op de badkuip.
‘Ik geloof,’ zei Ann, ‘jij bent nog helemaal heel.’
‘Ach so etwas, so etwas,’ steunde Maria weer.
‘Kun jij lopen? Probeer eens te lopen. Geef mij maar een arm.’
Ja, Maria kon lopen. Maria ontdekte, dat ze eigenlijk
| |
| |
helemaal geen pijn had. Voorzichtig de trappen af naar beneden. En daar barstte Maria, die door Ann in haar kamertje werd geloodst, met vernieuwde woede los. Ze gooide koffers op het bed, rukte kleren uit de kasten, trok schilderijtjes van de muur. En het Leitmotief van haar uitzinnige woede was: ‘Ik zou hier niet willen blaiven, al gaf U mij duizend goelden.’
‘Dat ben ik niet van plan,’ zei Ann, ‘dus maak je niet zo druk.’
Om twaalf uur klom Ann naar boven. Ze klopte gedecideerd aan de studeerkamer.
‘Waarom kom je mij storen?’
‘Kan ik de telefoon even krijgen'’
‘Waarom?’
‘Bellen natuurlijk.’
‘Wie moet je bellen?’ Juffrouw Suermondt's lippen werden in een nog deemoediger plooi getrokken.
‘'n Tax. Voor Maria.’
‘En kom je mij daarvoor van mijn werk houden?’ Een stem, die werd uitgezet.
‘Ik neem de telefoon wel mee naar beneden.’ Ann had het contact al uit de muur getrokken.
‘Niets ervan. Je telefoneert hier. En waarom moet dat mens een tax?’
‘Ze kan toch zeker niet door Amsterdam sjouwen met drie grote koffers in haar armen.’
‘Drie grote koffers? Wat heeft ze in die drie grote koffers?’
‘Gewaden. En haar uitzet. Duitse meisjes hebben allemaal haar uitzet klaar, al is er geen man. Wist U dat?’
‘Kan me niet schelen. Heb je haar gecontroleerd? Dat ze niets van ons heeft meegepakt?’
‘Ja,’ jokte Ann. ‘Nee, er was niets van ons bij. Zou
| |
| |
er trouwens ook niet meer bij hebben gekund. Kan ik even bellen?’
‘Vooruit dan maar. En een beetje vlug.’
Toen Ann beneden kwam, zei Tante Anna: ‘Ik heb haar toch maar een getuigschrift gegeven. Maar zeg dat niet aan Oom......’
‘Ja, direct. En ik snap niet, waarom U geen telefoon neemt voor Uw eigen gebruik.’
‘Maar kind......’
‘Heus, ik meen het. Is toch veel makkelijker voor U. En bovendien, het gaat Pieter toch geen klap aan, wie U opbelt.’
Het Hazenhart keek verschrikt. ‘Maar Ann, ik heb toch zeker voor Oom geen geheimen?’
‘O nee? Zal ik U eens wat zeggen? Het zou beter voor Pieter zijn, als U wèl geheimen voor hem hadt.’
Toen kwam de tax. Een chauffeur, die de koffers inlaadde. Een chauffeur, die zich gedroeg, alsof hij bijna onder die koffers brak.
Maria, die goeiendag kwam zeggen. Een Maria, die weende.
‘Ik heb haar toch maar een maand extra loon gegeven,’ zei Tante Anna, toen de deur achter Maria was dichtgevallen.
‘Zegt U dat tegen Oom?’
‘Nee kind......’ verschrikt, ‘natuurlijk niet.’
‘Braaf zo,’ prees Ann. ‘Dan is dat een geheim. Mèt het getuigschrift. ‘Kijk niet zo...ongelukkig, Tante Anna.’
‘Maar jij kunt zulke bizarre dingen zeggen.’
Juffrouw Suermondt kwam naar beneden, gehuld in een blauwe jas en met een klein blauw kapje op, dat net haar kruin bedekte.
‘Mijnheer vraagt, of Mijnheer boven zijn lunch kan krijgen.’
| |
| |
‘Natuurlijk. Natuurlijk......’
Ann zat verdraaid op een stoel, en slingerde met haar benen.
‘Ik heb je gisteravond nog gezien, Klaartje.’
Klaartje bloosde.
‘Waar dan? Ik heb U niet gezien.’
‘Bij Americain. Jij zat met een man met een snor. Engels geknipt. Is dat je verloofde?’
‘Jaaa,’ ademde Klara Suermondt.
‘'n Knappe man. Hij is ouder dan jij zeker?’
‘Ja. Tien jaar. Maar ik houd van mannen, die ouder zijn,’ bekende Klaartje eerlijk.
‘Ga je gauw trouwen?’
Nu stond Klaartje in vlammen. Ze plukte aan haar handschoen. ‘Onwijs,’ vond Ann, ‘alsof het iets bijzonders is.’
‘Och, dat weet ik nog niet. Misschien......’
‘Nu, we horen het dan wel,’ zei Ann tevreden, alsof zij een interview beëindigde. Klaartje was al bij de deur, toen gilde Ann: ‘Zeg, ik heb gisteravond aldoor moeten denken, waarop die geliefde van jou leek. En nu weet ik het.’ Ze zei met pathos: ‘Hij lijkt op een jongere editie van Oom.’ Nu overbloosden de vlammen ook Klaartje's hals. Ze wist niet, hoe gauw ze de deur achter zich dicht zou trekken.
‘Zag U dat, Tante Anna? Zag U, hoe ze kleurde?’
‘Je hebt haar misschien beledigd.’
‘Welnee, hoe komt U erbij? Nou, die zal zich later ongelooflijk op haar kop laten zitten,’ besloot ze dan tevreden. ‘En, geeft U mij nou het dienblad maar. Dan zal ik Pieter z'n heerlijkheden wel boven brengen.’
‘Graag schat.’ Klonk Tante's stem werkelijk verlicht?
Boven vond ze PWH in de erker staan. Hij sleutelrinkelde, en trok aan zijn kortgeknipte, Engelse snor. Het
| |
| |
was, alsof Klaartje's geliefde zich aan dat illustere voorbeeld had opgetrokken.
Ann zwaaide het kanten kleedje over het lage tafeltje bij de electrische haard.
‘Waar is je Tante?’
‘Beneden. Die heeft het nu druk, nu Maria er niet is.’
‘Ze heeft haar toch zeker geen getuigschrift gegeven?’
‘Welnee...... Hoe komt U daarbij?’
‘Nu, daartoe zie ik haar best in staat.’
‘Nee.’
‘Heeft het mens nog wat gezegd?’
‘Het mens weende.’
‘Allemaal aanstellerij. Ik had haar vanmorgen meteen door.’
‘Wat had U nu door?’ zei Ann, plotseling kribbig. ‘U hebt Maria altijd tot in de wolken verheven. U zei altijd, dat er geen haartje kwaad in haar zat. En ìk vond haar iemand, om ons 's nachts en bloc in bed te vermoorden.’ Ze groepeerde de schalen op het tafeltje. ‘Dat was natuurlijk ook overdreven. Maar ik was er dichterbij dan U.’
‘Zeg niet zulke nonsens,’ zei PWH. ‘En doe mij één genoegen, praat me niet meer over dat mèns.’
‘Nee, nu is 't fraai. U begon er toch zeker over.’
PWH liet deze lichte brutaliteit aan zich voorbijgaan. Hij zei: ‘Weet je, wat wij in dìt huis moeten hebben? Een dame voor de huishouding, een beschaafde dame. Dat zal een betere hulp voor Tante zijn dan al die onbeschaafde keukenmeiden.’
‘Die ook kookt?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Beschaafd kookt,’ verbeterde Ann zichzelf. ‘Nu, ik hoop Tante Anna's gezicht te zien, als U haar dat voorstelt.’
| |
| |
‘Jij kunt het haar alvast zeggen, hoe ik erover denk. Ik zal wel een advertentie opstellen, en......’
‘En U wilt natuurlijk bij het defilé zijn. Nee, dat snap ik best.’ Ze spiedde over de tafel. ‘Hebt U nu alles?’
‘Ja, dank je wel kind,’ zei PWH.
Beneden zei Ann: ‘Nu, Tante Anna, bereid U voor. U krijgt een dame voor de huishouding.’
Bruine ogen, die ontzet wijd werden opengesperd. ‘Ik? Wie zegt dat?’
‘Pieter.’
‘Maar, hoe komt Oom aan een dame voor de huishouding?’ Tante hapte gewoon naar lucht.
‘O, die heeft hij niet voorradig...... Daarvoor wordt vanavond een advertentie gezet. Ik bereid U alvast voor.’
‘Maar, daar denk ik niet aan,’ zei Tante Anna, voor haar doen fiks. ‘Stel je voor, een dame voor de huishouding, die zelf nog bediend moet worden. En dan bij ons aan tafel eten, en 's avonds, als Oom boven zit, natuurlijk bij mij in de kamer...... Nee, daar denk ik niet aan!!’
‘Nu, zegt U dat tegen Pieter. En, ik hoop, dat U dan ook zo fier bent,’ zei Ann opgewekt.
's Middags bracht Treesje een kaartje boven: Jhr. H.J.C. van der Does van Everdinghe.
Op de bank in de gang zat een opvallende Mijnheer met witte slobkousen, een keurige plooi in zijn broek, een witte sjaal om zijn nek, en naast zich een zachtgrijze gleufhoed. En hij geurde. Naar een exotisch parfum.
Ann, die hem zitten zag, dacht: ‘Pieter heeft allemenselijk chique kennissen.’
Treesje kwam naar beneden gesneld. ‘Of Mijnheer maar boven wilde komen.’
| |
| |
PWH kwam hem al halfweg de kamer tegemoet.
‘Mijnheer Hackààrt,’ - ‘hij zegt tenminste Hackààrt,’ dacht PWH verrukt - ‘dit doet mij zo'n buitengewoon genoegen, om de schrijver van Sombre Dimanche te ontmoeten.’
PWH trok een onderkin. Hij leek in de lengte en in de breedte te groeien. Hij keek nog eens naar het kaartje, dat hij in zijn hand hield. Jhr. H.J.C. van der Does van Everdinghe! Dan schoof hij een stoel voor de haard. ‘Neemt U plaats.’ Een hoofdbeweging naar Klaartje, die geruisloos verdween. En, omdat de jonkheer haar bos gepermanente krullen nakeek, zei hij achteloos: ‘Mijn secretaresse.’
‘Ja, dat heb ik in het interview in “de Kunst” gelezen, dat U al Uw boeken aan Uw secretaresse dicteert. Dat lijkt mij zeer moeilijk.’
PWH had ook een stoel aangetrokken. ‘O, helemaal niet,’ zei hij bescheiden.
‘Maar de concentratie, Mijnheer Wybo Hackààrt, hoe kunt U zich concentreren, wanneer daarnaast U een schrijfmachine ratelt.’
‘O, maar dat zou ik ook niet kunnen. Mijn secretaresse stenografeert, en werkt dat stenogram later in haar kamer uit.’
‘Ach zo. Een buitengewoon knap meisje, Uw secretaresse.’
‘Ja, ja,’ zei PWH. Hij keek zo trots, alsof hij aandeel had in dat buitengewoon knappe meisje. ‘Rookt U, Mijnheer van der Does van Everdinghe?’
‘Van Everdinghe chauffeert. Ik rook graag. Maar mijn eigen sigaretten, speciaal voor mij gemixed.’ Een platgouden sigarettenkoker, die te voorschijn werd gehaald.
‘Misschien rookt U mee?’
‘Gaarne.’ Een oude sigarenaansteker vlamde. PWH
| |
| |
trok diep de eerste rookwolken naar binnen. Dat smaakte verdraaid goed......
‘En, vertelt U mij nu eens, Mijnheer Wybo Hackààrt...’
Maar PWH had even een afwerende handbeweging. ‘U drinkt toch wel een borrel met mij? Sherry, port,’ - dat klonk burgerlijk, hij hoorde het meteen - ‘whiskey soda, een cocktail?’
‘Sherry, graag.’
PWH zegende opeens de grote, antieke kolomkast, die nog aan Grootmoeder Hackert had behoord, en die in de loop der jaren verbouwd was tot bar. PWH trok de deuren open. De sherry fonkelde goudgeel op de achtergrond. Nu waren er geen zoutjes natuurlijk. Hij zou tweemaal bellen, dan kwam Treesje. Goed, dat hij dat eens en voor al met Anna had afgesproken.
Een magere Treesje op de drempel, die met haar vlinderschortje op haar bruine japonnetje, en met het iele mutsje in haar schamele lokken, verdacht veel op een derderangs toneel-dienstmeisje leek.
‘Och, breng wat zoutjes, wil je?’
De zoutjes kwamen in kwistige overvloed. Ja, voor die dingen zorgde Anna altijd prima!
En nu zaten ze elk in een grote club, aan elke kant van de haard. Op het lage tafeltje stond de sherry warm te glanzen in het licht van de schemerlamp. Aan de pink van de Jonkheer gloeide een robijn. Tenminste PWH dacht, dat het een robijn was.
Er was meteen stemming, er was meteen sfeer.
‘Uw beste boek vind ik Sombre Dimanche,’ zei de Jonkheer. ‘Dat boek heb ik tweemaal gelezen, en ik was de tweede keer, terwijl ik de ontknoping wist, nog even gespannen.’
Een glimlach van verrukking trok om PWH's Engelse snor.
| |
| |
‘Dat boek is zo zeldzaam goed opgesteld, zo zeldzaam goed uitgewerkt, daarmee hebt U bewezen, een van de grootste Hollandse detectiveschrijvers te zijn.’
‘U vleit mij, Mijnheer van Everdinghe.’
‘Neen, toch niet. Ik lees veel Engelse detective-stories. Maar, werkelijk, Mijnheer Wybo Hackààrt, U overtreft de Engelse schrijvers.’
PWH keek bescheiden voor zich. Feitelijk keek hij, alsof hij deze woorden al zo vaak had gehoord.
Hij zei: ‘Maar U kunt toch zeker Agathe Christie waarderen?’
‘O ja, ongetwijfeld.’
‘Weet U, wat ik haar beste boek vind? Misschien bent U het niet met me eens......’
‘En?’
‘Why did not they ask Evans? Dat is toch zo ongelooflijk goed......’ De Jonkheer keek niet-meelevend. ‘Of, bent U het niet met me eens?’
‘Ik ken dat boek niet. Och,’ zei de Jonkheer hooghartig, ‘Agathe Christie heeft ontegenzeggelijk goed werk geleverd, maar ik kan haar lang niet altijd appreciëren. Haar boeken lijken veel op elkaar.’ De Jonkheer hief zijn sherry glas, bekeek tegen het licht in waarderend de kleur.
‘Maar, dat kan ik niet met U eens zijn,’ begon PWH.
De Jonkheer hief even zijn hand. Hij zei beminnelijk: ‘Ik ben hier gekomen, om over Uw werk te spreken. Dus, houd mij ten goede, als die Engelse dame me niet zo buitengewoon interesseert.’
Wanneer PWH nog een joggie was geweest, dan zou hij verlegen hebben gegrinnikt. Nu zei hij, en hij glimlachte bescheiden: ‘Mag ik U nog eens inschenken?’
‘Dank U. Graag.’
Ja, de middag vloog om. Buiten was het gaan regenen,
| |
| |
en de najaarsstorm, die opgestoken was, joeg de regen tegen de ruiten. Binnen was het een ‘oase van rust’. Dat dacht P. Wybo Hackààrt. En hij overwoog, of hij Jhr. van der Does van Everdinghe kon vragen, om te blijven eten. Ze zouden hier, in zijn kamer, kunnen blijven. Treesje kon dekken en dienen......
‘Pardon, U zei......’
‘Ik zei, dat het mijn tijd wordt. Ik heb een buitengewoon aangename middag gehad, Mijnheer Wybo Hackààrt.’
‘Misschien kunt U mij het genoegen doen, te blijven eten? O doodeenvoudig......’
‘Het spijt mij, maar ik had afgesproken, dat ik thuis om acht uur zou dineren. Er komen een paar lui eten, en later bridgen. Nee, ik kan Mama niet teleurstellen.’
‘Dan wil ik niet aandringen.’
‘U hebt het natuurlijk criant druk. Maar misschien lokt U een weekend naar Wassenaar? Mama zou het zeer op prijs stellen, om kennis met U te maken.’
Ja, nu bloosde PWH. ‘Buitengewoon aangenaam,’ stotterde hij bijkans.
‘En mag ik Mevrouw ook in de invitatie betrekken?’
PWH zegende opeens, stil voor zich heen, Anna, die ‘tenminste een lady was’. ‘Volgaarne,’ zei hij, en hij boog licht.
‘Laten wij dan zo afspreken,’ zei de Jonkheer, ‘dat ik U in de loop van de week opbel, dan hebt U met Mevrouw gesproken, en ik met Mama. Right?’
Ja, dat was ‘right’. Een hernieuwde stormvlaag deed regen, en gele, dronken dansende bladeren tegen het grote erkerraam kletteren.
‘Brr, wat een weer,’ zei de Jonkheer, met een blik naar buiten.
‘Bent U met Uw wagen?’
| |
| |
‘Neen. Ik ben vanmorgen in de stad gekomen in de wagen van een vrind. Ik zal een tax nemen naar Wassenaar.’
‘Maar, laat ik die dan voor U opbellen.’
‘Graag.’
‘Hebt U nog voorkeur?’
‘Och nee, als het maar een behoorlijk karretje is.’
‘Tja......’ PWH keek, alsof die karretjes feitelijk nooit behoorlijk waren. Hij belde. De jonkheer had zijn onberispelijke sjaal al om zijn nek gevleid. Zijn overjas aan. Handschoenen en hoed in zijn hand. Op het bureau van PWH lag achteloos en onopvallend de platte, gouden sigarettenkoker......
‘Ja. Met P. Wybo Hackààrt.’ Een zware stem. Een commandostem. ‘Dus, U stuurt meteen een wagen. Een zeer behoorlijke wagen. Kan ik daar direct op rekenen? Right.’
PWH legde de telefoon neer. Hij wist niet, dat hij de Jonkheer al vlotweg napraatte.
‘Dus, Mijnheer Wybo Hackààrt, ik......’
Maar PWH, die de telefoon had neergelegd, zag opeens op zijn bureau de gouden sigarettenkoker liggen. Hij greep ernaar met een haast teder gebaar. ‘Die zou U bijna vergeten hebben, Mijnheer van Everdinghe.’
‘Ach, dank U.’ Een koker, die achteloos in een binnenzak werd gestopt. En dan gleden ‘de aristocratische’ handen, zoals PWH ze noemde, haastig over verschillende zakken, alsof hij zichzelf fouilleerde. Hoed en handschoenen waren op een stoel gedeponeerd.
‘Nee maar,’ zei de Jonkheer, ‘zo stom. Ik heb warempel mijn portefeuille thuis laten liggen.’ Hij beet op zijn onderlip. ‘Dat zou nu wel niet zoveel betekenen, maar ik heb nog verschillende besognes in de stad te doen, en......’
| |
| |
PWH schoot direct aarzeloos te hulp. ‘Kan ik U misschien van dienst zijn?’ Hij graaide in zijn jaszak, waarin briefjes van tien en vijfentwintig gulden broederlijk naast mekaar lagen. Ann zei altijd tegen Maarten, dat zij dàt het toppunt van snobbisme vond. ‘Wat hebt U noodig? Vijfentwintig gulden, vijftig gulden?’
De Jonkheer vatte zijn kin in zijn hand. Hij keek even peinzend voor zich uit. Buiten was een tax aan komen snorren, die voor het huis stilhield. Er werd gebeld. Nu zou Treesje direct bovenkomen.
‘Ja, ziet U......’ begon hij.
Treesje klopte. ‘Mijnheer, daar is de auto.’
‘Dank je.’
‘Ja, ziet U,’ begon de Jonkheer weer, ‘ik heb voor Mama nog ettelijke besognes in orde te maken. Zou het U conveniëren honderd gulden?’
PWH graaide weer in zijn jaszak. ‘Maar natuurlijk, Mijnheer van Everdinghe, natuurlijk. Het doet mij genoegen, dat ik U van dienst kan zijn.’
‘Dank U. Wanneer Mevrouw en U de week-end bij ons komen doorbrengen, dan......’
PWH had een wegwerpend gebaar. ‘Dat komt wel in orde, dat komt wel in orde.’
‘Mag ik U dan dankzeggen voor de buitengewoon interessante middag, die ik bij U heb doorgebracht?’ Een aristocratische hand, die werd uitgestoken.
‘Ik ga even mee naar beneden.’
Uit de huiskamer kwam net Tante Anna, toen ze de trap afdaalden. PWH zei joviaal: ‘Mag ik U even mijn vrouw voorstellen? Jonkheer van der Does van Everdinghe.’
Tante Anna zei: ‘Hoe maakt U het?’ De Jonkheer zei: ‘Het is mij zeer aangenaam de vrouw van onzen beroemden schrijver te ontmoeten.’
| |
| |
PWH zei: ‘Mijnheer van Everdinghe heeft ons uitgenodigd eens een weekend bij hem door te komen brengen in Wassenaar.’
‘Ja, ik hoop, dat U ons dat genoegen wilt doen. Tot ziens dan op “de Doeze”, Mevrouw Wybo Hackààrt.’
Tante Anna zweeg. Ze leek overdonderd door al deze glorie. PWH had de buitendeur al open. De chauffeur, de kraag van zijn leren jas tot aan zijn oren, die toch nog kans zagen er bovenuit te springen, had het portier al geanimeerd opengetrokken. Regen en wind sprongen naar binnen.
‘Vat U geen kou,’ zei de Jonkheer.
‘Nee, nee,’ beloofde PWH.
‘Ik telefoneer U dan. Tot ziens, Mijnheer Wybo Hackààrt.’
‘Tot ziens, Mijnheer van Everdinghe.’
Toen zei de chauffeur: ‘Waar mot U heen?’
‘Eerst naar die antiquair op het Rokin. Hoe heet die ook weer?’
‘Ja, dat weet ik ook niet. Weet U niet, hoe die heet?’
‘Neen, maar hij woont direct bij het Spui. Rij daar maar heen, chauffeur.’
Een hoed, die gelicht werd van keurig geplakt haar. Een lichte neiging. De buitendeur viel dicht. En, neuriënd liep PWH, sleutelrinkelend, de huiskamer binnen.
‘Nou vrouw, wat zeg je daarvan?’ zei hij mild.
‘Waarvan?’ vroeg Tante Anna. Ann schrok bij de kilheid van die stem.
‘Dat je maar een uitnodiging hebt, om op “de Doeze” te logeren.’ Hij keek minzaam op haar neer. ‘Bij Jonkheer van der Does van Everdinghe,’ zei hij.
‘Ik vond hem helemaal geen jonkheer,’ zei het hazenhart opeens nuchter.
‘Jij vond hem helemaal geen jonkheer......’
| |
| |
‘Nee, hij was veel te opvallend. Baron van Welderen, die ik vroeger gekend heb, was veel eenvoudiger.’
Ann slikte met moeite een enthousiast ‘bravo’ in. Kranig van Tante Anna. Het was natuurlijk onder de invloed van de dame van de huishouding, die haar boven het hoofd hing, maar kranig was het toch.
‘Nu ja, jij ziet natuurlijk wel kans, om wat ik nu eens prettig vind, totaal te bederven.’
‘En hij geurde te zwaar,’ wist Ann opeens.
‘De nonsens van jullie vrouwen,’ zei PWH, en hij daverde de kamer uit, naar boven.
's Avonds las hij, voor zijn bureau gezeten, de krant. Hij las geprikkled de krant. Hij ritselde verwoed met de bladen. Hij was geprikkeld. Aan tafel had hij weinig gezegd, was correct geweest, maar koel. Hij zou...... De telefoon rinkelde.
‘Ja. Met P. Wybo Hackààrt.’
Een zware, prettige stem zei: ‘Ben jij daar Piet? Je spreekt met Piet.’
Allemensen, had je die vervelende Boomsma. Dikke Piet Boomsma, waarnaast hij vroeger in Leeuwarden op school had gezeten. En, die hij in Amsterdam, jaren later, weer had teruggevonden, nòg jovialer, als lid van de firma Boomsma & van Zwol.
‘Ja.’
‘Zeg kerel, weet je wie mij zopas heeft opgebeld?’
‘Nee, hoe zou ik dat weten?’
‘Jij bent toch een speurder.’ Een gorgelende lach. ‘Van Kampen.’
‘Van Kampen? Ken ik niet.’
‘Ja, die ken je wel. Jos van Kampen. De man van de mieren.’
| |
| |
‘De man van de mieren? Waarover heb je het in vredesnaam?’
Weer de gezellige lach, die PWH tot moordlust vervoerde.
‘Och, je weet wel, die zo'n dik boek over het leven van de Mieren geschreven heeft. In drie delen geloof ik. Ja, ìk heb het niet gelezen.’
‘En wat moet ik daarmee?’
‘Die heeft je vanmiddag gezien. Die kwam net voorbij, toen jij Graaf Roest van Limburg uitliet.’
‘Pardon. Jonkheer van der Does van Everdinghe.’
‘Jonkheer van der Does......’ Een schaterende lach. ‘O, Piet, hou me vast.’
‘Van Everdinghe,’ vulde PWH nog hoog aan. Toen bleef het zo stil aan de overkant, dat hij eraan toevoegde: ‘Ben je er nog?’
‘Jawel,’ zei een stem, die hikte. ‘Ik lig in een kramp. Ik veegde mijn tranen af. Hoe zei je, dat hij heette?’
‘Belachelijke, onwijze kerel,’ dacht PWH. ‘Van der Does van Everdinghe,’ zei hij dan met nadruk.
‘En kerel, voor hoeveel ben je erin getippeld?’
‘Voor hoeveel......’ PWH kreeg opeens een zeldzaam wee gevoel in zijn maag. Dan zei hij haastig: ‘Ik begrijp niet, wat jij bedoelt.’
‘Nou, die Graaf of die Jonkheer is een maand geleden bij Jos gekomen. Kerel, hij wist meer van mieren, dan Jos zelf. Hij moet dat beroemde boek van Jos wel goed gelezen hebben.’ Weer een schater. ‘Maar dat was Jos toch geen twintig piek waard.’
‘Heeft hij......’ PWH slikte. ‘Heeft hij hem voor twintig gulden......’
‘Ja. In zijn nek gekeken. Hij maakte zo'n goeie indruk hè? Oude adel. Gouwen sigarettenkoker. Ja Jos is een stumper, die ziet doublé voor goud aan. Hij zou het mij
| |
| |
niet hebben kunnen leveren,’ zei dikke Piet Boomsma ferm. ‘Ik had die snuiter direct doorgehad.’
‘Maarre...... maar, hoe heeft hij dat geld losgekregen?’
‘Nou, het gewone smoesje he? Portefeuille vergeten. Besognes, die hij nog te doen had. Ja, dat kun je zulke linke jongens wel overlaten. En......’ Piet lachte weer schaterend, ‘hij vroeg Jos te logeren op zijn landgoed in de Achterhoek. Jos zei later, dat het hem twintig gulden waard was, dat hij daar niet heen hoefde. In groot pontificaal.’
‘Hoe...... hoe is van Kampen erachter gekomen?’
‘Telefoonboek. Die heeft meteen intercommunaal gesnuffeld naar een Graaf Roest van Limburg. Op “Limburgstate” in Borculo.’
‘En geen graaf?’
‘Nee, wat dacht je dan? En nu vanmiddag dacht hij de Graaf te zien. Bij jou. Maar je weet, Jos is kippig. Die loopt zijn eigen vrouw voorbij. Maar hij had er toch geen vrede mee. Zopas heeft hij mij opgebeld, en mij gevraagd, of ik jou even wilde bellen, gelukkig maar, dat hij jou geen rib heeft uitgedraaid.’ Ondanks de verloren f 100. - vond PWH dit een uitdrukking om van te ijzen.
‘Ja. O, hij was heel beminlijk. Had al mijn boeken gelezen......’
‘En hij had natuurlijk meteen door, dat hij bij zo'n pientere knaap niet met zijn “besognes” moest aankomen.’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Nou, bonjour Piet, kom je nog eens biljarten?’
‘Goed. Dan zie je mij wel.’
Een telefoon, die werd neergelegd. Een PWH, die dromerig voor zich uitstaarde. Weg landgoed ‘de Doeze’,
| |
| |
weg een week-end in de adellijke omgeving van Jonkheer en Mama. Wèg honderd gulden......
Later, toen hij over de krant gebogen zat, en zich afvroeg, hoe hij Anna moest duidelijk maken, dat hij toch maar van zo'n logeerpartij afzag, schoot hem opeens het telefoonboek te binnen. Het kon toch...... Haastig vloog hij door de bladen. Op de D van van der Does, op de E van Everdinghe. Maar het telefoonboek hield tussen zijn bladen geen van der Does van Everdinghe verborgen, die woonde op ‘De Doeze’ in Wassenaar.
Maar de advertentie voor de dame voor de huishouding werd die avond toch niet gezet......
|
|