| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Puck liep door de bossen weer op huis aan. Het was een late Novembernamiddag. De kou was fris en prikkelend. Toch had Puck de kraag van haar bruine winterjas naar beneden geslagen. Een oud, bruin Alpinotje zat onverschillig en een beetje slordig tegen haar hoofd als gegooid.
Toen ze het hekje achter zich dichtklapte, zag ze dat de lamp al was aangestoken, en de gordijnen dicht. En toen ze de voordeur opendeed, hoorde ze Vader's stem en een lage mannenstem, die daar tegen inbromde.
‘Hans,’ dacht ze meteen. ‘Nu is Hans toch teruggekomen.’
Ze spiedde de kapstok af, vlug, vlug. Zou de donkere winterjas van Hans daar hangen, en zijn grijze, slappe hoed? Maar ze zag een duffel en een pet. Het was Jan Baanders maar.
‘Daag,’ zei ze, toen ze binnenkwam, ‘hallo Jan.’
‘Dag Puck.’
‘Ik ben de bossen doorgelopen, tot aan Mildam toe. Heerlijk was het. Moeder, ik snak naar thee.’
Jan dacht, dat Puck veranderd was. Het spotachtige,
| |
| |
dat ze vroeger had, alsof ze altijd inwendig een beetje den draak met je stak, was verdwenen. Ze leek ook kalmer.
‘En hoe gaat het met de practijk Jan?’ Ja, nu waren daar toch weer de spottende lichtjes in haar ogen.
‘Best,’ zei hij.
‘Dat mag ik horen.’
‘Er is straks, toen jij weg was, bezoek voor je geweest kind,’ zei Vader.
‘Hans,’ dacht ze. ‘Wie dan Vader?’
‘Dat raad je nooit.’
‘Och, zegt U het maar. Ik heb toch nooit kunnen raden.’ Ze dacht: ‘Natuurlijk is het Hans niet geweest. Dan zou Vader niet zo innig-vergenoegd kijken.’
‘Mijnheer van Buma.’
Ze roerde haar thee. ‘En wat moest die van mij? Hij wil mij toch geen rentmeester maken?’ Want Mijnheer van Buma was de Slotheer van het dorp. hij woonde op het prachtige buiten, waar vroeger ook de Friese stadhouders hadden gewoond. Het dorp noemde hem heel huiselijk Buma, maar als hij in zijn puttees en zijn jagershoedje door het dorp beende, dan tikten ze aan de klep van hun pet, en zeiden ‘Mijnheer.’
‘Nee, dat niet. Maar hij vroeg, of jij Charles niet zou kunnen bijwerken met Engels.’
‘In welke klas zit die?’
‘In de tweede. En Mijnheer van Buma vertelde ons, dat
| |
| |
hij met moeite is overgegaan. En nu sukkelt hij weer met Engels.’
‘Ja, zo ziet hij eruit,’ zei Puck. Ze staarde even voor zich uit. Vader leek het bar-leuk te vinden, als ze het zou doen. Het was feitelijk ook wel leuk, alleen Charles was zo'n opschepperig, eigenwijs niemandalletje. ‘Hoe vaak per week Vader?’
‘Twee keer om te beginnen. Mijnheer van Buma vroeg, of je dan vanavond nog even met hem komt afspreken.’ Haastig zei hij: ‘Als je er wat voor voelt natuurlijk.’
‘O, het lijkt mij wel aardig,’ zei Puck. ‘Het is goed voor mijn Engels ook.’ Ze tikte met het lepeltje tegen haar kopje. Dan zei ze lachend: ‘Zo zal ik toch nog onderwijzeres worden. Wat ik altijd heb verfoeid.’
Jan Baanders hoestte eens. Hij zei: ‘Onze Kei staat er ook niet te best voor met Engels. Ik help hem zo'n beetje Dinsdags en Vrijdags. Maar ja, ik heb er niet het geduld voor. Misschien zou jij Kei ook kunnen bijwerken Puck?’
‘Welke klas?’
‘Derde.’
‘Die leuke Kei,’ zei ze. Ze keek even vergenoegd naar Jan. ‘Maar je moet er natuurlijk eerst thuis over spreken.’
‘Natuurlijk. Dan ga ik nu maar.’ Hij stond op. Groot en fors was hij. Zijn blonde haar glansde onder het licht van de lamp.
Toen Puck 's avonds van het Slot weer naar huis liep - ze had genoeglijk met Mijnheer van Buma gesproken, en
| |
| |
was nog even bij Charles binnengeleid, die op de grond te werken lag tussen een kom met goudvissen en een windbuks in - kwam ze Jan in de laan tegen.
‘Is het in orde?’
‘Ja. Maandag en Donderdag van vijf tot zes. Ik voel me een hele Piet.’
‘En ik heb er meteen maar thuis over gepraat.’
‘Nu, en?’
‘Ze vonden het direct goed. En het komt ook geschikt uit met de dagen.’
‘Hoedat zo?’ vroeg Puck, die dit al weer vergeten was.
‘Jij zou Kei Dinsdag en Vrijdag moeten helpen. En hij kan best 's avonds. Van half acht tot half negen. Zou dat gaan?’
‘Daar zal ik dan al mijn publieke vermakelijkheden naar moeten regelen,’ zei Puck. Ze keek hem lachend aan. Hij dacht: ‘Wat heeft ze toch een lief gezicht. Wat is ze toch lief, als ze zo olijk naar je kijkt.’ Hij zei: ‘Dat is dan afgesproken. Ga je nog even mee naar huis?’
‘Nee, nu niet. Vader en Moeder zijn natuurlijk ook verlangend.’
Hij liep mee door, het hek van hun boerderij voorbij.
‘En de condities Puck?’
‘O, daar sla je van tegen de vlakte.’
‘Waag het er op.’
‘Een gulden per uur. Maar Kei help ik puur voor mijn genoegen hoor.’
| |
| |
Hij bleef zo plotseling staan, dat Puck ook gedoemd was te blijven staan.
‘Ja, daar komt natuurlijk niets van in. Dat snap je wel. Moeder zei: ‘Wat ze Puck op het Slot geven, dat krijgt ze ook van onze Kei.’
Tja, dat kon Puck zich natuurlijk best voorstellen van de fiere, bijdehande vrouw Baanders. Ze zei: ‘Nu, vooruit dan maar. Ik zal een vrouw in bonus worden. Ben je van plan te blijven staan? Dan loop ik wel door hoor.’
Hij lachte. Hij liep mee tot het hekje. ‘Ga je nog mee naar binnen Jan?’
‘Nee, ik moet nog naar Hielkema. Die woont een eind buiten Mildam. Weet je dat?’
Ja, dat wist Puck wel. Toen ze later gezellig de stoel voor de haard had getrokken, en vertelde van Charles met de goudvissen en de windbuks, hoorde ze zijn motor door het dorp razen. Het gaf een vertrouwd gevoel. Waarom, dat wist ze niet. En later op haar kamertje dacht ze: ‘Wat heerlijk, dat ik werk krijg. Ik heb het toch nodig om te werken, ik wou, dat ik twintig leerlingen had.’ Ze glimlachte om haar overdrevenheid, en ze wist niet, dat ze in die lichte overdrevenheid zich zelf weer terug ging vinden.
Beneden zei Moeder, toen ze Puck's stappen naar boven had horen gaan: ‘Puck is veranderd. Ze is veel liever geworden. En veel geduldiger.’
‘Ja,’ zei Vader, ‘dat is wel zo. Maar soms wilde ik wel,
| |
| |
dat ze maar niet zo lief en geduldig was. Ik vind haar niet levend. En ze is zo zwijgzaam...’
‘Dat heeft ze van geen vreemde,’ zei Moeder.
En Vader, terwijl hij zijn pijp weglegde, hij kleurde ervan.
‘Charles, wip niet.’
Charles hield zijn magere been stil.
‘Ben je erbij? Ja? Dan overhoor ik je verder. Girl.’
‘Girl...’ Charles keek, als om hulp smekend naar de goudvissen, die op de tafel in een kom rondzwommen.
‘Wip niet.’ Charles plantte beide magere benen naast elkaar.
‘'k Weet niet Juffrouw.’
‘Weet je, wat boy is?’
‘Jongen,’ jubelde Charles.
‘Nu, wat is dan girl?’
‘Meisje.’
‘Hè, hè,’ zei Puck.
‘Juffrouw, weet U, ik wil vliegenier worden.’
‘Dan mag je wel beginnen, om niet meer te wippen.’
‘Waarom? Alle vliegeniers zijn zenuwachtig.’
‘Wie heeft je dat verteld?’
‘Dat heb ik ergens gelezen.’
‘Nu, ik ken een vliegenier...’
‘Ja, Juffrouw?’ Nu was zijn belangstelling ademloos.
‘Ja. De verloofde van mijn vriendin...’
| |
| |
‘Is hij hier wel eens geweest?’
‘Nee, maar hij komt wel. Deze zomer. En, als je goed je best doet,’ zei Puck paedagogisch, ‘en braaf je woordjes leert, dan mag jij bij mij komen, als hij er is.’
‘O, Juffrouw! Waar vliegt hij op?’
‘Op Indië.’ Puck moest even lachen om dat verheerlijkte, lelijke jongenssnuit. Ze voelde meteen, dat ze stukken in de achting van Charles gerezen was. De glorie van Evert straalde op haar af. Nu, ze zou bij de indolente, eigenwijze Charles, die door een paar onverstandig-aanbiddende ouders totaal verwend was, best wat glorie kunnen gebruiken. ‘En nu gaan we door. Husband. Vliegenier, wip niet.’
‘Wilt U zijn handtekening vragen.’
‘Ja. Maar alleen, als jij aanpakt. Wat is ‘husband?’
‘Kind,’ zei Charles triomfantelijk.
Toen lachte Puck. ‘Jij hebt natuurlijk weer niets geleerd. Maar nu zullen wij het samen doen. Kom maar hier.’ Ze trok zijn stoel naast de hare. Ze legde het boek open voor haar. Ze dacht: ‘Wat zullen Vader en Moeder weer genieten van Charles.’
En de volgende avond zat ze in de grote voorkamer van Baanders, waar een gedegen kachel fel brandde, en waar de antieke kast stond vol antieke, blauwe borden, met Kei aan haar zij.
‘En, heb je je proefwerk al terug Kei?’
| |
| |
‘Ja’ zei Kei. Zijn olijke, ronde snuit trachtte bedrukt te kijken. ‘'t Was weer snert Puck.’
‘Maar Kei, je hebt mij toch niet te schande gemaakt?’
‘Jawel.’ Hij rommelde in zijn tas. ‘'k Had maar een vier. Maar de vorige keren heb ik maar een twee gehad. Dus, 't gaat nogal.’
Hij spreidde het proefwerk voor haar uit. ‘Asjeblieft.’
Ja, daar stond het. Een rooie 4. ‘Moet beter zijn best doen.’
‘Hoe vin je nou die Oempie?’ verontwaardigde Kei zich. - Oene Jager, bijgenaamd Oempie, was de leraar Engels - ‘Heb ik nou mijn best niet gedaan, Puck?’
‘Hm, gaat nogal. Wij zullen toch beter moeten aanpakken Kei.’
Dat ‘wij’ vertederde Kei. ‘Vooruit dan maar,’ zei hij. Hij plantte beide ellebogen naast zich, trok zijn voorhoofd in rimpels, en een schoon verhaal van ‘hoe ze Oempie gepé'd hadden,’ liet hij node achterwege.
En Puck, terwijl ze met Kei werkte, keek naar zijn leuke, blonde, kortgeknipte jongensbol. Ze zou er wel graag even over geaaid hebben, maar dat zou Kei ‘gek’ hebben gevonden. Hij keek haar aan met zijn eerlijke, trouwhartige ogen. ‘De ogen van Jan,’ dacht Puck opeens.
Toen het uur, dat altijd uitdijde tot bijna twee, om was,
| |
| |
vroeg Puck de bekentenis van Charles gedachtig: ‘En wat wil jij worden Kei?’
‘Boer,’ zei Kei. ‘Of veearts, als onze Jan.’
Puck lachte. ‘Als je nu moest weifelen tussen boer en toneelspeler,’ zei ze, ‘dat zou erger zijn Kei.’
‘Heit wil, da'k veearts word. Tjerk en Onne binnen... zijn al in de boerderij.’
‘Heb je nog veel te werken?’ vroeg Puck.
‘Nog 'n pietsie meetkunde. En da's niks. Dag Puck.’
‘Dag Kei.’
Ze liep de gang door naar de gezellige keuken-kamer, waar de Baandersen gewoonlijk zaten. Ze hoorde de zware stem van Tjerk: ‘Ja, en als Puck er is, dan is Jan er oek. Jou moete vanavond lang wachte Jan.’
In de gang bleef ze staan. ‘Als Puck er is, dan is Jan er ook.’
Ze liep voorzichtig de gang een eindje terug. Dan hoestte ze, voor ze klopte. En, onder de blikken, die naar haar keken, voelde ze zich verlegen worden. Maar ze toonde het niet.
Daar zaten Baanders en vrouw Baanders, daar zaten Tjerk, Onne en Jan. Daar zaten Joke, de dochter, en Meint Bosma, haar vriendin. Die er alleen kwam om Jan. Had vrouw Reindersma in een van haar gulle praatbuien aan Puck bekend.
‘Goeienavond saâm,’ zei Puck.
| |
| |
‘Goeienavond Puck.’ Puck zag, dat Meint sip keek. Dat was natuurlijk naar aanleiding van de ontactvolle opmerking van Tjerk.
‘En hoe gaat het met Kei?’ vroeg vrouw Baanders. ‘Ga zitten kien.’
‘Nee, vanavond niet. Oom Frits is er. We zouden kaarten vanavond.’ Ze keek op haar horloge. Had ze zich ooit zo weinig zeker van zichzelf gevoeld? Er was zelfs wat schichtigs in het gebaar, waarmee Puck haar jas aantrok. Jan sprong op om haar te helpen. Maar Puck weerde hem af. ‘Welnee, stel je voor.’
Tjerk hoestte. Jan zei: ‘Ik ga ook maar meteen.’
‘Welja,’ zei Onne.
‘En scuu Kei nou voldoende krije met 'et Paasrapport?’ vroeg vrouw Baanders.
‘Ik weet niet. Ik hoop het wel. Maar ik kan het nog niet zeggen.’ Ze keek de blonde reuzen, die de drie Baanders-jongens waren, glad voorbij.
‘Nou, late we er dan 'et beste mar van hope. Dag Puck, groeten thuus.’
‘Welterusten,’ zei Puck. Ze struikelde over een regiment klompen, dat bij de achterdeur stond. ‘Ezel,’ bromde ze.
‘Het is hier ook zo donker.’ Jan was naast haar. ‘Kun je 't wel zien Puck?’
‘Ik kan het hier wel dromen,’ zei ze.
De maan stond klein en helder aan een hemel vol ster- | |
| |
ren. De laan, die van de boerderij naar de weg liep, was zo welvertrouwd. Ze trapte in een wagenspoor, ze struikelde weer. Hij pakte haar arm in een vaste greep, hij bleef staan, en draaide haar naar zich toe.
‘Puck,’ zei hij, ‘je hebt het zeker al lang geweten, hoe ik over jou denk.’
‘Nee,’ zei ze zacht, ‘niet lang. Pas vanavond.’
‘Heb je gehoord, wat Tjerk zei?’
‘Ja.’
‘Iedereen weet het bij ons thuis. Ik geloof, dat het halve dorp het weet. En jij...’
Ze omzeilde de vraag, die in die twee woorden lag opgesloten.
‘Vrouw Reindersma schijnt dan niet op de hoogte te zijn. Die denkt dat Meint komt om jou.’
‘Meint komt om Onne,’ zei hij wat kortaf.
Ze maakte zacht haar handen los uit zijn greep. Ze zei: ‘Ik kan Hans niet vergeten Jan.’
Naast elkaar liepen ze weer verder. Hij had zijn schouders wat opgetrokken en in dat gebaar voelde Puck, hoe ze hem had bezeerd.
Hij keek haar niet aan, toen hij zei: ‘Ik heb altijd van jou gehouden Puck. Maar ik ben zo'n rare, stille kerel, ik heb me nooit kunnen uiten.’
‘Zo heb ik van Hans gehouden,’ zei ze. ‘En daarom kan ik hem niet vergeten. Ik spreek er nooit meer over, maar het is zo.’
| |
| |
Hij rechtte zijn schouders. ‘Puck, ik zou je toch kunnen helpen, om hem te vergeten.’
Ze stonden stil bij het hekje voor Puck's huis.
‘Ja, misschien wel,’ zei ze. ‘Misschien wel. Maar nu nog niet. Nu zou ik nog niet eerlijk tegenover jou staan, Jan.’
‘Ik heb zo lang op jou gewacht,’ zei hij. ‘Ik kan wel weer wachten, Gerry.’
Ze keek op in zijn Fries, blond gezicht. Hij leek wel boven haar te torenen.
‘Wat lief van je, om dat te zeggen,’ zei ze zacht.
‘Dus ik mag bij jullie blijven komen?’
‘Natuurlijk. We gaan veel praten samen. En we kunnen toch ook wel eens gaan wandelen Jan. Vin je niet?’ Ze lachte opeens. ‘Het hele dorp zal op apegapen gaan liggen Jan.’
Ze stak haar hand naar hem uit. Haar hand verdween helemaal in de zijne. Ze dacht: ‘Hans zou mijn hand hebben gekust. Vinger voor vinger...’ Niet denken, niet denken...
‘Daag.’ ‘Dag Gerry.’
Toen ze bij de voordeur was, wuifde ze nog naar hem. Ja, dat iemand aan je dacht, dat een jonge man tegen je zei, dat hij al zo lang van jou gehouden had, dat was toch wel heerlijk.
‘Wat ben je laat Gerry,’ zei Vader, toen ze de kamer binnenkwam, waar Oom Frits met Vader en Moeder te
| |
| |
bridgen zat. ‘We hebben maar niet op jou gewacht. We spelen met de blinde.’
Ze streek Oom Frits over zijn kordate, grijze kuif voor ze zitten ging.
‘Speelt U maar door. Ik heb toch niet veel zin.’
‘Schenk jij je zelf een kopje chocola in, kind?’ vroeg Moeder.
‘U ook?’
‘Nee nog even wachten.’
Met haar kopje chocola voor de haard. De soezige warmte. ‘Als Hans nu in die andere stoel zou zitten. Wanneer hij zich naar haar zou overbuigen met dat lachje om zijn mond, dat spottend kon zijn en sarcastisch, maar ook, o, zo teder...’
‘Waar denk je aan Gerry?’
‘Och, eigenlijk nergens aan Vader.’
‘En hoe was 't met je élève?’ Dat was Oom Frits.
‘Mijn élève had een 4 voor zijn proefwerk. Niet fraai. En Charles had gister een 3 voor zijn woordjes. Als het zo doorgaat, lig ik er met een paar maanden uit.’
‘Kom, kom, dat zal zo'n vaart niet lopen,’ zei Moeder.
Weer weg in haar dromen, maar nu klampte ze zich bewust vast aan Jan. Ze had toch nooit geweten, dat hij zo groot en fors was, ze had ook nooit geweten, dat hij zo... e.e.lief kon zijn. Al voelde ze wel, dat hij daarmee zijn stugge aard geweld moest aandoen. En zij, die altijd had gedacht, dat Anneke, nu de trotse Moeder van een
| |
| |
halfjarige dochter, het meisje van zijn dromen was geweest.
Het meisje van zijn dromen! Dat zong Hans.
They would 'nt believe me,
They would 'nt believe me,
That from this great, big world you've chosen me!’
Dat had Hans het eerst gezongen die avond bij Carla; toen had Carla haar nog geplaagd, omdat Hans hàar daarbij had aangekeken, en Katy helemaal had voorbijgezien. En nu zou hij het zingen voor...
‘Waar denk je aan Gerry?’
‘Nergens aan Vader.’
‘Plaag dat kind toch niet,’ zei Moeder. ‘Schenk ons nog maar een kopje chocola in Puck.’
Maar toen Oom Frits later met zijn verdiende twaalf centen verdwenen was - ‘de groeten aan mijn vriendin Sjoukje’ had Puck hem nog nageroepen - kwam Vader handenwrijvend binnen. ‘Foei, wat is het koud buiten. En, waarover zat jij in zulke zware gepeinzen Puck?’ Hij streek over heur haar, dat krullend rechtop bleef staan.
Ze was helemaal niet van plan om het te zeggen. Toch zei ze het.
‘Jan heeft mij vanavond gevraagd. Wat klinkt dat antiek, zeg Moeder.’
| |
| |
Vader bleef middenin de kamer staan.
‘Jan? Jan Baanders?’ O, de glans die over Vader's gezicht kwam.
‘Ja, weet U nog een andere Jan?’ schertste zij.
‘Nee. En? En, wat heb jij gezegd Gerry?’
‘Ik heb uitstel gevraagd. Net als in de romans van Courths Mahler.’ Wie had daarover eens gesproken? O ja, Carla. Carla had gezegd, dat het Sloetmens de boeken van Courths Mahler las, en de vrouw met de Karbonkelstenen. Niet denken, niet denken...
‘Kind,’ zei Vader, ‘kind,’ - hij streek haar krullende haar weer glad - ‘wat zou jij Moeder en mij gelukkig maken, als jij hem zou kunnen aannemen. Hij is zo'n trouwe, beste kerel.’
‘Och, dat weet ik toch wel Vader.’
‘Je moet Jan niet te veel aanprijzen,’ zei Moeder lachend. ‘Je weet, wat te veel geprezen wordt, dat wil je vaak niet.’
‘O, maar U mag zijn lof best in alle toonaarden zingen. Daar kan ik best tegen, hoor Vader.’
Toen Puck de trap opliep naar haar kamertje, dacht ze: ‘Ik had het niet mogen vertellen. Het zal zo'n teleurstelling zijn, als ik toch, ten slotte, niet kan...’
‘Ik ga nog een pijpje opsteken,’ zei Vader, toen Puck naar boven was gegaan.’
‘Maar man, het is al zo laat,’ zei Moeder.
‘Nee, nee, ik rook nog een pijpje. Wat Puck ons ver- | |
| |
teld heeft... ik zag direct aan haar, dat er wat bijzonders was. Jij niet?’
‘Ze zat in gedachten. Ja. Maar feitelijk is ze altijd weg met haar gedachten. Iets bijzonders heb ik in haar niet gezien.’
Vader keek vergenoegd de rook na van zijn pijp.
‘Ze verdient het zo, onze Gerry, om gelukkig te zijn.’
‘Ja, maar als je nu kijkt naar Greet en Rie Langelaan. die verdienen het toch zeker ook, om gelukkig te zijn. En wat hebben die? Niets toch immers.’
‘Gerry is anders. Ze heeft een knauw gehad, geloof het maar. Denk je, dat ze teruggekomen zou zijn uit Amsterdam, waar ze het zo naar den zin had? En het eerste woord ten nadele van Hans, dat moet ik nog van haar horen.’
‘Misschien houdt ze nog van hem,’ zei Moeder zacht. Ze zette de kopjes in elkaar.
‘Nee, dat kan ik niet geloven. Ze heeft haar trots. O, ze is zo trots, onze Gerry.’
‘Dat weet ik toch wel,’ zei Moeder. Maar ze dacht: ‘Waar blijft je trots, als je van iemand houdt.’
En in de grote boerderij aan de overkant, had vrouw Baanders nog lang met Baanders gepraat. En de slotsom van haar betoog was maar steeds: ‘Ik mut segge, se is wel verannert, Puck. Mar se het niet de degelijkheid van ons soort vrouwen. Ik had onze Jan soa graag een degelike vrouw toedacht! Wat seg je Baanders?’ Nee, Baanders
| |
| |
zei niks. ‘En, as je dan bedenke, dat se tuus verwend wut, oe, verskrikkelik verwend door har Vader. Se wil vansels oek door onze Jan soa verwend wurre. Wat seg je Baanders?’ Nee, Baanders zweeg weer stil. ‘Se is niet groatsig, dat moe'k segge. Se is niks niet groatsig. Mar, ik loof, dat se van mij niks annime scal. Wat seg je Baanders?’ En Baanders zei, voor zijn doen fors:: ‘Jeuzel toch niet altieten over 'etzelfde. Er is toch nog niks tussen onze Jan en Puck. En, as er wat van komt, ik seg mar soa, se komt uut 'n goed nest.’ Waarmee Baanders het laatste woord had, want dat moest vrouw Baanders, hoewel zwijgend, toegeven: ‘Se kwam uut 'n goed nest, die Puck.’
En Puck, boven op haar kamertje, keek naar de grote boerderij aan de overkant. Alles was donker. Ze dacht: ‘Zou ik daar in- en uit gaan lopen als hun dochter? Dat was toch niet bestaanbaar.’ Ze leunde de ellebogen in de vensterbank, ze keek op naar de hemel vol sterren, en naar de maan, die koud en hoog op haar terugblikte. Ze dacht: ‘Ik zal naar Vader en Moeder kunnen gaan, met het knuistje van een klein meisje in mijn hand geborgen.’ Ze boog haar hoofd. ‘En dat zou toch ook geluk zijn...’
|
|