| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
‘Mona, darling, wat lief van je om me voor onbepaalde tijd te logeren te vragen. Maar het is onmogelijk. Mijn beide leerlingen, die ik met heel veel moeite de Engelse berg optrek, zouden onherroepelijk weer naar beneden tuimelen, als ik ze nu losliet. Daarbij was het Paasrapport nog niet om over te gillen. Charles had een vier van de tien, dus nog kostelijk onvoldoende, maar Kei had zich opgewerkt tot een 5 plus, wat hijzelf zo'n krachttoer vond, dat hij de eerste beste Engelse les weer inzette met een nul. Hij bekent me altijd alles eerlijk. Het is zo'n enige boy, zo'n zeldzaam trouwe, kleine kerel. Wij kunnen het maar best samen vinden, trouwens, dat moet je wel aannemen, gezien de lofliederen, die ik in elke brief op hem zing.
Charles, de wip, en ik kijven nog al eens tegen mekaar, alleen ik heb het overwicht, doordat ik hem steeds als lokaas de man van mijn vriendin voor ogen heen en weer schommel. Ja, Carla is getrouwd met haar vliegenier, vorige maand. Zelfs daar ben ik niet heen geweest, uit hoofde van mijn élèves, zoals Oom Frits zegt. Gelukkig heeft Carla het begrepen.
Tegelijk met jouw brief kreeg ik ook een epistel van
| |
| |
Bertha Jenkins, die me vol vreugde de geboorte van een tweede telg meldde “een heerlijke bul Mum, sprekend z'n Vader.”
Wat doet het mij een plezier, dat jij je zo goed voelt in de Somerset-lucht en dat je boy zo tiert. Bathhampton moet beeldig zijn, als ik de foto's aanzie, die jij mij gestuurd hebt. En...’
‘Puck?’
‘Ja, Vader.’
‘Kom je beneden? Daar is Jan voor jou.’
‘Ja Vader, ik kom direct.’
Maar ze bleef nog even zitten. De ramen van haar kamer stonden wijd open, een wonderlijk-zoele Meilucht kwam naar binnen gestroomd. Het was zo stil, dat ze hoorde, hoe de klok van het Slot één heldere slag door de avond pingde. Het was half zeven.
Ze zou aanstonds met Jan gaan wandelen. Door het Sparrebos, langs het antieke koepeltje, waarin vele minnenden hun namen hadden gesneden. En ze zouden zwijgen samen. Of liever zij zou praten, en hij zou op haar neerkijken, en zwijgen. Het hele dorp leefde mee. Het dorp deed ontactvolle vragen: ‘Wanneer komt 'et er nou door?’ Of ‘wanneer kanne wij nou op jimme bruiloft danse?’ Daar kon zij schertsend op ingaan. Maar, de glans op Vaders gezicht, die kon ze niet meer doven. Elke keer, wanneer ze van een wandeling terugkwamen, keek Vader hen aan, alsof hij iets verwachtte.
| |
| |
Puck stond op. Ze boog zich uit het raam. Vader en Jan liepen de voortuin op en neer. Jan keek naar boven.
‘Hallo, kom je nog?’
‘Ja, ik kom. Ik was aan het briefschrijven.’
‘Wat een heerlijke avond Gerry.’
‘Verrukkelijk.’
Ze dacht: ‘We hebben zo weinig gemeen Jan en ik. Hij houdt niet van lezen. Alleen van een detectiveboek nu en dan. Hij geeft niets om muziek. Hij kan niet zingen, en hij houdt niet van dansen. En mijn salon-philosophie is aan hem niet besteed. En Hans en ik... wij zwolgen in poëzie. Wij leerden gedichten van buiten, wij lazen samen Shakespeare en genoten ervan. Wij hielden samen van muziek, en zongen de dagen door, toen het nog goed was tussen ons. Toch heeft Hans van mij nooit gehouden. Terwijl Jan... hij houdt van mij, en wat hij zegt is eerlijk en waar. Ik moet dankbaar zijn voor een man, die eerlijk en waar en trouw is, en die van mij houdt!’
Ze sprong de trappen af naar beneden. Ze riep: ‘Dag Moeder, ik ga wandelen met Jan.’
‘Dag kind. Denk eraan, dat je een jasje meeneemt?’
‘Joe-hoe.’
Buiten stonden Vader en Jan bij de seringeboom, die vol knoppen zat. Zij hadden altijd wat te praten. Jan vertelde op zijn bedachtzame, een weinig zwaarwichtige manier van zijn practijk. Vader kon zo prettig luisteren.
| |
| |
Dat moest ze nu ook gaan doen, zich interesseren voor de practijk, die haar vrij koud liet.
‘Daar ben ik,’ zei ze.
‘Hallo,’ zei hij nog eens. Hij vond haar dat rose bloesje zo lief staan. Het blauwe manteltje slingerde ze over haar schouder.
‘Nu dan gaan we maar,’ zei ze.
Vader liep mee tot het hekje.
‘Nu jongelui, wandel maar prettig.’
‘Dank U wel. Loopt U nog even naar Oom Frits?’
‘Ja, misschien wel. Maak je over mij niet bezorgd Gerry.’ Vader streek even een krul achter haar oor.
En Jan dacht: ‘Ze verandert toch. In het begin kon ze zeggen: ‘Toe Vader, wandelt U mee.’ Alsof ze niet graag met hem alleen was.
‘Zullen wij naar de van Buma bossen?’ vroeg Puck. ‘Ik mag overal wandelen, heeft Mijnheer gezegd.’ Ze lachte. ‘Als ik me maar niet als een vandaal gedraag. Nu, en daar zul jij wel voor zorgen.’
Ze kwamen Meint Bosma op de fiets tegen.
Die lachte. ‘Daag,’ riep ze.
‘Dag Meint. Dag Meint.’
Ze kwamen vrouw Reindersma tegen. Ook op een fiets.
Die riep al van verre: ‘En waar gaat dat heen?’
‘Een eindje wandelen,’ gilde Puck. Ze zei zacht: ‘Jan, laten we asjeblieft doorlopen. Anders entert ze ons.’
Vrouw Reindersma kwam, trappend, dichterbij.
| |
| |
‘'n Mooie avond, wat? Wat is 't een mooie avond. En waar gaat 't kuieren heen?’
‘Zo maar ergens.’ Dat was Puck.
‘En warom binne jimme niet op de fiets?’
‘Och, we lopen liever.’ Dat was Jan.
Nu was vrouw Reindersma voorbij. ‘'t Is oek veel geselliger,’ riep ze achterom.
‘Soa is 't mar net,’ riep Puck. ‘Jan, je zult me moeten vasthouden straks, want ik voel, dat ik vandalistische neigingen krijg.’
‘O, ik houd je graag vast,’ zei Jan prompt.
Ja, dat antwoord had ze kunnen verwachten.
Weer doemde er een fiets op in de verte.
‘Het hele dorp is uit,’ verzuchtte Puck. ‘En, o hemel Jan, 't is je Vader.’
‘Nogal onschuldig,’ vond Jan.
Baanders trapte zwaar en breed dichterbij.
‘Goeienavond saâm.’
‘'n Avond Heit.’ ‘Dag Baanders.’ Baanders stapte moeizaam af.
‘En, soa'n bitsje an 't kuieren?’
‘Ja,’ zei Jan. ‘Ja, Baanders,’ zei Puck.
‘En waar gaat 'et heen?’
‘Naar de bossen van Buma,’ zei Puck.
‘Da's nogal een tippel.’
‘Ja, daarom moeten we opschieten.’ Jan verloochende zijn dialect, als Puck er bij was. Het was een kiese wenk,
| |
| |
maar Baanders leunde welgemoed over het stuur van zijn fiets, en liet de wenk passeren.
‘Waarom binne jimme niet op 'e fiets?’ Puck dacht: ‘Dit moet de onvermijdelijke reactie op ons wandelen zijn.’
‘Och, we houden allebei van wandelen, is 't niet Jan?’ Het was haar net, alsof ze niet tegen de Vader van Jan sprak, en helemaal niet tegen haar eventuele schoonvaderin-spé, maar alsof Baanders zo maar een aangewaaide, tamelijk lastige kennis was.
‘Soa, soa, en kenne jimme 't nogal pratende houe?’
‘O ja, dat gaat best,’ zei Puck.
‘Jan is anners niet een van de druksten.’
‘'t Gaat toch best,’ zei Puck weer. Het was haar, alsof ze Jan moest leren zwemmen of duiken, en over zijn capaciteiten vol lof tegen een familielid sprak.
‘Ja, ja, ja, Puck ken har mondsje wel roere.’ Baanders lachte breed en welgemoed. De klok van het Slot zond zeven heldere slagen door de stilte van het dorp. Een torenklokje antwoordde in de verte.
‘Kom Puck, we moeten opschieten.’
‘Ja.’ Nu had Puck opeens medelijden met Baanders, die thuis amper aan het woord kon komen, en zo knus over zijn stuur leunend, naar haar opkeek. Jan pakte haar elleboog vast. ‘Kom Puck.’
‘Ja, ja,’ zei Baanders, ‘die tied he'k oek had. Nou, 'k scal mar es weer opstappe.’
‘Dag Heit. Dag Baanders.’
| |
| |
Puck keek nog eens om naar zijn brede, wat voorovergebogen figuur.
‘Ik houd wel van je Vader,’ zei ze.
‘Hield je maar van mij,’ zei hij.
Ze zweeg. Er kwam een dorpeling aanbenen. Maar de dorpeling zei alleen maar ‘'n Avond,’ liep door. En keek niet om.
Dan reed een auto voorbij, waaruit Charles hing.
‘Hé dag Juffrouw.’
‘Zo wippie.’
‘Juffrouw!!’
‘Ja?’
‘Ik had een zes voor mijn Engels.’
‘Bravo,’ kreet Puck de auto na. ‘Nu,’ zei ze, ‘dat is het eerste opwindende feit, dat ik vanavond gehoord heb.’
‘Het gaat ook goed met Kei,’ zei hij.
‘O Kei!!!’ zei ze.
‘Wat bedoel je daarmee?’
‘Kei is zo'n enige jongen.’
‘Houd je misschien ook van Kei?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Nu, als je mijn hele familie afwerkt, dan heb ik hopelijk ook nog eens kans, dat ik aan de beurt kom.’
Dit was zo helemaal geen Jan-opmerking, behalve dan het ‘hopelijk’, dat Puck hem verwonderd bekeek. Maar, toen hij haar schertsend, en toch tegelijkertijd ook onderzoekend aanzag, wendde ze haar blikken op zij. Neen, ze
| |
| |
had niet meer de touwtjes vast: ze kon Jan niet meer volslagen in het gareel duwen, waarin zij hem wenste.
En de eerste, die ze tegenkwamen in de bossen van Buma, was de veldwachter, heel huiselijk gewapend met een stok. Van zijn uniformjas was de boord los, en hij kauwde op een lange, zwiepende grashalm.
‘Ik heb permissie van Mijnheer Buma zelf,’ zei Puck maar gauw, voor hij iets kon zeggen.
‘Ja, dat weet ik. Meneer het 'et me sels seid. En hoe komme jimme soa an de kuier?’
‘Och, 't is een mooie avond hè?’ zei Puck.
‘Ja, daar hè je geliek an. 't Is 'en machtig mooie avond.’ Romke, de veldwachter, keerde zich om, en beende naast hen voort. ‘Sokke avonden kenne jou nou verwachte. 't Is de tied van 'et jaar.’
‘Ja,’ zei Jan. ‘Ja,’ zei Puck.
‘Ik seg altieten mar soa tegen mien vrouw, as 'et Mei wurdt, dan kenne wij 't mooie weer verwachte. En de mooie avonden,’ philosofeerde Romke.
‘O, zeur,’ dacht Puck.
‘Hoepel op,’ dacht Jan.
Ze zwingelde haar handen heen en weer. Haar rechterhand slingerde tegen Jan's hand aan. Hij greep die hand vast opeens, hield haar hand vast.
‘Ja, ja,’ zei Romke, ‘soa he'k vroeger oek lopen. Met de vrouw. Soa hand in hand. Al bin ik 'et nou vergeten. En, as jou nou rekene, dat onze Koene nou oek al weer een
| |
| |
meiske het, dan kenne jou rekene, dat 'et lang leden is.’
‘Waar is Koene?’ vroeg Puck.
‘In Assen. In dienst. Hij het oek 'en meiske uut Assen. Wy hewwe har nog niet sien, mar 't is 'en knap meiske soa op 'et portret.’
‘Leuk,’ vond Puck.
‘Kom Puck...’ begon Jan. Maar Romke zei: ‘Jou hê geliek had kien, om je by Jan te houwen. Soa'n vryer uut de stad is toch niks waard. 't Was 'en knappe jonge, daar niet van. Maarre...’
‘Puck, we zouden toch naar die waterpartij. Dan lopen we verkeerd,’ zei Jan. Hij klemde haar hand stevig in de zijne.
Puck bleef staan. ‘Ja natuurlijk. We zijn helemaal uit de koers. We moeten de andere kant uit. Dag Romke,’ zei ze politiek.
Romke bleef ook staan, met de boord van zijn uniformjas los en zijn stok, en zijn grashalm. Hij knipoogde opeens listig.
‘Goeiendag,’ zei hij. ‘Ik kry oek 'en kaartsje, is 't niet, as jimme troue?’
‘Het eerste,’ beloofde Puck.
Hij lachte rafelige, groene tanden bloot. Hij riep hen na: ‘Da's oek niet de goeie weg naar de waterparty. Mar 't hoeft oek niet. As jimme mar alleen binne, is 't niet.’
‘Precies,’ riep Jan.
En Puck voelde, alsof Romke, de veldwachter, het laat- | |
| |
ste stootje gegeven had, waardoor ze pardoes in Jan's armen belanden zou.
Ze zwegen beide. Puck keek nog even om. Romke stak zijn stok omhoog. Zij zwaaide een groet met haar manteltje, dat Jan nog steeds niet zo galant was, om uit zichzelf over te nemen.
‘Hier, neem jij mijn jasje?’
Ze maakte haar hand los. Hij vouwde het manteltje over zijn arm.
‘Die waterpartij...’ begon hij.
‘Och, welnee, die is veel te ver.’
Hij dacht: ‘Nu is ze opeens weer zo koel. Die ellendige Romke, dat verdraaide gezanik van al die mensen.’
Ze liepen naast elkaar verder. Ze zwegen, tot ze kwamen bij een wijd, wild stuk hei, dat temidden van groene bossen gebed leek.
‘Wat is het hier mooi,’ zei Puck.
‘Zullen wij hier even gaan zitten?’
‘Goed. Geef mijn jasje maar. Dan trek ik dat aan.’
Ze zaten op een heuveltje. Puck had haar handen gevouwen om haar knieën. Konijnen renden mekaar als dollen achterna. En dichtbij zat een haasje, zijn oren ver naar achteren gestrekt. Zijn bolle, bruine ogen keken onrustig, en toch ook zo welgemoed.
‘Als ik even een beweging maak met mijn hand, dan is hij weg,’ zei Puck. ‘Wanneer er jacht is, ik geloof niet,
| |
| |
dat ik ooit weer wild kan eten. Vind je ze niet aandoenlijk? En zo vol leven.’
‘Ja,’ knikte hij.
‘Ik zal Mijnheer Buma vragen...’ begon ze.
‘Gerry,’ zei hij. ‘Moet ik nog lang wachten?’
Nu keek ze hem vol aan. Het was haar, alsof de natuur stil werd, het was haar, alsof de bomen niet eens meer ruisten, het was haar of alles ademloos haar antwoord verwachtte.
‘Nee Jan,’ zei ze. ‘Je hoeft helemaal niet meer te wachten.’ Ze lachte naar hem op. Ze kroop in zijn armen, die haar zo stevig omvatten. Ze voelde zich opeens, wonderlijk genoeg, eindelijk thuis...
Lang zaten ze zo. De zon ging oranje onder. De oranjegloed verguldde de takken van de bomen.
Hij streelde haar wangen zo voorzichtig met zijn grote handen, alsof ze van het kostbaarste porcelein waren.
‘Zo mooi ben jij Gerry.’ Dat had Hans nooit gezegd.
‘O ja, asjeblieft.’ Ze dook weg uit zijn armen. ‘Moeten we niet naar huis? Wie weet, hoeveel spoedgevallen op jou wachten!’
Nu werd hij opeens weer de wat stugge, Friese boer, die even in zijn gevoelens een dichter was geweest.
Ze stond op. Ze rekte haar armen. Ze zei: ‘Weet je wat, we gaan meteen maar gearmd lopen. Dan weet morgen het hele dorp, dat ‘'et er door is.’ Ze deed vrouw Reindersma na: ‘Nou Puck het Jan oek lang genoeg op
| |
| |
sleeptouw houden.’ Ze lachte. Ze streelde even zijn kin. ‘Och arme jongen,’ zei ze dan. ‘Arme, liève jongen...’
Ja, innig gearmd door het dorp. ‘'n Avond Bootsma.’ ‘Goeienavond.’ ‘'n Avond Sjoukje.’ ‘Goeienavond.’ ‘Nu, dat is een goeie,’ vond Puck. ‘Is Oom Frits ook meteen op de hoogte. Misschien zijn er zelfs al ijlboden naar Vader gezonden.’
Maar, dat was toch niet zo. Want, toen ze het huis naderden, stond Vader, rokend, aan het hekje naar hen uit te zien.
Vader had willen zeggen: ‘Het werd wat laat. Ik keek naar jullie uit.’ Maar hij zag Jan's gezicht, en hij zag, hoe Jan zijn arm door die van Puck had gestoken. Hij nam zijn pijp in de hand, hij zweeg. Maar toen Vader de buitendeur had dichtgetrokken, sloeg Puck de handen om zijn hals. ‘Nu is het dan toch in orde tussen Jan en mij, Vader.’
En Vader - hij legde de pijp op een tafeltje, hij zocht naar zijn zakdoek - hij vond geen woorden...
De volgende dag reisde Puck naar Anneke in Leeuwarden. Het was al twee weken tevoren afgesproken en Puck zag niet in, waarom ze niet kon gaan.
‘Vanavond tijgen we gedriën wel naar mijn aanstaande schoonouwelui. Maak er niet zo'n gebeurtenis van Vader. Jan vond het goed.’
‘Jan vindt natuurlijk alles goed, wat jij doet,’ plaagde Moeder.
| |
| |
‘Hmm, dat weet ik nog niet.’ Ze keek schertsend naar Vader. ‘Gaat U vandaag maar een beetje met vrouw Baanders flirten.’
‘Ja, dat zal ik ook doen. Ik bedoel niet flirten,’ zei Vader haastig. ‘Maar ik ga er aanstonds heen. Anders vinden ze het misschien vreemd, dat Gerry zelf niet komt.’
‘Niet vreemd. Gek,’ zei Puck.
‘Je moet altijd trachten, de gevoelens van anderen te ontzien. Kijk niet zo spottend, ondeugd.’
Ja, zo voelde ze zich. Ondeugend. Terwijl ze in de trein naar Leeuwarden zat, dacht ze, hoe vrouw Baanders vanavond zou zijn. Ze zou het gesprek beheersen, en Jan veel en veel te goed vinden voor haar, Puck. Toch feitelijk een soesah zo'n dorpse verloving, waarin iedereen meeleefde. Hoewel, aandoenlijk was het ook. En ze begreep best, dat Vader het niet prettig had gevonden, dat ze, vandaag, toch naar Anneke was gegaan. Die had graag met haar door het dorp gewandeld en haar, verloofd met Jan, den volke vertoond. Morgen zouden ze de ringen gaan kopen. Dit werd geen armbandhorloge-verloving, zoals Carla eens had gespot. Niet denken, niet denken...
Op de weg, dicht bij Anneke's huis, reed Anneke haar dochtertje in een lichtbeige, on-Nico-achtige wagen, heen en weer.
‘Prettig, dat je er bent Puck.’
‘Dag Anneke. Wat zie jij er moederlijk uit.’ Want
| |
| |
Anneke was gezellig opgedikt, en ging zelfs in voor een onderkin. ‘En, hoe is de dochter?’
‘Zo lief Puck. O, 't is zo'n schat. Hoe vin je haar?’
Rechtop in de wagen zat kleine Greetje. Dikke knuistjes hielden parmant de zijkanten van de wagen vast.
‘Ze lijkt op Nico. Wat een dot, zeg Anneke. En wat bijdehand. Ze is helemaal niet verlegen.’
‘Ta-ta,’ zei Greetje. ‘Pa-pa, Ma-ma.’
‘Och, ze draait haar repertoire af. Die snoes. Toe, laat mij even rijden Anneke.’ Diep in verborg Puck het vreugdige gevoel, hoe ze Anneke straks zou verrassen met haar Jan-bom. En Anneke dacht, wat moederlijk-theatraal: ‘Och, kijk Puck eens lief zijn met Greetje. En dat zal zij misschien nooit bezitten, zo'n kostbare schat.’
In het poppenhuisje was weinig veranderd. Alleen stond voor de tuinramen de box van Greetje, waarin een beertje en een pop broederlijk tesamen lagen. En aan de muur hing een grote kiek van Nico en Anneke met Greetje op een tafel. Nico's kuif leek nog krijgshaftiger.
De overgordijnen voor waren half gesloten. Een ander hitje bracht de gekookte melk binnen voor de koffie. Het was Puck, alsof bij Anneke de tijd had stilgestaan.
‘En, vertel nu eens wat van thuis.’ Anneke roerde haar koffie. ‘Ben je nog bij Vader en Moeder geweest?’
‘Nee. Ik was het wel van plan gisteravond. Maarre... er kwam wat tussen.’ Neen, dit was nog niet het geschikte
| |
| |
ogenblik om over Jan te beginnen. De mise-en-scène moest compleet zijn.
Maar 's middags, toen Nico weer naar school was, en Puck Greetje in haar bedje had mogen liggen, zaten ze samen in de salon, waarvan de gordijnen waren opengetrokken. De tuinkamer werd nu in schaduw gevangen, want daar stond de zon. ‘Leuke, gezellige Anneke, die achter een mot aanjaagt, alsof het een wilde kat is. En die een verbleekte streep in het tapijt een hartewond vindt,’ dacht Puck.
Toen zei Anneke - ze breide, want haar handen moesten altijd wat te doen hebben -: ‘Puck, zo handig als jij met Greetje bent...’
‘Je vergeet helemaal, dat ik me anderhalf jaar aan een kind heb gewijd. Dan word je wel handig. Want van origine ben ik een onhandig exemplaar. Dat weet je ook wel.’
‘Hoor je nog wel eens wat van Alice?’
‘Nooit meer.’ Puck staarde voor zich uit. ‘En ik zou zo graag nog eens iets over Millicent horen. Ze is toch mijn baby geweest, anderhalf jaar lang. Ze was meer mìjn kind, dan van Alice.’
‘Puck,’ zei Anneke, ‘wat is het toch jammer, dat jij niet getrouwd bent.’
‘Och, misschien trouw ik nog wel eens,’ zei Puck. ‘Ik heb tenminste de eerste étappe op de weg al gedaan.’
‘Etappe? Hoe bedoel je dat?’
| |
| |
‘Nu, om te trouwen, moet je toch eerst kennis krijgen. Dat zeggen ze in ons dorp zo schoon.’
Anneke liet haar handen in haar schoot zakken. ‘Wat doe je vreemd Puck.’
‘O ja? Anneke, ik tracht je maar aldoor te vertellen, dat ik verloofd ben. Sedert gisteravond. En je raadt nooit met wie!’
‘Met Jan Baanders,’ zei Anneke prompt. ‘Dat hadden ze mij al lang van thuis geschreven, dat Jan veel bij jullie aan huis kwam. En dat je met hem wandelde en fietste. Maar jij vondt toch nooit veel aan hem,’ zei Anneke naïef. ‘En toen dacht ik, dat het maar van een kant kwam.’
‘Nee. Sedert gisteravond van twee kanten.’ Puck lachte. ‘Mijn bom is een beetje verkeerd gesprongen. Ik had gedacht, dat jij om gevallen zou zijn van verbazing.’
‘Hij is toch altijd dol op je geweest,’ zei Anneke.
‘Ja,’ zei Puck zacht.
Het was een hele tijd later - ze hadden zich in herinneringen begraven - toen zei Anneke: ‘Nu ben je er natuurlijk helemaal over heen.’
‘Waarover heen?’
‘Nu, over Hans.’
‘O ja.’
‘Nico en ik hebben direct gezegd, dat dat helemaal geen man voor je was.’
‘Och, niet over praten,’ verzocht Puck.
En, toen ze later door de mooie namiddag naar huis
| |
| |
spoorde, waren het alleen die woorden van Anneke: ‘Wij hebben direct gezegd, dat dàt helemaal geen man voor je was,’ was het alleen die zin, die haar bijgebleven was uit het ganse, vertrouwelijke gesprek...
Maar op het perron stond Jan. Hij lachte wat verlegen. Hij zei: ‘Zeg, vanavond komen wij bij jullie. Vader, Moeder, en ik.’
‘O, wat zalig,’ zei Puck.
|
|