| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Puck rommelde in haar brievendoos. Onderin lagen de paar brieven, die Hans haar geschreven had. Onderin lagen ook de gedroogde, sentimentele vergeet-mij-nietjes, die ze verleden jaar hadden geplukt. In het Bos van Bredius was het geweest, bij een rustiek vijvertje. Een bed van wilde vergeet-mij-nietjes. Ze had Hans bij zijn mouw vastgehouden, toen hij zich heel diep bukte om ze voor haar te plukken.
‘Asjeblieft Puck. Draag ze op je hart.’
Ze had ze gedroogd, ze had ze in stille ogenblikken zo vaak bekeken. Brr, vals pathos, vals sentiment.
Langzaam verscheurde ze de brieven van Hans, en de vergeet-mij-nietjes verkneep ze in haar hand. Wat stof bleef er over, alleen maar wat stof.
Carla kwam binnen.
‘Zeg Puck, ga je vanavond mee met Evert en mij?’
‘Lief van je Carla, maar ik denk er niet aan.’
‘Waarom niet? Sluit je toch niet zo op, Puck.’
Ze keek uit het raam. Ze kon toch niet zeggen, dat zij Carla en Evert niet samen kon zien.
| |
| |
‘Och, ik voel er niet zo veel voor. En daarbij, ik ben een beetje aan het opruimen.’
Veertien dagen was het nu geleden, dat Hans was weggegaan. Puck sprak nergens over. Maar haar ogen keken hard, en haar mond was wat minachtend.
‘Verscheur je brieven?’
‘Ja, ook dat.’
Carla kon het masker, dat Puck's gezicht geworden was, niet meer aanzien.
‘Ik heb gister Hans gezien,’ zei ze. ‘Hij was alleen.’
Puck klopte het stof van haar vingers. Ze keek niet op. Ze zei: ‘Ik heb vandaag Hans gezien. Met het Sloetmens. Ze reden me voorbij op de Parkweg.’
‘O Puck, en wat deed jij?’
‘Niets, natuurlijk.’
‘Zagen ze jou ook?’
‘Ja. Zij had zo'n mal air van bezit.’
Carla beende heen en weer. Daarom had Puck er aan tafel zo wonderlijk uitgezien.
‘Je moet afleiding zoeken Puck. Werkelijk. Dat zegt Evert ook.’
‘Later misschien. Nu zou ik toch nergens afleiding kunnen vinden. Geloof mij Carla.’ De vreemde heesheid kwam weer in haar stem. Opeens zei ze: ‘Weet je. ik zou het beter kunnen dragen, als zij de moeite waard was geweest. Als zij heel mooi was geweest, of heel lief, of heel interessant. Dan zou ik het hebben kunnen begrijpen.’ Ze
| |
| |
kuchte de heesheid weg. ‘Want dit begrijp ik niet, zie je.’
‘Och Puckipuck,’ zei Carla, ‘dat denk jij nu maar. Dan zou jij het nog minder hebben kunnen dragen, al had jij het dan wel begrepen.’
Puck staarde voor zich uit. ‘Misschien heb jij wel gelijk,’ zei ze eindelijk.
‘En jij bent zo dapper Puck. We merken niets aan je.’
‘Omdat ik niet huil, en geen kabaal maak?’ Puck glimlachte even spottend. ‘Ik ben zo dapper, dat ik hier niet zal kunnen blijven. Hier in Amsterdam niet. Ik wil niet meer de kans lopen, om hem tegen te komen... Ik wil niet telkens herinnerd worden aan een geluk, dat geweest is. Zo dapper ben ik, dat ik dat niet kan.’
Carla's gezicht was één vraagteken.
‘Wil je weg Puck? En wat dan? Waar wil je heen?’
‘Ik ga naar Friesland terug. Ik zal vanavond aan huis schrijven. Dat heb ik direct al gewild, alleen, ik heb gedacht,’ - ze streek weer heur haar weg, dat was een gewoontegebaar geworden in deze veertien dagen. Of deed ze het, omdat Hans het zo vaak had gedaan? - ‘ik heb gedacht, eerst, dat ik hier ook misschien wel zou vergeten.’
‘Maar dat zul je ook,’ zei Carla.
‘Nee. Dat zal ik niet. Het wordt elke dag erger die pijn, ergens in me.’ Ze keek naar Carla op, ze glimlachte een beetje droef. ‘Zo'n ellendige, zeurige pijn.’
| |
| |
‘Naar Friesland,’ herhaalde Carla. ‘Kind, je wordt stapel. Je hebt het daar toch nooit kunnen bolwerken, en dan nu...’
‘Ja, gek is het,’ zei Puck. ‘Ik heb eigenlijk nooit naar Friesland verlangd. Dat weet jij het beste. Wel naar Vader en Moeder natuurlijk, maar ik vond het altijd vrij lam, dat ze in zo'n achterafdorpje woonden. En nu... Carly, ik zou wel naar huis willen lopen, zo verlang ik.’
‘En, wàt ga je dan doen?’
‘Dat weet ik nog niet. Lief voor Vader en Moeder zijn. Dat in de eerste plaats. Ze zullen zo gelukkig zijn, dat ik weer thuis ben. En dan trachten te vergeten... als het me ergens lukt, dan is het daar, dat voel ik Carla.’
‘Ik zal het zo ellendig vinden, dat jij weggaat Puck. We hebben het zo goed samen kunnen vinden. Altijd.’ Carla staarde het raam uit. Opeens keerde ze zich bruusk om. Laag zei ze: ‘En hij is het niet waard, dat jij je zo ellendig maakt Gerry. Werkelijk niet Gerry. Ik heb nooit wat willen zeggen, maar hij was toch zo...’
‘Stil maar. Ik weet wel, wat jij wilt zeggen. Maar in mijn gedachten is hij toch wel waard geweest. En zijn fouten, die jij zag, en ik zag ze ook wel hoor, ik hield toch ook van zijn fouten Carly.’
Het fluitje van Evert op straat. Zijn bel. Puck zei:
‘Ik maak er wel een drama van hè? Als alle meisjes, waarvan een verloving afraakt, er zo'n drama van maakten...’
| |
| |
‘Je maakt er juist geen drama van. Deed je dat maar. Huilde je maar, brulde je maar. Sloeg je maar eens iets kapot. Dat zou normaler zijn Gerry.’
‘Ja, dat kan ik niet.’ Ze dacht: ‘En 's nachts dan, met het hoofd in het kussen, als niemand je hoòrt...’
‘Ik moet nu naar beneden Puck. Denk er nog eens over na. Doe niets te overijld. Heb je Opa al iets gezegd?’
‘Nee, dat wilde ik morgen doen.’
‘Zul je er dan nog even over denken?’
‘Neen, dat hoeft niet meer Carly. Ik heb er genoeg over gedacht.’
Carla legde even haar hoofd op Puck's haar, dat naar witte seringen rook.
‘Je bent een Friese stijfkop,’ zei ze. ‘Ik zal je zo missen Gerry.’
Toen Carla naar beneden was gegaan, trok Puck haar schrijfcassette naar zich toe. Nu schreef ze vlug:
‘Lieve Ouders, Misschien zal mijn besluit U erg verwonderen. Ik zou n.l. graag weer thuis willen komen, om voorgoed thuis te blijven. Dit is geen opwelling hoor. Ik heb het rijpelijk overdacht. Ik heb het altijd prettig in Amsterdam gevonden. Nu niet meer. Nu verlang ik naar huis. En, zo zeker ben ik, dat U mijn besluit zult goedkeuren, dat ik morgen mijn betrekking al opzeg. Ik zal dan misschien de maand Juli nog moeten uitblijven, maar dat is niet zo erg, waar ik dan toch voorgoed thuiskom.
Ik kan er echt naar verlangen om weer grote boswan- | |
| |
delingen te maken. Wat zal het dorp opkijken. Bereid ze maar voor. Vader. Ik weet wel, wat ik zal doen, en dat is de eerste weken vrouw Reindersma ontvluchten. Of, geef een kiese wenk in die richting Vader. In elk geval, U schrijft me wel even, wat u van mijn besluit denkt. Mocht U helemaal niet met mij accoord gaan (dit lijkt wel een zakenbrief) dan kan ik nog Opatje smeken, of ik blijven mag.
Heel veel liefs,
Puck.
's Avonds, Puck lag al in bed, kwam Carla nog even op het voeteneind zitten. Ze zei:
‘Puck, ik heb vanavond aldoor aan ons gesprek moeten denken.’
‘Ja, en Carla?’
‘Ja, nu begrijp ik je wel. Je bent als een gewonde vogel Puck, die weer naar zijn ouderlijk nest terugvliegt.’
‘Dat heeft Evert natuurlijk bedacht.’
‘Ja,’ bekende Carla.
Puck glimlachte even. ‘Het is de gedachte van een vliegenier. Dat voel ik wel. Maar hij heeft mij goed begrepen, Carla.’
De volgende morgen kwam Mijnheer ter Brake handenwrijvend, rozig en schoenenkrakend het kantoor binnen.
‘Morgen Juffrouw, morgen. En wat schaft de dag voor nieuws?’
| |
| |
Zonder antwoord af te wachten, ging hij voor zijn bureau zitten. ‘Laat U het zonnescherm neer? Het wordt een warme dag. Hebt U last van de warmte?’
Puck liet de markies naar beneden ratelen. ‘Nee, Mijnheer,’ zei ze.
‘O, mooi zo.’ Hij verdiepte zich in de post. ‘Bent U klaar? Kunt U een paar brieven opnemen?’ Puck keek op van haar werk. ‘Zeker Mijnheer.’
Ze had een idee, dat Opatje een vermoeiende dag had. Dan praatte hij aan een stuk door, en wenste haar ongeveinsde belangstelling. Terwijl zij hem moest trachten op te zeggen, en een hoofd had als een lege pot. Ze stenografeerde slordig, maar ze kon de brieven, die Mijnheer opgaf, wel dromen.
Ze zette een streep onder de laatste brief.
‘Waar gaat U met vacantie heen?’
Een pracht van een inleiding. Ze sprong er in gedachten op toe, maar voor ze iets had kunnen zeggen, was Opatje al doorgegaan. ‘Als U terug bent, gaan Mevrouw en ik veertien dagen naar Knocke. Bent U daar wel eens geweest?’
‘Nee Mijnheer. En...’
‘'t Is er mooi. Een mooi strand. Mondain. Mevrouw houdt van Knocke.’ De haai in een Strandpyjama en een grote zonnehoed.
‘Ik moet U iets zeggen Mijnheer.’
‘Ja?’ Ze zag letterlijk zijn gedachten weer wegdwalen.
| |
| |
‘Ik wou graag met 1 Augustus naar huis gaan. En dan voorgoed.’ Ja, dat was toch een bom, die Opa trof. Hij legde er zijn bril bij af.
‘Wat bedoelt U?’
Puck krulde haar blocnote om. ‘Misschien kunt U dan nog eerst met vacantie gaan.’
‘Ik eerst?’
‘Ja, met Mevrouw naar Knocke.’
‘Maar waarom wilt U naar huis? Gaat U trouwen?’
‘Nee Mijnheer. Mijn verloving is af.’
‘En gaat U daarom naar huis? Dan kunt U beter hier blijven.’ Mijnheer had een weids gebaar, alsof hij maar dozijnen verloofdes voor het opscheppen had.
‘Nee, daarom niet alleen Mijnheer.’
‘Ik begrijp er niets van.’ Mijnheer veegde over zijn voorhoofd. ‘Bevalt het U hier niet meer?’
‘Mijn betrekking bevalt me best.’ Hoe kwam ze eruit.
‘Nu, wat wilt U dan?’ Hij zette zijn bril weer op. ‘Wij hebben het toch goed kunnen vinden, nietwaar Juffrouw?’
‘O ja, heel goed Mijnheer.’
‘Nu, dan zullen wij dat maar vergeten hè, dat plan om voorgoed naar huis te gaan.’
‘Toch niet Mijnheer.’ Puck zuchtte ervan. ‘Amsterdam bevalt mij niet meer, weet U.’
‘Amsterdam niet?’
‘Nee Mijnheer.’
‘Nu ja, dat zijn toch grillen.’ Opa zamelde de post bij
| |
| |
elkaar met een gebaar, alsof hij een dozijn grillen opveegde.
‘U begrijpt me niet...’
‘Nee, dat schijnt zo. U bent bij me... hoe lang bent U bij me?’
‘Anderhalf jaar Mijnheer.’
‘Bijna twee jaar. Wij hebben nooit iets onaangenaams gehad. En nu opeens weg, omdat Amsterdam U niet bevalt... Nonsens,’ zei Opa.
‘Hij is vroeger een vasthoudende verloofde geweest,’ dacht Puck met galgenhumor. ‘Ja,’ zei ze, ‘misschien is het wel een beetje gek, maar mijn ouders zijn al van mijn plan op de hoogte. Ik kan nu niet meer veranderen.’
Opa haalde een hard-geblokte zakdoek te voorschijn, veegde zijn gezicht af. Hij keek van: ‘En dit alles in deze warmte.’
Puck voelde zich verplicht om te zeggen: ‘Het spijt mij heus, dat ik bij U vandaan ga, hoor.’
Als een terrier vloog Mijnheer weer op deze uitlating af. ‘Wel kind, dan blijf je immers.’
‘Nee, dat kan ik niet. Maar ik wil wel blijven tot Mevrouw en U van vacantie terug zijn. Als U niet eerder kunt gaan.’
‘Eerder? Dat is onmogelijk. We hebben al pension besteld.’
‘Nu, dan zal ik zolang nog blijven.’
‘Weer honderdtachtig brieven...’ zuchtte Mijnheer.
| |
| |
‘Die zal ik wel voor U schiften.’
Hij bromde wat. Puck ging naar haar plaats, draaide de eerste brief in haar machine. Ze hoorde het getiktok van zijn vingers op het bureau. Een bij zoemde door het kantoor, de geranium, die Puck de laatste weken schaars bedeeld had, druilde voor het raam.
‘Juffrouw?’
‘Ja Mijnheer.’
‘U zei toch, dat Uw verloving af is?’
‘Ja Mijnheer.’
‘Al lang?’
‘Ruim twee weken.’
‘Daar zal Mevrouw van ophoren.’ ‘Nee.’ dacht Puck, ‘de haai zal zeggen, dat ze het altijd wel verwacht had. Dat ze mij geen type vindt om te trouwen.’
‘Ik wil niet onbescheiden zijn, maar heeft U het uitgemaakt?’
‘Neen Mijnheer.’
Weer zwijgen. Weer stilte. Het getokkel van zijn vingers op het bureau. De machine, die klapperde.
‘Juffrouw kom eens hier. Gaat U hier zitten.’
Puck sleepte een stoel tot bij het bureau. Hij stak zijn hand uit, zij legde de hare er in. ‘Aandoenlijk,’ dacht ze, ‘als de haai ons maar niet in deze idylle verrast.’
‘Kind,’ zei hij, ‘luister eens naar me kind.’
Puck beet op haar onderlip. ‘Ja Mijnheer?’ zei ze.
‘Maak je niet te veel van streek...’
| |
| |
‘Maar ik mààk me toch niet van streek,’ zei Puck.
‘Dat onverhoopte weggaan... Nee, zeg maar niets. Ik begrijp het wel. Jij denkt nu natuurlijk, dat er nooit geen geluk meer voor je komt. Ik zal je eens wat vertellen...’
En toen ging de deur open, en de haai zeilde binnen, gereed en gekleed voor de straat. Een dwaas Frans voiletje bungelde voor haar ogen. Zo onverwacht was dit binnenkomen, dat Puck haar hand in die van Opa liet, alleen keken ze beide, alsof een meteoor het kantoor van P.C. 212 was binnengeschoten.
‘MAN,’ zei de haai.
‘Ja vrouwtje,’ zei Opa, ‘hier de juffrouw vertelt me net, dat ze weggaat.’
Toen zag Puck de handen. Het gebaar waar zij de hare mee terugtrok was opvallend van onopvallendheid.
‘En?’ zei de haai.
‘Ik trachtte haar nog te overreden om te blijven vrouwtje.’
‘Waarom?’
Ja, dat was een griezel van een vraag.
‘Omdat ik,... omdat ik...’ Opa stotterde. ‘Wij hebben het altijd goed kunnen vinden samen. De juffrouw was een goede kracht.’
De haai nam Puck, die was opgestaan, van het hoofd tot de voeten op. ‘Ga je mee MAN?’ zei ze, alsof Opa niet een stotterende uitleg gegeven had.
‘Waarheen vrouwtje?’
| |
| |
‘De stad in. Ik moet boodschappen doen. Bestelt U even een wagen.’ Dit, achteloos, tegen Puck.
En toen de wagen met haai en voile en Opa en reeds weer wapperende zakdoek was weggereden, toen viel Puck op haar stoel neer. Ze lachte, ze hoestte, ze lachte weer. Dan viel ze met haar hoofd op de machine en huilde. Die dot van een Opa!
‘En, als ik U nog van dienst kan zijn Juffrouw... Ik ben altijd bereid.’
‘Ja, dank U Mijnheer.’ Puck rolde haar getuigschrift, dat klaterend van beeldigheid was, op.
Het was de 15de Juli en haar opvolgster, met een slordige knoedel in haar nek en een slechtgepoeierde neus zat voor de machine en tikte ratelend.
Uit de honderdtachtig brieven had de haai de knoedel en de neus gevist. Die was het dus geworden. Ze had direct in dienst kunnen treden, en Puck was voor haar fatsoen nog veertien dagen gebleven om iemand in te werken, die de tweede dag zich al gedroeg, alsof ze niet vijftien jaar in de tabak gezeten had, maar vijftien jaar textiles had omhelsd. En na drie dagen was Puck de overbodige en Juffrouw Huizing was dè kracht. De haai bekeek de slordige knoedel met welbehagen, maar Opa zei na een week, toen Juffrouw Huizing naar de Bank was: ‘Ze is wel flink, hè kind?’
‘Geweldig flink Mijnheer,’ zei Puck.
‘Jij wilt toch niet blijven?’
| |
| |
‘Maar Mijnheer... ze is duizend keer flinker dan ik.’
‘Maar, zou jij willen blijven?’
‘Nee Mijnheer.’
‘O, anders had ik Juffrouw Huizing weer opgezegd.’
En zo was het nu de 15de Juli geworden. Vijf uur was het. Ze ging wat eerder weg, omdat er toch voor haar niets te doen was.
‘Nu,’ zei Puck, terwijl ze het getuigschrift onder haar arm stak, ‘nu, dag Mijnheer. Ik hoop, dat U een prettige vacantie hebt.’ Ja, meer wilde ze toch niet zeggen om Juffrouw Huizing.
‘Dank je wel. Dag kind. Het ga je goed.’
De geranium was onder Puck's goede zorgen weer opgebloeid.
‘Dag Juffrouw Huizing. Zult U voor mijn bloemetje zorgen?’
‘Ja, ik hoop er aan te denken. Dag Juffrouw.’
Mijnheer liep mee naar de deur. ‘Nu, dag kind,’ - bij elk ‘kind’ had Juffrouw Huizing even een schouderbeweging - ‘denk je eraan Mevrouw nog even goeiendag te zeggen? Mevrouw zal wel in de tuinkamer zijn.’
‘Ja Mijnheer.’
De deur viel dicht. Voor het laatst nog de trap met de kleine loper, en de deuren van de benedengang, die altijd zo onherroepelijk dicht leken. Puck klopte aan de tuinkamer.
‘Jae.’
| |
| |
Puck stapte behoedzaam de kamer binnen. Maar de haai zat op het terrasje en las.
‘Ik kom U... ik ben vandaag voor het laatst... ik kom U goeiendag zeggen Mevrouw.’
‘Ik wist wel, dat U vandaag voor het laatst bent geweest.’
‘Prettig,’ dacht Puck, die haar getuigschrift als een schild voor zich uithield.
‘Blijft U thuis, of gaat U weer in betrekking?’
‘Ik blijf thuis Mevrouw.’
‘Nu dag Juffrouw.’ Een warme hand van de haai.
‘Dag Mevrouw.’
Ze stond weer in de gang. Dit afscheid was kort maar krachtig geweest.
In de keuken zat Magdalena te zilverpoetsen.
‘Dag Lena. Nu zie je mij niet meer.’ Puck leunde tegen de deurpost.
‘Ach, ich bin so knoebelieg,’ zei Magdalena.
Puck wist wel niet wat knoebelig was, maar het gezicht van Lena drukte zo'n volkomen onvrede met het leven uit, dat Puck verzuchtte: ‘Ik ben ook zo knoebelieg zeg.’ Ze drukte een hand met een zilverlap. ‘Nu, 't ga je goed Leentje. En leer in vredesnaam Hollands.’
En dan stond ze op straat. Een mak afscheid was het geweest. Net goed. Ze had geen roerende speeches kunnen verdragen. Ze liep op het Park toe. Daar had Hans gelopen, die ene morgen, dat hij was voorbijge- | |
| |
komen. Niet aan denken, helemaal niet meer denken. Toen ze het Park insloeg keek ze nog even om. P.C. 212, waar ze anderhalf jaar elke dag was heengetrokken, en waar ze Opatje ter Brake pas de laatste weken een beetje had leren kennen. De markies was nog neer. Zo slecht voor haar geranium. Keek Opa haar nog na? Och natuurlijk niet. Die blikte op de rug van Juffrouw Huizing, die zag naar haar afgezakte knoedel, en die zou over een maand het bestaan van Puck van Holten natuurlijk helemaal vergeten zijn...
Door het Park naar de Koninginneweg. Een jongetje met een hoepel sprong voor haar voeten. Ze duwde hem zacht op zij. Een klein meisje naast een slanke, jonge Moeder, reed een poppenwagen voor zich uit. Ze had ook eens gedroomd in de trein van Leeuwarden, dat ze met het knuistje van een klein meisje in de hare, naar Vader en Moeder zou gaan. Ze trok een diepe rimpel in haar voorhoofd, ze beet op haar onderlip. Niet denken... niet denken...
‘Je kunt misschien beter de schoenen daar doen,’ zei Carla.
‘Gek, ik heb nooit kunnen pakken,’ verzuchtte Puck.
‘O, ik ook niet. Ik kan alleen aanwijzingen geven. Ook wat waard,’ zei Carla.
Puck duwde de schoenen in de vrije hoek, die Carla aanwees. Morgen was ze thuis. Morgenavond zou ze met
| |
| |
Vader de laan voor hun huis afwandelen, en overal over praten. Alleen over dat ene niet meer.
Ze pakte verder zonder veel te spreken. En Puck zat 's avonds in de familiekring - Evert was er ook bij - en schertste en was vrolijk. Ja, het maskertje had ze goed opgezet.
Maar toen ze naar bed ging, kwamen de gedachten aanstormen. Wat zou Hans nu doen? Zou hij al met vacantie zijn? En zou hij nu ook nog naar België gaan met de vrind van de Bank? Of zou het Sloetmens hem daarvan hebben afgebracht? Terwijl zij, Puck, het zo grif had goedgevonden...
Carla kwam voor het laatst binnen in haar pyjama.
‘Zeg Puckipuck, luister eens, als je weer terug wilt komen, ik zal wel weer een betrekking voor je opschommelen hoor.’
Puck keek naar buiten. Een ronde maan was boven het Vondelpark geklommen.
‘Och Carla,’ zei ze, ‘dit weet ik haast wel zeker, ik zal naar Amsterdam niet meer terugkomen.’
|
|