| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
‘En in de huuskamer rooie stoelen,’ zei vrouw Baanders.
‘Hamónie?’ vroeg de moeder van Meint.
‘Was 'et maar hamonie,’ zei vrouw Baanders. ‘Nee, gewoane keukenstoelen.’
‘En road?’
‘Ja, die verwe se road. Of beitse se road. Ik hoor soaveul, ik weet 'et sels niet meer. En een road buffetsje. Met swart loof ik. Of 'en zwart buffetsje met road, daar wi'k afwese. En Puck seit, dat se daar nooit sitte scal.’
‘Nooit sitte? Waar wil sij dan sitte?’
‘O, in de mooie kamer.’
‘Altiet in de mooie kamer?’
‘Ja.’ Vrouw Baanders knikte. Toch ook een beetje triomfant, omdat vrouw Bosma, de moeder van Meint, zolang het mogelijk was in het ‘fjurhok’ vertoefde met haar familie, en alle grote kamers van de fikse boerderij ongebruikt liet. Met altijd de jalousieën neer.
‘En wat kryt se in de mooie kamer?’
‘Ja, dat weet ik niet hoor. Se hebbe 'et my wel verteld, Puck vertelt my alles, daar niet van, mar 'et wut buutenmoadels.’
| |
| |
‘En nou binne se oek weer an 'et vertimmeren.’ Vrouw Bosma zuchtte ervan.
‘Ja. Dat laat har Vader doen. Die is toch soa gek met har. Se hewwe achter de huuskamer 'en serre bouwd. Puck mut 'en serre hebbe, seit se. Met blommen en planten. En er komt op sieden nog 'en raam in de huuskamer. Anners vut 'et te donker, seit Puck. Dat laat oek har Vader doen.’
‘Dat scal wat koste allemaal.’
‘Geloof 'et mar.’ Weer de blik naar vrouw Bosma, die ‘soa suunig’ was, triomferend. ‘En hij bekostigt oek de hele inrichting. Vansels,’ zei vrouw Baanders.
‘Nou ja, sy is enig kien, wat?’ ontdook vrouw Bosma die verdekte aantijging. Meint was een van zeven. ‘En die keukenstoelen salle niet veul koste,’ ontdekte ze dan.
‘Dat scal jou nog tegenvalle,’ zei vrouw Baanders, die sprekende, langzamerhand geweldig pro-Puck ging voelen.
‘Blieft Antsje by har dienen?’
‘Ja, dat is wel 'et plan.’
‘Se hoeft doch niet soa'n groate meid, as se pas troud is. Wat het se te doen, sy mar met hun beiden.’
‘Dat he'k oek seid.’ Vrouw Baanders zwaaide langzaam om naar een anti-Puck gezindheid. ‘Mar dat het Puck nou in 't hoofd. Antsje blieft.’
‘'t Scal 'en hele trouwery wudde.’
‘Seg dat wel. Er komt 'en feest op de zaal van Wiarda. 's Avonds. D'r wut gien een uutnoadigd. Elkeen is welkom.’
| |
| |
‘Nou, dan komt 'et hele durp,’ zei vrouw Bosma practisch.
‘Dat he'k oek seit. Mar doe sei har Vader, dat 'et oek 'en feest wut voor 'et hele durp.’
‘Dus se binne wel innomen met Jan?’
‘As met hun eigen soan. Nou, ik mut segge, Jan is 'en brave jonge. En 'en beste soan. Altiet weest.’
‘Puck mag har handsjes dichtkniepe, dat se soan man kryt,’ zei vrouw Bosma diplomatiek.
Vrouw Baanders ging rechtop zitten. ‘Asjeblieft,’ zei zij. ‘Ik fien har gien vrou voor Jan, mar 't is sien sin.’
‘Ja, en 'n mens sien sin is 'n mens sien leven. Kiek, daar komt se krek an. Se siet hier wakker heen.’
Op de weg liep Puck voorbij. Ze zwaaide een groet naar de twee vrouwen, die voor de open ramen van de voorkamer zaten. ‘Als ik terugkom, dan kom ik even aan,’ riep ze. ‘Best hoor,’ riep vrouw Baanders. Puck zag er zo jong en fleurig uit. ‘O, se is hier as kien in huus,’ triomfeerde ze weer tegen vrouw Bosma.
Puck was op weg naar haar toekomstige woning. Begin Juli was het. 3 September zou ze trouwen. Want: ‘We behoeven nergens op te wachten,’ had Jan gezegd. ‘De practijk is best. En ik heb al lang genoeg op jou gewacht Gerry.’
Puck woei een groet naar Rie en Greet Langelaan, die op de bank voor hun huis zaten. Elk met een handwerk.
‘Nog wat van Anneke gehoord?’
| |
| |
‘Ja. Gister. Alles is goed. Ze zou jou ook schrijven.’ Rie keek benijdend Puck na. Ze bofte maar. Een beste man kreeg ze, en een huis, dat helemaal in orde werd gemaakt, zoals zij het wilde.
In een tuinstoel op zij van zijn huis, naast een rozenperk, troonde Oom Frits. Op de tafel naast hem lagen vele boeken, en hij had pas zijn lorgnet gelegd in een boek, wat hij las, en wat hem niet boeide.
‘Hallo, Oom Frits.’
‘Hallo, bride-to-be.’
‘Wat bent U Engels. En wat zit U hier poëtisch temidden van de rozen.’
‘Ja, al ga ik nu wel niet trouwen, er is in mijn leven toch ook nog wel poëzie.’
Puck viel even in een andere tuinstoel neer. ‘Het zou er droevig uitzien, als iedereen moest trouwen om de poëzie te vinden.’ Puck strekte ver haar benen. ‘Wat zit U hier zalig.’
‘Nu kind, als je mijn buurvrouw wordt, dan is het al heel gemakkelijk om die zaligheid elke dag even te zoeken.’
‘Ja, wat leuk hè, dat we buren worden. Had U ook niet gedacht, toen U mij in het Middelbaar Engels stortte.’
‘Vooral dat storten is goed.’
‘En later, toen U mij naar Drachten expedieërde... U hebt toch echt mijn leven wel in Uw handen gehad.’
‘Ja, en je was altijd zo'n doetje. Je liet je maar storten en
| |
| |
expedieëren.’ Oom Frits keek lachend naar Puck. Ze was een beetje gebruind. Ze zag er lief uit. Ze was toch ook altijd een beetje zijn kind geweest.
‘O, ik ben als was in de handen van een bijdehande man.’
‘Dan zal Jan je dus kunnen kneden naar zijn wil.’ Nu keek Oom Frits olijk naar Puck.
‘Maar Jan is niet bijdehand.’
‘O nee?’
‘Jan is zo'n goeierd. Och, U houdt mij voor de mal Oom Frits. Ziet U nu wel, dat ik een doetje ben?’
‘Blijf een kopje thee bij mij drinken.’
‘Kan ik niet. Ik moet de maten van serregordijnen nemen. Dat heeft Moeder me node toevertrouwd.’ Ze sprong op. ‘Maar ik kom straks een glaasje van Sjoukje's limonade halen. Als ik mag.’
Oom Frits liep met haar mee de weg over.
‘Wanneer alles in orde is, U zult er van omvallen Oom Frits. Het zal daverend worden.’
‘En wat zegt je aanstaande schoenmoeder daarvan?’
‘O, die vindt het maar matig geloof ik. Die schwankt van de ene stemming in de andere. Dan is ze verbazend trots, en een andere dag vindt ze alles “butenmodels.” Ik beklaag Vader Baanders, dat zeg ik U.’
‘Nu kind, tot straks. Neen, ik ga niet mee naar binnen. Ik wacht liever, tot ik moet omvallen.’
‘O, er is nog niets te zien. Alleen Jan's kamer is klaar.’
| |
| |
‘Dacht je, dat ik dat niet wist?’ Hij tikte tegen haar wang. ‘Dat weet toch het hele dorp.’
Puck liep het grintpaadje af, dat om het huis heenliep. Antje stond in de keuken te koperpoetsen.
‘Dag Antje.’
‘Dag juffrouw.’ Voor Antje was Puck altijd Puck geweest, maar nu ze zou blijven dienen, had ze uit zichzelf ‘juffrouw’ gezegd. Eerst niet van harte, maar nu ging het al vlotter. En Moeder had Antje een kiese wenk gegeven, dat Puck, als ze getrouwd was, een ‘Mevrouw’ zou worden. En Antje, die het altijd in zich gehad had, om hoger op te willen, vond dit ook best. ‘Se konnen 'et persies krye soa-as se 't wuudden.’
Puck liep eerst de achtertuin even in. Rozen en lathyrus en reseda. Jan werkte in zijn vrije tijd graag in de tuin. Puck boog zich over de reseda. Had ze niet eens tegen hem gezegd, dat ze van reseda zo wonderveel hield?
De deuren van de nieuwe serre stonden open. Dan kon de verf mooi drogen, zei Wietse van de timmerman, die een groot zijraam maakte in de achterkamer.
Een mooie, grote serre was het geworden. De zon zou er staan de hele morgen en een groot gedeelte van de middag. Wat zouden haar planten gedijen, alle planten, die ze bij haar verloving gekregen had, en die nu tierden onder Moeder's buitengewone zorg.
In Jan's kamer viel Puck even neer op een stoel. In een vaas op zijn bureau stond een pul met lathyrus. Die had
| |
| |
ze daar gister neergezet. Door de glazen tussendeuren keek ze in de voorkamer; de ‘mooie kamer van vrouw Baanders’, die pas behangen was. Ze kon zich best voorstellen... Een motorrijwiel, dat dichterbij kwam knalpotten. Daar was Jan. Ze bleef stil zitten. Ze hoorde, hoe hij om huis heenliep. Zijn vraag in de keuken: ‘Is er nog wat geweest Antje?’ Neen, er was niets geweest. Hij liep door het kleine halletje. Vrouw Baanders noemde dat, nu nog, een portaal. Hij kwam zijn kamer binnen.
‘Hallo,’ zei Puck. ‘Schrik niet.’
‘Ben jij hier?’ Zijn grote, warme handen langs haar wangen.
‘Ja, wat dacht je dan?’
‘Nee, Romke zei, dat hij jou naar het Slot had zien gaan.’
‘Romke lijdt aan hallucinaties. Dag Jan.’
‘Dag Gerry.’
Hij ging zitten in de stoel voor zijn bureau. Hij trok haar op zijn knie.
‘Hoe vind jij nu je kamer Jan?’
Hij keek om zich heen. ‘Veel te mooi voor mij.’
‘Dat mag je niet zeggen. 't Zijn toch haast allemaal je eigen spulletjes. Alleen, nu ja, bloemen maken direct zo'n verschil. En dat ik de meubels anders heb gezet.’
Ze wreef haar wang langs de zijne. ‘Ik kan me zo goed voorstellen Jan, hoe enig alles worden zal.’
‘O, ik ook.’
| |
| |
‘Jij ook?’
‘Ja, als jij er altijd zult zijn.’
‘Lief om dat te zeggen.’
Hij knelde haar opeens vaster in zijn armen. Hij wilde vragen: ‘Ben je gelukkig Gerry? Ben je gelukkig met mij?’ Maar zijn Friese aard deed hem zwijgen. En ook, dat ze soms zo'n achteloos gebaar kon hebben, dat hem vreemd was. Dat hem bezeerde.
‘Ik heb het cretonne voor de stoelen in de voorkamer uitgezocht Jan. Zo'n fleurig cretonne. Het zal die hele donkere kamer licht en vrolijk maken. Zul je zien. En zo Engels. Kom je vanavond even kijken, of jij het ook mooi vindt?’
‘Ik zal het natuurlijk mooi vinden,’ zei hij.
‘Waarom?’
‘Och, ik vind toch alles goed, wat jij goed vindt,’ zei hij.
‘Niet doen,’ zei ze. ‘Niet alles goed vinden, wat ik goed vind.’
‘Waarom niet? Ik houd toch van je Gerry.’
Ja, zo had zij van Hans gehouden. Zo onvoorwaardelijk. Zo absoluut.
‘Je zult mij zo zelfzuchtig maken Jan. En ik wil niet zelfzuchtig zijn. Ik wil... ik wil een goeie vrouw voor je worden.’
‘Als je eens wist, wat jij voor me bent.’
Ze streek over zijn blonde, gladachterover geschuierde
| |
| |
haar. Ze vlocht haar vingers door de zijne. Ze zei: ‘Alleen niet tè goed voor me zijn. Daar kan ik niet tegen.’
‘Och jij liefste.’
Ze dacht: ‘Waarom kan ik nu niet blij zijn? Niet helemaal van binnen uit blij! Heeft Hans dan werkelijk iets in me kapotgemaakt, wat niet te herstellen is? Wat nu, na een jaar nog, schrijnt...’
‘Waar denk je aan Gerry?’
‘Wat heb je gegeten vandaag Jan?’
‘Dacht je daaraan?’
‘Ja.’
‘Biefstuk en jonge worteltjes. Lekker?’
‘Hmm.’ Ze klakte met haar tong. ‘En wat toe?’
‘Een pannekoek.’
‘Maar een?’
‘Twee pannekoeken.’
Ze rolde zijn oor om. ‘Prettige, grote oren heb je Jan?’
‘Is dat een compliment?’
‘Nee, eigenlijk niet.’ Ze lachte. ‘Alleen, ze laten zich zo gezellig oprollen. Ze lijken nu net een misvormd uitwasje.’
Zo hield hij van haar. Als ze zo jong en kinderlijk en een beetje dwaas deed. ‘En jouw oren? Laat ze eens zien. Waarom stop je ze weg onder je haar?’
‘Omdat ik er anders zo nuchter uitzie. Lach niet Jan. Het is werkelijk zo. Een beetje kalvig.’
Er ging een stap over het grint van het zijpad. Een
| |
| |
harde stem bij de keuken: ‘Of Baanders even bij de boer komt.’ Puck wipte van Jan's knie. Ze trok de lathyrus wat uit elkaar, toen Antje de boodschap kwam doorgeven: ‘Of Baanders even bij de boer komt? Bij Riemensma.’
‘Ja, zeg maar, dat ik direct kom.’
Hij keek haar aan. ‘Plicht roept Gerry.’
‘Ja, die plicht zal ons nog wel vaak uit mekaar rukken.’ Ze keek theatraal. ‘Trouwens, daar moeten we van eten,’ zei ze practisch.
‘Daarmee bederf je je aanhef helemaal. Weet je dat wel?’
‘Jawel. Kom hier. Ik moet je oren nog even ontrollen.’ Ze ging op haar tenen staan. ‘Wat ben je toch groot Jan. Jij torent boven mij. Ik houd van een grote man.’
Nu straalden zijn ogen haar tegen. Ze wist zo precies wat hij dacht, alsof hij het haar had gezegd. Hans was niet zo groot geweest. En toen hij was weggereden op zijn motor, dacht ze: ‘Beide denken we aan hetzelfde. Maar we spreken er niet over. Dat is taboe tussen ons. En het mag niet, het is niet goed. Ik wil er niet meer aan denken. Ik wìl toch alleen maar het goede doen...’
‘Puck, luister je?’
‘Ja Moeder.’
‘Dus vijftien Meter cretonne voor de serre. Dat is veel.’
‘Tja.’
‘Het klopt toch. Ik heb het zelf nog nagemeten. En dan
| |
| |
de glasgordijntjes... Waarom neem je van die open gordijntjes Puck?’
‘Ik wou eerst helemaal geen glasgordijntjes nemen. Om de zon.’
‘Hoe om de zon?’
‘Ik wil zoveel mogelijk zon naar binnen hebben. Maar het zou ongezellig staan. Daarom neem ik ze wel.’
‘En Vader en ik hebben juist gister besproken, dat we een markies zullen laten maken.’
‘Spaar me. Die zal ik nooit neerlaten.’
‘Nu, je zult wel anders praten, als je ziet, dat alles gaat verschieten.’
‘Als het maar gelijk verschiet, is het helemaal niet erg.’
‘Puck, praat niet zo onwijs.’
‘Moeder, wat is het een zegen, dat U maar één onwijze dochter heeft, die gaat trouwen. Stel U voor, dat U er negen hadt.’ Ze greep naar Moeder's hand. ‘En, trouwens, wie hangt er een markies op in September!’
‘Maar September kan nog prachtige, zonnige dagen geven.’
‘Ik hoop het. Ik hoop ook, dat ik zon op mijn trouwdag heb.’
Moeder staarde voor zich uit. ‘Toen wij trouwden, in Februari, toen was het het prachtigste voorjaarsweer, dat je je denken kunt.’
Puck speelde met de centimeter. Ze rolde hem op en af. Ze zei:
| |
| |
‘Nu zal ik toch in het wit trouwen Moeder.’
‘Ja, gelukkig, kind.’
‘Mijn ondertrouwjurk...’
‘Dat je die bij Iemkje laat maken, kijk, dat begrijp ik nu niet.’
‘Maar ze is toch coupeuse.’
‘Ja een coupeuse hier op het dorp, dat wil wat zeggen.’
‘Ze heeft toch in de stad geleerd. Ik ga haar carrière maken. Zult U zien.’
‘Maar dat jij je ondertrouwjurk aan haar toevertrouwt...’
‘'t Wordt toch maar dood-eenvoudig. Glad met een simpel kraagje. 't Is wel een prachtige kleur, vindt U niet?’
‘Daarom juist. Het zou zo jammer zijn, als Iemkje die jurk verknipte.’
‘Ik word plus royaliste que le roi. Dat zie je wel meer. En Jan zegt...’
‘Nu, wat zegt Jan?’
‘Dat hij het erg prettig vindt, dat ik aan Iemkje heb gedacht.’
‘O ja?’
‘Ja Moeder.’
‘En hoe vond hij de kleur?’
‘Beeldig.’
‘En, als je jute had uitgezocht, dat zou hij ook prachtig hebben gevonden.’
‘Vindt U dat niet charmant?’
| |
| |
‘Hij verwent je te veel. Net als je Vader.’
‘Liefje, is dat erg? Ik bloei er gewoon bij op.’
‘Zo erg bloeiend vind ik er je op het ogenblik niet eens uitzien.’
Puck wreef haar wangen rood. ‘En nu?’
‘Je mag hem wel waarderen Puck. Je moet hem blijven waarderen.’
‘Ja Moeder, dat doe ik ook.’
Een centimeter, die werd op- en afgerold. Een knullig gesprekje met Moeder over een naaister. Terwijl ze wilde zeggen: ‘Moeder, soms ben ik zo bang, dat ik hem niet gelukkig zal maken. Want één kan toch maar niet altijd en altijd geven...’
Het was inmiddels half Juli geworden. Puck dacht: ‘Wat is het gek, dat ik nooit wat van Opa ter Brake heb gehoord. Ook op mijn aanminnige brief heeft hij niet teruggeschreven. Noch op mijn aankondiging van mijn verloving. Misschien heeft de haai dat indringerig gevonden. Of ze heeft gezegd: ‘MAN, je schrijft maar niet. Want dat raakt toch weer af.’
Puck liep van het Slot naar huis. Charles was overgegaan met een 6 voor Engels. Ze had hem nu vast Evert in September beloofd. En Mijnheer van Buma had haar bij zich in zijn kamer geroepen, en haar, zwaar dampend, enige woorden van dank gezegd.
‘En ik hoop, dat U, wanneer U getrouwd bent, Charles
| |
| |
niet los zult laten. U hebt een prachtig succes geboekt.’
Ze had dit vlot en gretig beloofd.
Met een kostbare hors-d'oeuvres schaal onder haar arm - dat was het stoffelijk blijk van dankbaarheid, - liep ze naar huis.
Op de brug kwam Jan haar al tegemoet.
‘Jan, je raadt nooit, wat ik onder mijn arm heb. Hier, je mag het dragen. Maar voorzichtig hoor.’
‘Hoe kan ik dat nu raden Gerry.’
‘Mevrouw van Buma heeft hem mij persoonlijk overhandigd. Ik was gewoon dood-verlegen.’
‘Jij en dood-verlegen. Is dat te rijmen?’
‘O best. Ik kan van alles zijn. Ook razend brutaal, geloof je dat?’
‘Nu razend brutaal! Wel een klein beetje brutaal.’
‘Leuk?’
Hij drukte haar arm. ‘Razend leuk,’ zei hij.
‘Jij leert,’ zei ze. ‘Weet je dat?’
Hij keek een beetje lachend op haar neer. ‘Vind je? Wat is nu dat ding, dat ik onder mijn arm heb?’
‘Een hors-d'oeuvres schaal!’
‘Heb je die nodig?’
‘Nu stort je weer in. Nodig! Natuurlijk. Wij zullen toch wel eens diner-tjes geven.’
‘Zo uitgebreid?’
‘Ja, niet als je Vader en Moeder bij ons eten.’
Hij zweeg.
| |
| |
Ze zei: ‘Dat was niet aardig van me Jan. Maar ik bedoel, je Vader en Moeder zullen er niet van houden. Je Vader misschien wel. Uit goeiïgheid. Maar je Moeder... Ik hoor haar al zeggen: “Nee, die liflafjes, die moe'k niet.” Is dat niet zo?’
‘Ja, misschien wel.’
‘Maar, als jij jarig bent. En mijn Vader en Moeder komen eten...’
‘Dan komen mijn Vader en Moeder toch ook.’
‘Als jij dat zo zegt, dan lijkt het mij, of wij dozijnen Vaders en Moeders hebben.’ Ze keek even ongeduldig naar hem. ‘Och, ik zal wel eens zien.’
‘Gerry, de eerste keer, dat we samen in ons eigen huis eten, dan zullen wij die schaal gebruiken. Want ik houd wel van die liflafjes.’
Ze dacht: ‘Wat is hij goed. Waarom ben ik zo geprikkeld? Omdat ik over drie weken ga aantekenen? Dat is toch te zot!’
Hij zei - hij legde zijn hand over de hare -: ‘Er wordt wel een beetje te veel van jou gevergd tegenwoordig. Jij moet overal en nergens zijn. Vermoei je niet te veel Gerry.’
Had hij weer haar gedachten geraden?
‘Och, weet je, al die extra lessen aan Charles deze laatste maanden, die waren wel taai. En zeg, hij wipt nog.’
Nu lachte hij. Vredig liepen ze naast elkaar voort.
‘Gerry?’
‘Ja Jan.’
| |
| |
‘Jij hadt Tennyson gister bij mij laten liggen.’
‘Och ja.’
‘Ik heb er eens in gebladerd gisteravond. En ik heb “Rizpah” gelezen, dat jij zo mooi vindt.’
‘En, hoe heb jij het gevonden Jan?’
‘Jij moet het mij eens voorlezen Gerry.’
Ze zei:
‘Wailing, wailing, wailing, the wind over land and sea.
‘And Willy's voice in the wind: Oh Mother, come out to me...
Ik hoor het. Ik hoor de wind klagen over land en zee. Wailing, wailing, wailing... Kun je dat ook niet horen, Jan?’
‘Ja. Zooals jij het zegt... Jij moet me deze winter voorlezen, al de gedichten waar jij van houdt.’
‘Ik zie het. Onze grote cretonnen stoelen bij de haard getrokken. En dan samen genieten. Er is zo'n schat van poëzie.’
Toen ze thuiskwamen, zei Moeder: ‘Er is een brief van Carla gekomen Puck. En de behanger is geweest om te zeggen, dat het behang voor de achterkamer, dat jullie hebben uitgezocht, uitverkocht is.’
‘Vervelend. Dan kunnen wij weer gaan snorren.’ Ze roetste Carla's brief open. ‘Ik hoop niet, dat Carla schrijft. dat ze niet komen kan met ons trouwen.’
Ze vloog gauw de brief door.
‘Is er wat kind? Jij ziet zo bleek opeens.’
| |
| |
‘Nee Moeder. Niets. Carla en Evert komen wel.’ Ze stak de brief in haar tasje.
En 's avonds, toen ze op haar kamertje was, haalde ze die brief weer te voorschijn. Carla schreef:... ‘En verbeeld je, wie zich gister verwaardigde mij op te zoeken in mijn stulp in Amstelveen. Hans!!!! Meer de veroveraar dan ooit. Waarbij Carla natuurlijk dood-nuchter bleef. Gek, dat ik met mijn verliefde aanleg - vroeger - nooit onder den indruk ben gekomen van zijn Don Juanne-gezicht. Enfin, hij had me in zo lang niet gezien, en hij wilde Evert zo graag eens weer spreken, je kent de aanloopjes wel. Om kort te gaan, het is natuurlijk af met Sloet. Al sedert drie maanden. Ik heb hem meteen vol glorie verteld, dat jij verloofd bent, en volgende maand gaat trouwen. En er meteen maar bij gezegd, dat jij dol-gelukkig bent. Hij had nog de brutaliteit om me enigszins sarcastisch te bekijken. Hoe vind je?’
Puck verfrommelde de brief tot een propje. Het was haar, of dat huisje van Geluk, dat ze de laatste maanden om zich heen had gebouwd, maar een kaartenhuisje bleek te zijn. En zou één ferme klap in staat zijn dit kaartenhuisje te doen ineenstorten?
|
|