| |
| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk I
De studeerkamer van P. Wybo Hackert was somber en grijs, omdat de najaarsdag somber en grijs was. De grote erker droomde druilerig in het schaarse middaglicht. Maar P. Wybo Hackert, die met zijn handen in zijn broekzakken, sleutelrinkelend, in de erker stond, bedacht, dat hij wel van zo'n grijze mineurstemming hield. Dat leidde zijn gedachten niet af, zoals een weelderige, klaterende zon dit kon doen.
De telefoon op zijn bureau rinkelde. In twee stappen was hij bij de telefoon. Hij zei hoog: ‘U spreekt met P. Wybo Hackààrt.’
Een opgewekte stem vroeg: ‘Spreek ik met Mijnheer Hackert?’
‘U spreekt met P. Wybo Hackààrt. Met wie spreek ik?’
‘O,...’ zei de stem achteloos, alsof dat er nu niet op aankwam. ‘U spreekt met de Rochemont.’
‘Met wie?’
‘Met de Rochemònt.’ Klemtoon op mont.
‘Ja Mijnheer Osjemònt.’ 'Hij dacht: ‘een beschaafde jongeman, die slordig spreekt. Natuurlijk modern. Slordig en modern. Twintig, tweeëntwintig jaar, naar de stem te oordelen.’
‘Ik zou U wat willen vragen, en ik hoop niet, dat U mij brutaal vindt...’ Pauze.
‘Ja?’
‘Ja, ziet U, ik zou U willen vragen, of er gauw weer een boek van U uitkomt.’
| |
| |
De stem, die cordaat en laag begonnen was, schoot omhoog.
‘Hoe oud bent U, jonge man?’
‘Zestien, Mijnheer. Volgende maand word ik zeventien.’
‘En, lees jij mijn boeken?’
‘Ik ken ze allemaal. Ik vind die detectieve Kleveringa toch zò reusachtig.’ De stem schoot weer omhoog.
‘Op welke school ga jij.’
‘Op het Gymnasium, Mijnheer. Alle vrinden op het Gym lezen Uw boeken.’
‘Zo, zo. Zijn mijn boeken daar ook in de bibliotheek?’
‘O nee,’ zei de Rochement weer achteloos en oprecht. ‘Nee, die lenen we van mekaar.’
‘Ach zo. En welk boek kan je het meest bekoren?’
‘Nou...e...de moord op Ella Fonteyne, geloof ik. Maar de Misdaad in de Badplaats vond ik ook denderend. En...e...o ja, Sombre Dimanche. We zaten hem gewoonweg te knijpen.’ De conversatie kwam op jongenspeil, vond PWH. Daarom zei hij genadig: ‘Nu, je zegt maar tegen je vrienden, dat er met Sint-Nicolaas weer een boek verschijnt.’
‘En, hoe heet het, Mijnheer?’
‘Dat mag ik niet verklappen, jongeman.’ Een verlegen grinnik aan de andere kant. ‘Dank U wel, Mijnheer. Ik hoop niet, dat ik U opgehouden heb.’
‘Nee, nee.’
‘Dag Mijnheer Hackert.’
‘Dag Osjemònt.’
Nu legde hij de telefoon neer, keek op de electrische klok, die geluidloos door de dagen snelde. Kwart voor vijf. Hij zou maar meteen om thee bellen, dan kon hij daarna nog een uurtje dicteren.
Breeduit zat hij achter zijn bureau, toen voorzichtig
| |
| |
en met, zoals nicht Ann zei, een ‘der Herrlichste von Allen’ blik, zijn vrouw binnenkwam met het theeblad. Op het zilveren theeblad lag een kanten kleedje. Op het theeblad stonden de zilveren trekpot, suikerpot en melkkan. En twee oud-blauw porceleinen koppen. Er was ook een schaaltje sandwiches met tong, een schaaltje sandwiches met zalm, en er was een bakje met cake. Omringd door deze heerlijkheden, was hij vele malen geïnterviewd en gephotografeerd.
‘Heb je nog flink kunnen werken vanmiddag, Peter?’
Dat vond hij een vraag om op te schieten.
‘Gaat wel,’ norste hij, terwijl hij tegelijkertijd belde naar het zijkamertje, waar zijn secretaresse te typen zat.
‘Het was toch heel rustig. Je hebt toch geen last gehad van de bel?’
‘Nee,’ zei hij, terwijl hij greep naar een sandwich met tong.
‘Of van Maria?’
‘Nee, ook niet.’
Ze bleef even leunen tegen het bureau. Ze was klein en mager, met grijs haar, dat in een dikke wrong tegen haar achterhoofd was gespeld. En lieve bruine hondenogen.
Er werd licht aan de deur getikt, en dan kwam juffrouw Suermondt binnen. De secretaresse. Groot en blond, en met een krans gepermanente krullen in haar nek, en een deemoedige mond.
‘Dag Mevrouw.’
‘Dag Juffrouw Suermondt. Zal ik meteen voor U ook een kopje thee inschenken?’
‘Graag, Mevrouw.’
Hij bedwong met moeite een ongeduldige trappel. Kijk nou weer, hoe akelig zorgzaam ze die thee inschonk. Begreep ze nu niet, dat hij zijn tijd nodig had?
| |
| |
Welja, ook maar de sandwiches aanreiken. Zou ze niet wat van de cake zeggen? Ja, daar had je het al. ‘Zelfgebakken cake, waar jij zo van houdt, Peter.’
Hij graaide in zijn papieren op zijn bureau. Hij keek er niet van op, terwijl hij vroeg: ‘Hebt U Uw blocnote, juffrouw?’ Hij wist, zonder dat hij naar haar opkeek, dat juffrouw Suermondt, haar thee nog niet beroerd, opstond, mompelend: ‘Ik wist niet, dat...e...e’ Ze was de kamer al uit, ze was al terug met potlood en blocnote.
Welja, nu had je dàt nog. ‘Hoe laat wil jij eten, Peter?’
‘Gewone tijd.’ Een deur, die heel zacht achter een kleine, magere figuur werd dichtgetrokken. Zei Ann niet altijd: ‘Dat Peter zo'n afgerazende dictator is, dat is Uw eigen schuld, Tante Anna. Uw schuld, en die van Klaartje. Ik heb nog nooit twee vrouwen gezien, die hem zo aanbidden.’
‘Maar Klaartje toch niet?’ had Tante Anna ontzet gevraagd.
‘Natuurlijk wel. Die aanbidt in Peter de schrijver.’
‘Ze ziet hem ook de hele dag als schrijver,’ had Tante Anna, voor haar doen koel, geantwoord.
‘Als ik hem de hele dag als schrijver moest meemaken, nou, dan wist ik wel, wat er gebeurde.’
‘Wat dan?’
‘Dan had hij zijn laatste boek geschreven,’ zei Ann duister. ‘Dan had je al lang in de kranten gelezen: ‘De Misdaad in de Studeerkamer’, of ‘De Moord op den Auteur’.
‘Ik vind je niets lief,’ had Tante Anna gezegd.
‘O nee, dat weet ik best,’ had Ann nonchalant geantwoord.
Boven, in de grote studeerkamer, was het licht aangegloeid op het bureau. Juffrouw Suermondt zat er
| |
| |
dichtbij, met haar blocnote op haar knie. Potlood in de gewenste stand. PWH beende door de kamer. Hij had in een Engels tijdschrift gelezen, dat zò Oppenheim dicteerde, en Agathe Christie, die hij zeer bewonderde. Hij keek eens weer naar buiten. Brr, naar weer. De gordijnen bleven open. Als voorbijgangers opblikten naar zijn huis, dan zouden ze zeggen: ‘Kijk, P. Wybo Hackert dicteert.’ Want, had niet in zijn interview gestaan, dat de bekende detective schrijver altijd ‘benend met grote stappen zijn geesteskinderen dicteerde aan zijn secretaresse Mej. Klare Suermondt.’ Hij stond even stil bij de boekenkast.
Hij zei altijd, tegen ieder, die bij hem kwam, dat die kast ‘vol zat met criminologische werken’. Dat stònd!
‘Waar waren wij gebleven, juffrouw?’
‘...het donkere Olympiaplein was geheimzinnig stil. Er viel een zware motregen. Had die motregen alle mensen binnen de muren van hun huizen gehouden?’
‘Ja, wacht even. Even controleren.’ Het was stil. Vijf minuten, tien minuten. Dan begon hij fors: ‘Alleen een eenzame gedaante sloop opeens langs de huizen. De klok van de Willem de Zwijgerkerk sloeg twaalf slagen. Twaalf onheilspellende slagen. En dan, plotseling, klonk er ergens ver weg, een schot...’
Om kwart over zes daalde PWH over de zware, Perzische loper naar beneden. Het was een groot huis, met een hoog sous-terrain, dat Ann ‘de catacomben’ noemde. In de catacomben was de keuken, de pantry en een ruime, gezellige eetkamer, die op de tuin uitkwam.
Om zes uur was Ann, hijgend, door het sous-terrain raam de keuken binnengesprongen.
‘Is Oom al beneden, Maria?’
| |
| |
‘Nee.’ Maria was altijd een-lettergrepig.
‘O, gelukkig.’
Maria prikte in de aardappelen.
‘Zo moet je geen aardappelen koken,’ zei Ann. ‘Wij zetten ze op school op met weinig water, en dan...’
‘Doe me n'n lol,’ zei de duitse Maria, die 44 was, en al twintig jaar in Holland.
‘Dan niet.’ Ann keek misprijzend naar Maria, maar ze zei niets meer.
In de eetkamer brandden de lampen, brandde, flauwtjes, de haard in de hoek.
‘Dag, Tante Anna.’ Ann drukte haar kin in Tante Anna's schouder.
‘Kind, ben je daar eindelijk? Ik was zo bang, dat je er nog niet zou zijn als Oom beneden kwam.’
‘Was U daar bang voor?’ Ze hield haar natte, modderige schoenen bij de haard. Met een knipoog zei ze: ‘Hazenhart’.
‘Vind je het hier niet te warm?’
‘Juist zalig.’
Ze verlegde een lepel, een vork. ‘Ik denk, dat ik Treesje de haard in de zitkamer ook maar even zal laten aanleggen. Oom kan toch niet in de kou zitten.’
‘U wel, zeker.’
Tante Anna's bruine ogen keken even verschrikt. ‘Nee. Nee, ik ook niet natuurlijk.’
Ann schudde haar bruine haar naar achteren. Ze zag zich in de spiegel. Ze leek wel gekookt. En haar ogen schitterden. Die schat van een Tante Ann merkte ook nooit iets. Zou je straks Pieter horen.
‘Wat deed Maria?’
‘Prikte in de aardappelen. Moet ze niet doen. Gaan er voedingsstoffen verloren. Tenminste, zoals Maria erin prikt. Zo venijnig.’
| |
| |
‘Het is zo moeilijk, een behoorlijk keukenmeisje te krijgen,’ zuchtte Tante Anna.
‘Vooral, als je bedenkt, dat ze niet mogen zingen, niet hard mogen praten, niet hard mogen lachen. Niet met deuren smijten... En koken als een engel... Ann zweeg even. Dan zei ze: ‘En dat allemaal om Pieter.’
‘Schat, zeg toch asjeblieft geen Pieter. Dat vind ik zo naar om te horen.’
Ann bedonsde voorzichtig haar warme wangen. ‘Hmm’, zei ze.
‘Treesje is wel een rustig kind,’ vond Tante Anna.
‘Ja, maar in Maria sluimeren onvermoede krachten.’ Ze keek weer in de spiegel. ‘Ik vind Maria iemand, om ons 's nachts en bloc in bed te vermoorden.’
‘Ànn!!! En Oom zei juist...... Sst, daar is Oom.’
Over de benedengang kwamen voetstappen. Ann zei altijd: ‘Perzen tot in de catacomben.’ De Perzen dempten de voetstappen.
Tante Anna had al naar de keuken gebeld. Nu wist Maria, dat ze kon opdoen. Maria noemde het verbeten ‘anrichten’.
PWH kwam binnen en zei: ‘Het ruikt hier naar etenslucht. Die meid heeft natuurlijk het keukenraam weer niet open gehad.’
‘Dag Oom,’ zei Ann zoet.
Ze keek even naar hem, zoals hij daar stond. Grijzend haar aan de slapen. Dat stond interessant. Donkere ogen, een forse kin. Een mond, die in een strakke plooi gehouden werd. Lang, kaarsrecht. Toch jammer, dat hij zwaar werd... Of misschien ook wel niet jammer...
Nu zaten ze aan tafel. ‘Hoe laat was je thuis?’ Daar had je 't al.
‘Zes uur zowat, niet Tante Anna?’
| |
| |
‘Iets vroeger, geloof ik,’ zei het Hazenhart haastig.
‘Hoe kwam je zoo laat?’
‘Tja...’ begon Ann.
‘Je hoeft mij niets wijs te maken,’ zei hij. ‘Ik heb direct gezien, dat je schoenen modderig waren.’
‘Wat een eend ben ik,’ zei Ann.
‘Eend?’
‘Ja, dat ik mijn schoenen niet heb schoongemaakt. Dan had U niets gemerkt.’
‘Och schat...’ murmelde Tante Anna.
Hij legde even zijn mes en zijn vork neer. ‘Ik zou toch wel wat gemerkt hebben,’ zei hij fors. ‘Zooals jij er uitziet... Is dat jou niet opgevallen? Daarvoor hoef je geen mensenkennis te hebben.’
‘Nee Peter,’ bekende het Hazenhart deemoedig haar gebrek aan deze gave.
Ann genoot. ‘Ik heb me gerept,’ zei ze met een zoet mondje.
‘Ja, dat zal wel. Dat zal wel. Jij hebt natuurlijk door het park geslierd...’
‘Lelijk woord,’ zei Ann. ‘Geen woord voor een schrìjver. Maria sliert misschien. Ze schoof voorzichtig een stukje blinde vink op haar vork. ‘Ìk wandel.’
‘Ann... schat...’ zacht en haastig en dringend.
‘Jij was natuurlijk in het Park met een blonde jongeman, een hoofd groter dan jij.’
‘Waarmee U mij van de zomer op het terras van Americain zag zitten,’ ontzenuwde Ann PHW's deductie-vermogen. ‘Pie... Oompje, daar vloog je in.’
Een mes en vork, die neerkletterden op zijn bord.
‘En nu wil ìk weten, waar jij vanmiddag geweest bent.’
‘Mag U best. Ik heb Nonnie van Eck naar huis gebracht. Die had wat aan haar voet, en kon haast niet
| |
| |
lopen. Zij op mijn fiets, en ik ernaast bungelend. Door het Park. Zij woont zo'n ongenadig end.’
‘Moest je daarvoor zo laat thuiskomen?’
‘Ik heb daar toch zeker een kopje thee gedrongen. En toen naar huis geraced. Daarom zag ik er zo warm uit.’
‘En je haar... Wat zie je eruit. Laat dat toch groeien. Lang haar is een sieraad voor een vrouw.’
‘Maar ik ben nog geen vrouw.’
‘Hoe oud ben je?’ Een stem, die weer werd uitgezet.
‘Achttien. Met Kerstmis negentien.’
Tante Anna trapte voorzichtig onder de tafel.
‘En bovendien, die lange, blonde jongeman, waar U zo mee schermt, is ziek.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Van Maarten. Die kent hem toch immers.’ Ann legde keurig mes en vork naast elkaar. ‘Griep,’ zei ze, ‘een lichte griep. Niks erg.’
‘Denk jij, dat dat mìj interesseert?’
‘En U hebt het toch altijd over hem.’
‘Nee, nu nog mooier...’ Maar Tante Anna had al gebeld, en Treesje was binnengekomen met het dienmandje. Ze liet een vork kletterend in het mandje vallen. Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Kan dat niet rustiger?’
En, terwijl hij zich later van pudding bediende - ‘Chippolatapudding Peter, waar jij zo van houdt -’ bedacht hij wrevelig, dat hij, ondanks zijn formidabele mensenkennis, Ann niet doorhad. Hij zag haar toch best in staat, om met die blonde sladood in het Park rond te dazen. Maar, als hij daarachter kwam... En hij zou er natuurlijk achter komen, daarvoor was zijn speurzin voldoende ontwikkeld, nu, maar dan zwaaide er wat!
‘Wat zeg je?’
| |
| |
‘Of je werken gaat vanavond?’
‘Ja.’
‘Maar jij komt toch wel even beneden? Ik wou de haard in de zitkamer laten aanmaken.’
‘Dat belet niemand je.’
‘Maar jij kòmt toch wel even beneden?’
‘Misschien. Ik heb veel te doen. Nog een paar artikelen te schrijven.’
‘Maak jij het je niet te druk zo 's avonds, Peter?’
‘Oe-aah,’ gaapte Ann. Maar, toen ze Tante's verschrikte gezicht zag, zei ze maar gauw: ‘Ik kom wel bij U zitten. Ik heb niet veel te werken vanavond.’
‘Graag schat.’ Maar Tante Anna zei het bijna onverschillig. En Ann dacht: ‘Ik kan natuurlijk op geen stukken na de aangebeden Pieter vervangen.’ Ze zuchtte even. Kon ze Tante maar genezen van dat bijna misdadig minderwaardigheidscomplex, dat zij tegenover Pieter had. Tante zou dat Liefde noemen. Was dat nu de veelbezongen Liefde met een hoofdletter: Alles verdragen, alles aanvaarden, jezelf totaal wegcijferen voor een man? Een man als Pieter. En niets, niets terugontvangen...
Met een boek over voedingsleer op haar knie, zat Ann later tegenover Tante in de zitkamer. Haar lange benen had ze naar de haard gestrekt. De Friese klok - een erfstuk - had achtmaal moeizaam en astmatisch geslagen. Die Friese klok had 75 jaar geleden in een Friese woning in een klein, Fries dorpje gehangen, waar Pieter Wiebe Hackert als eerzaam, doch temperamentvol schoolhoofd de Friese jeugd had gedrild. Zijn zoon Wiebe Pieter was geschiedenisleeraar geworden aan de Leeuwarder HBS. En daar was weer een Pieter Wiebe geboren. Maar die was allang verhollandst in Peter Wybo.
| |
| |
Die droeg zijn naam als een klinkende, dubbele naam door de dagen: P. Wybo Hackààrt!
Peinzend keek Ann over haar boek naar de antieke theestoof, waarin langzaam het water te koken begon.
‘Als je zo kijkt, dan lijk je precies op je Vader,’ zei Tante Anna opeens. ‘Die was ook zo donker.’
‘Moeder herinner ik me nog. Flauwtjes. Van Vader weet ik niets meer.’
‘Jullie waren ook nog zoo jong, toen je Vader stierf. Maarten was vijf jaar. Jij pas twee.’
‘En toen Moeder stierf...’ begon Ann.
‘Jij ging net naar school. Een leuk, bijdehand kind was je. Elke dag kwam je even aanwippen.’
‘En dan stopte U een appel in mijn tas, of een stukje chocola. Dat weet ik nog best.’ Zij keek even nadenkend in de vlammen van het vuur. ‘Wat hadden wij, zonder U, moeten beginnen, toen Moeder stierf.’
‘Ik was toch je Moeder's enige zuster. En ik had toch altijd naar kinderen verlangd.’
Ann keek weer in haar boek. Die saaie voedingsleer interesseerde haar geen klap. Pieter beweerde altijd boud, dat Maarten en zij niet aan ‘overmaat van hersens’ leden. Kon wel zijn. Pieter had ook geraasd, dat Maarten zijn vijfjarige zou halen, ‘al had hij een baard.’ Toen was hij prompt voor de tweede keer in de tweede klas blijven zitten. En toen daarna de kostschool in Rijswijk en de kostschool in Hogezand hem als hopeloos hadden opgegeven, was hij op een kantoor gekomen bij een firma in Zuidvruchten. En Pieter had beweerd, dat hij zijn handen ‘van hem aftrok’. ‘Gelukkig maar,’ had Maarten in de stilte van zijn kamer aan Ann bekend. Maar, nu was Maarten 21. Hij was nog steeds bij de firma in Zuidvruchten. Verdiende f 125. - in de maand, en kon er met de rente van zijn kapitaal koninklijk van
| |
| |
leven. Had een oer-genoeglijke zit-slaapkamer met badkamer in de Apollobuurt, en kwam goeiïg elke week drie keer eten. En zij, Ann, had zich met moeite door een Mulo A. heengeworsteld, en troonde nu op een huishoudschool. En dan te bedenken, dat Pieter zo graag had willen geuren met mijn neef ‘de dokter’ en mijn nicht ‘de advocaat’.
Tante Anna maakte zorgzaam het blaadje voor Pieter in orde. Bonbons, en vlinderdunne, eigengebakken kattentongetjes. Pieter snoepte te veel. Daarom werd hij te zwaar.
‘Laat Maria dat toch naar boven brengen,’ zei Ann.
‘Nee kind, dat doe ik liever zelf.’ Ze had moeten zeggen: ‘Dat geluk laat ik mij niet ontnemen,’ dacht Ann wrevelig.
Zachte stappen, die naar boven gingen. Een deur, die geopend werd. Een gemurmel van stemmen. Even een stem, die uitschoot. Daar kwam Tante al weer naar beneden. En nu niet te kunnen zeggen: ‘Was Pieter weer naar tegen U?’
‘Hier staat je kopje thee, Ann.’
‘Dank U, Tante Anna.’
Tante legde de leesportefeuille bij zich neer. ‘Hebt U de krant nog niet?’ Ann wist het antwoord al, terwijl ze dit vroeg.
‘Nee, Oom had de krant nog niet uit.’
‘Ik zou doodgewoon ook een krant nemen. Dat zou ìk. Dan was ik niet meer afhankelijk van Pieter. Dan hoefde ik niet meer 's avonds om elf uur...’
‘Och toe Ann, zeg toch niet van die nàre dingen.’
Ann beet een kattentong venijnig doormidden. Zoo ontwapende Tante je altijd weer. Met haar zachte stem, met haar hulpeloos gebaar. Ze hees de voedingsleer, die was afgezakt, weer op haar knie. Ze zei niets meer...
| |
| |
Het was lang stil. De klok tikte. Het water in de theestoof suisde. Bijna was Ann boven haar voedingsleer in slaap gevallen.
Opeens zei Tante: ‘Je hebt toch Nonnie van Eek naar huis gebracht, vanmiddag?’
‘Natuurlijk. Als ik dat niet gedaan had, dan zou ik heus mijn schoenen wel hebben schoongemaakt.’
‘Dus jij hebt opzettelijk...’
| |
| |
‘Pieter op een dwaalspoor gebracht. Natuurlijk.’
‘Maar dat is ook heelemaal niet aardig van je, Ann.’
Neen, dat moest zij toegeven. ‘Och, als hij maar gewoon was,’ zei ze dan tam.
‘Een schrijver is nòòit gewoon,’ wist Tante Anna met klem.
‘O, prettig,’ zuchtte Ann.
Treesje, die naar boven liep, om de spreien van de bedden te nemen. Magere Treesje, die op haar teenspitsen liep, om Mijnheer maar niet te storen. Mijnheer, die artikelen moest schrijven, en die allerzelfgenoegzaamst de krant las. De krant breeduitgespreid op zijn bureau...
‘Toen ik je Oom leerde kennen, dertig jaar geleden, toen was hij al een buitengewoon mens.’
‘Gek,’ dacht Ann, die de ontluikende liefde van Pieter en Tante Anna wel dromen kon, ‘dat vond Tante dertig jaar geleden. Dat vindt Tante nòg. Of ze speelt comedie, en ze speelt het zo goed, dat zij niet eens meer weet, dat het comedie is. Of ze weet het best, en dan houdt ze ons allemaal voor de mal.’
‘Je weet toch, dat ik Oom in Parijs heb ontmoet?’
Ja, dat wist Ann.
‘Hij logeerde in hetzelfde hotel, waar Opa en Oma en je moeder en ik logeerden. Wij waren de enige Hollanders. Wij hadden al zo vaak in Parijs gelogeerd. Hij was er voor het eerst. En je Oom kende Parijs beter dan een van ons.’
Ann slikte in: ‘Ja, daar moet je Pieter voor zijn.’
‘Opa was gewoon stupéfait. Hij zei toen al: “Die jonge man zal later wat bereiken.” Ik was tweeëntwintig. En Peter twee jaar ouder.’
Ann slikte een gaap in. ‘Was hij meteen dodelijk van U?’
| |
| |
‘Je was vroeger niet meteen dodelijk. Hoewel,’ zei Tante Anna, ‘ik heb wel veel aan hem gedacht, toen wij terug waren in Hilversum. En ik vond het erg prettig, dat Oma hem met Kerstmis te logeren had gevraagd.’
‘Schreef U mekaar niet?’
‘Natuurlijk niet,’ zei Tante Anna. ‘Hij schreef wel aan Opa. Een keurig briefje.’
‘Aandoenlijk,’ vond Ann.
‘Met Kerstmis kwam hij. En, toen ik hem weerzag...... Hij was toch zó lief, toen ik hem weerzag.’
‘Logisch,’ dacht Ann bitter. ‘Dat kasteel van een huis in Hilversum. En Tante Anna, klein en mager en afhankelijk. Met haar schattige, bruine ogen. Logisch, dat Pieter toen lief is geweest.’
‘En, knelde hij U meteen in zijn armen?’
‘Welnee......’ Tante Anna bloosde warempel. Die beleefde de liefheid van Peter zo intensief, alsof het gister was geweest. Ja, die leefde wel in een zoete waan. En die kon zij, Ann, toch niet verscheuren gaan......
‘Hij was toen onderwijzer in......’ Tante peinsde.
‘Was het niet Sneek?’
‘Ja, dat was het, Sneek. Hij had Hoofdacte, en studeerde voor Middelbaar Frans.’
‘Vandaar Parijs.’
‘Ja. En hij had toen ook wel eens wat geschreven. Dat liet hij mij lezen met Kerstmis.’
Ann slikte de woorden in: ‘Ook echt wat voor Pieter. Om die schrijverij mee te slepen, als je ergens voor het eerst gaat logeren.’
‘En, was U verrukt?’
‘Ja. Ja, dat ook. En hij bekende mij op een avond, dat hij zich zo graag helemaal aan het schrijven wilde wijden.’ Tante keek naar Ann. Haar wangen waren licht overbloosd, haar ogen straalden nog. ‘En, dat heb ik
| |
| |
hem mogelijk gemaakt. Dat hij zich helemaal aan zijn kunst heeft kunnen geven.’ Ze vouwde een blad van de leesportefeuille om en om. Ze zei: ‘En daar ben ik trots op.’
Nee, nu kon ze niets zeggen. Ze kon niet zeggen: ‘Ik vind detectiveboeken schrijven geen kunst. Vooral niet, als ze soms zo slecht zijn als die van Pieter. Dat je op de twintigste bladzij al weet, wie het gedaan heeft. Dat Pieter wat betekent, komt toch alleen, omdat hij zich overal voorspant. Bij elk toneeljubileum, bij elke huldiging zit hij in de commissie. Hij tekent “zwaar”, waar de “KUNST” beroep op hem doet. Ook dat heeft Tante Anna hem mogelijk gemaakt.’ Neen, dat kon ze niet zeggen. Dat zou zijn, alsof ze een jong, argeloos kind een klap gaf in een, vol vertrouwen, opgeheven gezichtje.
Ze zei alleen: ‘U bent lief. U bent verschrikkelijk lief, Tante Anna.’
En ze dacht bitter: ‘Als er maar nooit, nooit een tijd komt, dat Tante Anna Pieter gaat zien, zoals hij werkelijk is.’
|
|