| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Puck was bij Iemkje, de naaister geweest. Die woonde ver weg aan een zandpad. Nu niet de meest riante plek om te wonen voor een naaister, die Puck carrière had voorspeld. Maar ze had gezegd: ‘As ik nou veel te doen kry, dan gaan we verhuuzen.’ En de ondertrouwjurk was beeldig geworden. Iemkje bezat naast een ingeboren smaak een zeldzaam aanpassingsvermogen. Ze had alles gedaan, zoals Puck het wenste, in tegenstelling met een mode, die Puck foei-lelijk vond.
‘Je zult zien Iemkje, dat wij samen een nieuwe mode gaan brengen. Voor je het weet, naai je voor Mevrouw Buma. Dit mouwtje is gewoon om te gappen.’
‘Nou, as dat 'es kon.’ Iemkje raakte bijna verslagen bij dit schone toekomstbeeld.
Met enige modeplaten onder de arm liep Puck, langs de straatweg, weer op huis toe. Ze had ook Iemkje de trouwjurk beloofd.
Het was begin Augustus, een week voor haar ondertrouw. Augustus, die met harde wind en regen was ingezet, had zich als een stout kind gebeterd, maar pruilde
| |
| |
nog wat na. Het was zonnig weer, maar het woei hard. ‘Je zult zien, we krijgen een prachtige September,’ zei Oom Frits.
Over de straatweg liep Puck. Ze stapte stevig door. Alles, wat ze tegenwoordig deed, was hard. Ze liep hard, ze praatte harder dan gewoonlijk, ze kon rumoerig gaan fluiten opeens.
Vader had al gevraagd: ‘Waarom ben je zo luidruchtig de laatste dagen Puck?’
‘Ik ben net een kind. De harde wind zit in mijn bol.’
Daar had Vader zich wel bij neergelegd. Maar Moeder kon haar soms zo onderzoekend bekijken.
Een auto toeterde achter haar. Ze ging wat op zij. De auto toeterde weer.
‘Je kunt er toch zeker best langs. Kaffer,’ dacht Puck.
En nog eens toeterde de auto. Hij schoot haar op zij. Hij remde naast haar. Nu keek Puck op. Een licht grijze, slappe hoed, die gelicht werd van donker haar. Hans!
Puck voelde, hoe al het bloed wegtrok uit haar gezicht.
‘Dat is toevallig. Dag Puck.’
Flink zijn. Fier zijn. ‘In ons dorp bestaan geen toevalligheden. Dag Hans.’
‘Was je op weg naar huis?’
‘Wij gaan hier altijd naar huis.’
‘Je ziet er goed uit.’
‘Waarom zou ik niet?’
‘Een beetje mager misschien. Maar 't staat je wel.’
| |
| |
‘Hoe kom jij hier zo?’
Hij deed het portier open. ‘Rij een eindje mee. Dan zal ik het je vertellen.’
Puck schudde haar hoofd. ‘Liever niet.’
‘Waarom niet?’
‘Ik zou niet graag gezien worden.’
‘Wat antiek. Waarom niet?’
‘'t Is hier geen Amsterdam. Denk je, dat het dorp dat snapt?’
‘Maar wat heeft het dorp daar in vredesnaam mee te maken?’
‘Massa's. Nee, doe het portier maar gerust dicht. Waar logeer je?’
‘Ik dacht maar in datzelfde wereldse hotel te logeren, waar ik toen met Kerstmis heb kougeleden.’
‘Och, doe het niet,’ zei ze opeens. ‘Het zal zoveel stof tot praten geven, als jij weer opeens opduikt.’
‘En waarom zal het stof tot praten geven, Puck?’
‘Als je dat niet begrijpt... Ik wil het je niet eens uitleggen.’
‘Toe, stap in Puck. Ik moet je spreken.’
‘Neen.’
‘Maar ik moet je spreken... Bobbeltje.’
De oude, geliefde naam. De lach in zijn ogen, die ze nooit had kunnen vergeten. Ze klemde haar lippen op elkaar. Ze dacht na. Vanavond... Ze zou het zeggen thuis. Ze zou zeggen, dat ze Hans nog een keer wilde ontmoeten.
| |
| |
Niet achterbaks wilde ze doen. Dat had ze toch immers in Hans zo verfoeid!
‘Als je hier op me wacht om acht uur. Dan zal ik er zijn. Maar ga dan nu terug. Op Halfweg kun jij wel wat eten. En daar kun jij ook logeren.’
‘Goed Bobbeltje.’ Hij draaide de auto. Hij lichtte zijn hoed. Hij lachte. ‘Braaf ben ik geworden, nietwaar?’
‘Dat hoop ik.’ Ze glimlachte. Ze keek niet meer om.
Thuis vond ze Vader en Moeder in de achtertuin.
‘Wat ben jij lang weggebleven Gerry.’ Dat zei Vader altijd. ‘Kom hier bij ons zitten. We zitten hier heerlijk beschut.’
‘Ja, goed.’ Ze legde de modeplaten voor zich op tafel. Bladerde erin, zonder iets te zien.
‘Is er wat kind?’
‘Ja Moeder.’ Nu keek ze op. ‘Ik heb Hans ontmoet, zopas.’
De schrik, die over de gezichten ging van Vader en Moeder.
‘Hans? En wist je dat?’
‘Neen, natuurlijk wist ik niets. Hij moet me spreken.’
‘Je hebt hem nu toch gesproken.’ Ja, dat was de logica van Moeder.
‘Even maar.’
‘Je hebt met die jonge man toch niets meer uittestaan. Weet hij, dat jij volgende maand gaat trouwen?’
‘Ja Vader.’
| |
| |
‘En waarom wil hij je dan nog spreken?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Was zijn meisje bij hem?’
‘Hij is niet meer verloofd Moeder.’ Ze dacht: ‘O, maak het mij toch niet zo moeilijk.’
‘Vertelde hij jou dat?’
‘Neen. Maar dat heeft Carla mij al een paar weken terug geschreven.’
‘Daar heb jij ons niets van gezegd,’ zei Vader.
Ze vouwde een modeblad om. ‘Nee,’ zei ze zacht.
Moeders gedachten sprongen terug. ‘Stond dat misschien in de laatste brief van Carla?’
‘Ja Moeder.’
‘Nu, en ik vind,’ zei Vader - zijn stem was kortaf en vreemd-streng - ‘dat die jonge man je niets meer te vertellen heeft, wat jou nog moet interesseren. Je gaat natuurlijk niet.’
‘Ik ga wel Vader.’
‘Gerry!’
‘Ja. Ik moet toch gaan.’
‘En als Jan komt vanavond,’ zei Moeder.
‘Ik heb gezegd tegen Hans...’ ze slikte even, ‘ik heb gezegd, dat ik om acht uur pas kom. Jan komt altijd voor achten. Dan zal ik het hem zelf zeggen.’
‘En als hij het jou verbiedt.’
‘Ik geloof niet, dat hij het mij verbieden zal Vader.’ Haar stem was vreemd-hoog. ‘Maar als hij het me
| |
| |
verbidt, dan zal ik tòch gaan. Ik heb het beloofd.’
‘Ik vind, dat jij een belofte tegenover iemand, die je zoveel verdriet heeft gedaan, niet te zwaar behoeft te tellen.’
Puck keek Moeder, die zo koel haar mening tegenover de hare zette, even aan. Er was angst in Moeder's ogen. Ze keek naar Vader. Zijn gezicht was beheerst, en bijna vyandig. Ze stond op. Ze leunde met beide handen op de tafel. Ze zei: ‘Ik kan me zo goed begrijpen, dat U er zo over denkt. Het spijt me zo. Maar ik moet toch gaan.’
Om half acht kwam Jan. Hij liep nu altijd blootshoofds. Hij had de petten afgeschaft, die Puck zo monsterlijk vond.
Ze bleef zitten, terwijl ze hem anders altijd tot het tuinhekje tegemoetliep.
‘Goeienavond. Hallo, wat is er? Wat zie jij bleek, Gerry.’
‘Ga zitten, jongen,’ zei Moeder.
‘Ik zal het je maar meteen zeggen Jan,’ zei Puck. ‘Ik heb vanmiddag Hans ontmoet. Maar eventjes. Ik zal hem aanstonds om acht uur weer zien. Hij wil me spreken.’ Ze kuchte. ‘Jij vind het toch wel goed, Jan?’
De smeking in haar ogen, die kon hij niet weerstaan. Hij dacht: ‘Ik zal haar verliezen. Ik zal haar, nu nog, verliezen. Maar, als ik haar vraag, om bij me te blijven, dan zal ik haar ook verliezen gaan. Ze heeft toch immers alleen van die ander gehouden.’
| |
| |
‘Als jij vindt, dat je gaan moet Gerry... Ik zal je niet terughouden.’
Haar hand kroop naar de zijne. De tranen brandden opeens achter haar oogleden. ‘Dank je wel Jan. O, dank je wel.’
Toen ze het tuinpaadje was afgelopen, bleef hij achter bij haar Vader en Moeder. Hij stak met onhandige vingers een sigaar op. Hij keek de weg af, die stil en eenzaam was. De toppen van de bomen bewogen wild heen en weer.
‘Waarom heb jij het goedgevonden? Ik heb gedacht, dat ze hem helemaal vergeten was.’
‘Dat was ze niet,’ zei Moeder.
‘Daarom heb ik het goedgevonden,’ zei hij.
Vader keek ook de weg af. Hij streek over zijn voorhoofd. ‘Ik heb altijd gemeend mijn Gerry te kennen... Nu ken ik haar niet. Maar ik zal nooit, nooit mijn toestemming geven...’ Hij brak zijn zin af. Hij keek naar Jan. Stug leek het gezicht nu. En hard. De zoon, zoals hij zich die altijd had gewenst... Er krampte iets in zijn borst. En het was Gerry, die hun dit aandeed.
Ze liep haastig de straatweg af. Ze keek niet op of om. In de verte zag zij zijn auto'tje al staan. Hij had een hand buiten het portier hangen. Hij rookte een sigaret. Maar, toen hij haar zag aankomen, bracht hij het wagentje op gang, stopte dan vlak naast haar.
| |
| |
‘Prachtig op tijd. Dag Bobbeltje.’
‘Zo Hans.’
‘Stap in. Waar gaan wij heen?’
‘Rechtuit maar. Dat is nogal een rustige weg.’
‘Right.’ Hij draaide zijn wagen. Ze reden een tijdje zonder te spieken. Dan zei hij: ‘Je schijnt niet bar verlangend te zijn naar wat ik je te vertellen heb.’
‘Toch wel.’
‘Heeft Carla je nog geschreven?’
‘Ja.’
‘Dus je weet...’
‘Dat je verloving af is. Jà.’
‘Het was een grote vergissing Puck.’
Ze lachte even smadelijk. ‘Zoals ik ook een grote vergissing was.’
‘Niet hatelijk worden, toe Bobbeltje.’
Ze klemde haar lippen opeen. Niet toegeven aan die stem, die, nòg, voor haar de stem uit duizenden was.
Gewoon zei ze: ‘Heb je vacantie?’
‘Ja. Ik ben hier over de afsluitdijk heengesuisd. In twee uur. Merkwaardig, ik heb altijd gedacht, dat jij zo ver weg was. En, ik kan je in twee uur bereiken.
‘'t Gaat gauw over de afsluitdijk.’
‘Ja.’
Weer zwegen ze beide. De weg, die ze reden, was stil en eenzaam. Hij legde zijn hand over de hare. ‘Bob- | |
| |
bekje, ik ben teruggekomen om jou. Ik heb je niet kunnen vergeten.’
‘Maar ik jou wel.’
‘Dat is niet waar.’
Flink zijn. Fier blijven. ‘Ja, die waarheid kan ik jou niet opdringen.’
‘Waarom ben je dan weggegaan uit Amsterdam?’
‘Omdat ik naar huis verlangde.’
‘Neen, omdat je nog hield van mij.’
Ze likte vlug over haar lippen. ‘Och, misschien wel. Maar er is een jaar voorbijgegaan. Vergeet dat niet. En ik trouw volgende maand met een ander. Is dat niet het beste bewijs?’
‘Waarvan?’
‘Dat ik wel degelijk niet meer aan jou denk.’
Hij lachte. ‘Prachtige logica. Kijk me aan Bobbeltje.’
Ze keek hem aan. Haar wimpers knipperden even. Ze keek weg.
‘Wees niet zo tegen jezelf, Puck.’
Ze trok haar hand terug. ‘Wat wil je nu eigenlijk Hans?’
‘Wat ik wil? Het verdriet, wat ik jou heb gedaan, goedmaken. Ik zal van je houden Bobbeltje, zoals ik nog nooit van je gehouden heb.’
‘Het verdriet, wat ik heb gehad, dat heeft een ander me doen vergeten.’
| |
| |
‘Dat is niet waar. Je ziet er helemaal niet stralend uit. Je kon er zo stràlend uitzien Bobbeltje.’
‘Ik vind dit nogal een stralende conversatie,’ zei ze.
‘En toen je me zag, toen jij me onverwachts zag... Och, wat heb jij je verraden Puck.’
‘Hans, luister eens. Ik wil helemaal eerlijk tegenover je zijn. Toen ik vanavond naar jou toekwam...’ ze haperde even... ‘ik wist niet, hoe ons gesprek zou zijn.’
‘Och Bobbeltje... liefste...’
Ze hief haar hand, alsof ze iets wilde bezweren. ‘Niet zeggen. Luister Hans.’
‘Ja?’
‘Ik heb je niet kunnen vergeten.’ Ze trok haar hand naar zich toe. ‘Maar ik heb mijn woord aan een ander gegeven. Dat kan ik niet terugnemen. En ik wil het ook niet.’
‘Bobbeltje, wees niet zo antiek.’ Ja, dat was weer Hans.
‘Och, noem het gerust antiek. Je hebt me wel eens meer verweten, dat ik antiek was.’
‘Maar dat is juist zo allerliefst in jou.’
‘Och, laten we niet afdwalen.’
‘Juist wel.’
‘Nèen!’
Hij keek haar aan. Ze keek recht voor zich uit.
‘Hans, luister,’
‘Ja?’
‘Je zegt, dat je van mij houdt. Je dènkt, dat je van me
| |
| |
houdt. Och Hans, het is alleen bij jou “dat, wat je niet hebt.” Werkelijk Hans.’
Hij liet de auto stilstaan. Het was zo eenzaam op de weg. Boven hun hoofden ruisten, als wild, de bomen. Hij sloeg de arm om haar heen. Maar ze zat recht en stil naast hem.
‘Bobbeltje, dat is het niet.’
Ze zuchtte. ‘Waarom maak jij het mij zo moeilijk?’
‘Maar dat is toch niet nodig.’
‘Jawel. Het is moeilijk om je te zeggen, wat ik zeggen moet. Want, weet je Hans, zelfs, als ik vrij was dan zou ik je niet willen trouwen. Ik zou je niet dùrven trouwen. Ik zou altijd bang zijn, dat er weer een ander meisje zou kunnen komen. Ik zou nooit meer rust kennen.’
Zijn arm viel langs haar weg. Hij legde zijn handen om het stuurwiel, hij keek met gefronste wenkbrauwen voor zich uit.
‘En, als ik je nu beloof...’
‘Dat kun je toch niet beloven, Hans.’
‘Waarom ben je dan gekomen?’
‘Jij hadt me toch gevraagd om te komen.’
Opeens lachte hij. Zijn arm gleed weer langs haar schouders. ‘Prachtige verhaaltjes speld jij jezelf op de mouw. Och Bobbeltje, je houdt toch van mij.’
‘Ik houd van Jan,’ zei ze.
Hij lachte weer. ‘Ja, zoveel houd je van hem, dat je, zonder dat hij het weet, naar mij bent gekomen.’
| |
| |
‘Ook dat is niet waar. Vader en Moeder vonden het niet goed, dat ik ging. Maar Jan... hij heeft er geen seconde aan gedacht, om me tegen te houden. Terwijl hij wist, terwijl hij altijd wel geweten heeft...’
‘Ja Bobbeltje? Wat heeft hij geweten?’
‘Dat ik nog aan jou dacht.’
‘En dan beweer je, dat je niet van me houdt!’ Zijn arm knelde om haar schouders. Ze schoof die arm weg.
‘Ik houd van Jan anders, dan ik van jou gehouden heb,’ Haar stem werd zachter. ‘Ik houd van Jan bèter, dan ik van jou gehouden heb.’
Het bleef even stil. ‘Dus, dan hebben wij elkaar niets meer te zeggen,’ zei hij.
‘Neen, Hans.’
Hij draaide de wagen.
‘Wil je mij afzetten bij de brug?’
‘Goed.’
Bij de brug stopte hij. Ze hadden niets meer gezegd. Ze opende zelf het portier. ‘Dag Hans.’
‘Dag Puck.’ ‘Het ga je goed Hans.’ ‘Dank je.’
Een slappe, vilten hoed, die gelicht werd van donker haar. Een wagen, die keerde. En Puck, die vlug - ze struikelde soms, want haar ogen waren door tranen verblind - de lange straatweg terugliep naar huis...
Toen ze het huis tussen de bomen zag, bleef ze staan. Ze wreef haar verhuilde gezicht, ze hoestte een paar keer,
| |
| |
ze knipte met haar ogen. Was ze beheerst genoeg om tegenover Vader en Moeder te staan? Ja! Zou Jan er nog zijn?
Ze deed secuur het tuinhekje dicht, de geur van rozen woei haar tegemoet. Ze opende de voordeur, veegde lang haar voeten. Dan deed ze de kamerdeur open. Vader en Moeder zaten samen. De krant, die Vader 's avonds spelde, lag nog dichtgevouwen op tafel.
‘Waar is Jan?’ vroeg ze.
‘Die is weggehaald. Door Frijns,’ zei Moeder.
‘Langgeleden?’
‘Een uurtje.’
Ze bleef met de handen in de zakken van haar jas bij de deur staan. Vader zei niets. Vader vroeg niets.
‘Het spijt me zo,’ begon ze, ‘och, het spijt me zo, dat ik Uw avond bedorven heb. Maar nu is alles in orde.’
‘Hoe in orde?’
‘Voor mezelf, Vader. Ik weet nù, dat er niemand is dan Jan.’
Moeder zuchtte. Het leek een snik, Vader zei - zijn gezicht was innig, als altijd -: ‘Dan is deze avond niet bedorven geweest Gerry,’
En dan ging ze door het stille dorp naar het huis, dat over drie weken het hare zou zijn. Een man ging voorbij. ‘Goeienavond,’ zei hij.
‘Goeienavond,’ zei Puck.
Het licht van een fiets kwam nader.
| |
| |
‘Hé Puck!’
‘Hallo, Kei. Wat ben jij nog laat op stap.’
Hij remde met zijn voeten, slierend over de grond.
‘Ik was bij Charles. Wat een lollige vliegmachines heeft-ie Puck.’
‘Ja.’
‘'t Is anders een raar joggie.’
‘Och. Valt best mee. Ik kan het wel met hem vinden.’
‘Nou ja, jij!’ Nu Kei was overgegaan, ook met een zes voor Engels, kon niemand Puck benaderen.
‘Weet je ook, of Jan al thuis is?’
‘Is hij dan niet bij jullie?’
‘Ja, Jan is bij ons, en ik wandel zo'n beetje in mijn enigheidje door het dorp.’
Kei lachte. ‘'t Was allemaal donker bij Jan. Zal ik met jou meegaan?’
‘Dank je wel. Dat is niet nodig Kei.’ Ze tikte even speels tegen zijn harde, rode wang. Hij kleurde ervan.
‘Nou, modjo Puck.’
‘Modjo Kei.’
Voorbij Langelaan. Die hadden de gordijnen voor gesloten. Voorbij Oom Frits. Die zat in zijn studeerkamer te patience spelen. De gordijnen waren wagenwijd open, het licht viel vol op zijn tevreden gezicht.
Bij Jan was alles donker. Ze liep het grintpaadje af. In de keuken zat Antje heel huiselijk te kousstoppen.
| |
| |
‘Ik loop maar meteen door,’ zei Puck.
‘Ja, best,’ zei Antje.
In Jan's kamer stak ze de schemerlamp aan. Als Jan thuiskwam, zou hij direct het licht van de schemerlamp zien. En dan zou hij wel begrijpen, dat zij er was.
In de diepe, leren stoel ging ze zitten. Haar armen hingen laag en vermoeid over de leuningen van de stoel.
Ze dacht: ‘Amsterdam. De vele lichten, de vele auto's de vele mensen. Hans en zij zouden bij alle meubelwinkels gaan kijken. Hier een geestige stoel, daar een grappig dressoirtje of een prachtige, kleurrijke Pers. Hans zou zijn arm door de hare hebben gestoken en zacht haar hand hebben gestreeld.’ Ze rilde even. Ze dacht: ‘Geluk zonder vrede, geluk zonder rust, neen, dat is geen geluk meer.’
Door het stille dorp hoorde ze, boven het wilde waaien van de bomen, zijn motorfiets naderbijkomen. Ze veerde overeind. Ze ging heel rechtop zitten. Dat hij toch maar niet van de weg haar slappe, moedeloze houding zou zien.
Hij reed zijn fiets om het huis heen naar het schuurtje, waarin Puck in optimistische momenten reeds een garage zag.
Zijn stap in het halletje. Ze deed de deur open.
‘Schrik niet Jan. Ik ben het.’
‘Ik zag je toch zitten van de weg af.’
Hij veegde met zijn zakdoek over zijn voorhoofd. Drie
| |
| |
maal, vier maal. Dat deed Vader ook, wanneer hij ontroerd was, of zich niet beheerst voelde.
Ze greep naar zijn hand. Ze legde haar wang op zijn hand.
‘Ik ben zo blij, dat ik bij je terug ben Jan.’
Hij nam haar gezicht in zijn handen.
‘Je weet wel, wat je doet Gerry?’
‘Ja, ja!’
‘Ik kan je niet meer missen, Gerry.’
‘Ik jou toch ook niet. Nu niet meer Jan.’
‘Waarom nu niet meer Gerry?’
‘Omdat ik van je houd.’ Ze herhaalde de woorden, die ze, zo lang geleden leek het haar, tegen Hans had gezegd: ‘Ik houd anders van je dan ik van Hans heb gehouden. Ik houd bèter van jou, Jan.’
Ze zaten later samen in de diepe stoel naast zijn bureau. Puck had de gordijnen dichtgetrokken. ‘Ik zie Sjoukje onze verzoening al gade slaan,’ glimlachte ze. ‘Morgen weet het hele dorp, dat wij gekibbeld hebben.’
‘Zouden wij wel eens kibbelen?’
‘Natuurlijk wel,’ zei Puck opgewekt. ‘Wat dacht je dan? Ik ben een geweldig kijf-type.’
‘Geef me een zoen, Gerry.’
En, terwijl ze hem zoende, ging het opeens als een schok van pijn door haar heen: ‘Met Hans zou ik een geluk hebben gekend, wat ik met Jan nooit zal kennen...’ ‘Maar,’ dacht ze, ‘met Hans zou ik ook diep-ongelukkig
| |
| |
geworden zijn. En bij Jan zal ik vrede vinden. Wat weegt het zwaarst in een leven?’
Ze zei, terwijl ze met een vinger zijn wenkbrauwen natekende: ‘Ik heb nooit geweten, dat jij zo'n diepe rimpel in je voorhoofd hebt. Kom hier, dan zal ik die wegzoenen.’
‘Jij, liefste,’ zei hij.
|
|