| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Puck schreef aan huis: ‘... dus, dan komen Hans en ik de eerste week in Juli met het auto'tje thuis. Hans blijft een paar dagen, omdat hij nog met een vriend naar België gaat. Ze hebben er erg op aangedrongen, dat ik mee zou gaan, maar daar voelde ik niets voor.’
Puck kraste op het vloei van haar cassette. Wat stelde ze de dingen altijd scheef voor, als ze aan Vader en Moeder schreef. Hans had er niet op aangedrongen, dat ze mee zou gaan. Hij had het vanzelfsprekend gevonden, dat hij met een vrind van de Bank er tussen uit zou trekken. Een week, tien dagen misschien. ‘Mijn hemel Bobbeltje kijk niet zo tragisch! Dat hebben we al een jaar lang afgesproken gehad.’
‘... dan blijf ik heerlijk veertien dagen thuis. Nog zes weken, ik kan er naar snakken gewoonweg.’
Puck tekende een driehoek, daaromheen een vierkant. Wat was het moeilijk om nù aan huis te schrijven. Terwijl, toen ze in Engeland was, de zinnen gewoonweg haar pen uitrolden.
‘Heb de zon in je harte...’ galmde Carla op de gang.
| |
| |
‘Asjeblieft Puck, thee. Komt de Geliefde niet vanavond?’
‘Nee, Hans bridget met een paar lui van de Bank.’
Carla rimpelde haar neus.
‘Moderne verloofden zijn jullie. Daarbij vergeleken leven Evert en ik in de oer-tijd.’ Ze wipte van haar hielen op haar tenen. ‘Morgen komt de “Rijstvogel” aan. Ga ik Evie van Schiphol halen.’ Ze draaide zich om naar Puck. ‘Nog een avond, een nacht, een dag. Afschuwelijk lang gewoonweg.’
Puck tekende om het vierkant een cirkel, ‘Ja,’ zei ze, ‘zo heeft iedereen wat.’
Carla klom huiselijk bij Puck op de tafel.
‘Zeg, is er iets? Je bent zo'n sombere filosofe. En je bent daarbij zo'n nare, Friese zwijgster... Hele stormen kunnen van binnen in je woelen, en dan zeg je nog niets.’
Puck glimlachte even. Om de cirkel heen nog een cirkel. Zonder opkijken vroeg ze: ‘Zeg, zie jij Sloet nog wel eens?’
Carla floot even. ‘Sloet? O ja, verleden week nog. Op het Museumplein. Op een fiets. Verwaaid en verwilderd en met zakkende papwangetjes.’
‘Waar woont ze?’
‘Scheldestraat of Biesbos. Daar ergens in de buurt.’
‘Groette ze je?’
‘Kind, wat een interesse. Als je 't precies wilt weten, Nee!’ Carla zwaaide haar benen heen en weer. ‘Trouwens, ze kon moeilijk groeten, want ik zag haàr niet, zie je.’
| |
| |
Puck had zich weer over haar tekening gebogen.
‘Zeg Carla...’
‘Ja?’
‘Als Evert en jij samen zijn, is hij dan... is hij dan wel eens afwezig met zijn gedachten?’
‘Natuurlijk. Vaak,’ fantaseerde Carla meteen. ‘Hij zit soms in zulke zware gepeinzen.’
‘Vraag jij hem dan wel eens, waaraan hij denkt?’
‘Jawel. Aan een manchetknoop, zegt hij, of aan zijn uniformpet.’
Nu lachte Puck voluit.
‘Ik hoor het Evert zeggen.’
‘Tja,’ zei Carla, ‘onze mannen zijn soms net kleine jongens. Zo moet je ze ook maar vaak beschouwen. Kom, ga je nog even mee het Park door? 't Lijkt zulk heerlijk weer.’ Ze sprong van de tafel. ‘En je doet daarmee een weldaad aan een hunkerende ziel.’
De volgende avond, toen Puck en Hans naar Laren reden, om zijn Moeder, die daar logeerde, op te zoeken, moest Puck aan Carla's woorden denken. Hans staarde afwezig voor zich uit, een rimpel tussen zijn wenkbrauwen. Als ze hem nu zou vragen: ‘Hans, waar denk je aan?’ zou z ij dan ook moeten horen: ‘Aan mijn manchetknoop!’ Of aan iets anders, wat even onbenullig was?
Nee, ze wilde niets vragen. Zij staarde recht voor zich uit. Glad en wit was de weg. Groen waren de struiken
| |
| |
langs de weg. Met veel misbaar ging de Gooise stoomtram voorbij.
‘Hans,’ zei Puck opeens, ‘weet je, dat het overmorgen een jaar geleden is, dat wij mekaar hebben ontmoet.’
Hij keek naar haar. ‘Die avond, toen wij de auto voor Evert zouden gaan kopen. Ja, dat weet ik wel.’
Puck voelde zich plotseling onwijs blij.
Ze legde haar hand op het stuurrad. Kroop iets dichter naar hem toe. Hij keek al weer weg, maar Puck droomde door over het jaar, dat voorbij was. Er was zoveel goeds geweest, en het bittere, och, dat vergat ze zo graag.
‘Hans.’
‘Hm?’
‘Je bent zo stil. Is er iets Hans?’
‘Nee, wat zou er zijn? Ik moet toch op de weg letten.’
‘Vroeger... verleden jaar, als we reden, dan hoefde je niet op de weg te letten.’ Puck aarzelde even. ‘Dan reed jij vaak maar met een hand.’
‘Niet zo flauw zijn.’
‘Is dat flauw? Waarom?’ Het was, of Puck's hart angstig ging kloppen. ‘En dan praatte je met mij Hans.’
‘Dus, ik mag niet eens meer mijn eigen gedachten hebben. Fraai is dat.’
‘Natuurlijk wel Hans. Natuurlijk wel. Alleen, als jij zo aldoor stil voor je uit zit te staren... het maakt mij angstig Hans.’
‘Waarvoor angstig?’
| |
| |
‘Och, ik weet het niet.’
Puck slikte eens. Ze reden voorbij het Kamp van Laren. Een paar soldaten stonden aan de kant van de weg, te roken en te praten. Het was alles zo landelijk, het was alles zo vredig.
‘Waaraan denk je dan Hans?’ Ja, nu had ze het toch gezegd.
‘Och, er gebeurt toch zo veel op een dag. Mag ik daar soms niet over denken?’
Nu zweeg Puck. Ze haalde zich muizenissen in haar hoofd, en ze wilde het niet. Maar zelfs toen Hans later overmatig vrolijk werd, raakte zij het gedrukte gevoel, dat haar soms de adem ontnam, niet kwijt. Tegen Carla zei ze, dat ze een heerlijke avond had gehad. Ze stond nog lang voor haar raam naar de sterren te kijken. Ze beet haar lippen stijf op elkaar. Carla had haar niet voor niets de ‘Friese zwijgster’ genoemd...
Begin Juni was het. Een beetje landerig stond Puck brieven op te bergen. Meneer had zich met waar enthousiasme gestort op een verjaarde correspondentie met Mullins in Leeds. Hij droeg een lichtgrijs zomerpak, en een blauwogig viooltje hing parmant in zijn knoopsgat.
‘Is er wat Juffrouw?’
Puck keek op van de brief ‘de Vries, Hengelo.’ ‘Neen, waarom Mijnheer?’
| |
| |
‘U lijkt mij zo...e...mat.’
Dit was zo helemaal geen Opa ter Brake-uitdrukking, dat Puck hem enigszins verwonderd bekeek.
‘Mat? Nee... ik ben een beetje moe misschien.’
‘Laat geworden gisteravond?’
Puck trok haar wenkbrauwen op. ‘Ja, ik heb U wel gezien. U reedt met Uw verloofde op de Zeeweg. Mevrouw en ik kwamen van Zandvoort terug.’
‘Nee, we waren al vroeg thuis,’ zei ze afwerend.
En een ellendige avond was het geweest. Hans, languit in zijn stoel, had gerookt, naar het plafond gestaard en gezwegen.
‘Een flinke jonge man, die verloofde van U.’
Puck's ogen glansden meteen op. ‘Vindt U?’
‘Ja, Mevrouw vond het ook. En hij keek U maar wat verrukt aan.’
Nu wist Puck zeker, dat er wat was met Opa ter Brake. Een lichtgrijs zomerpak, een viooltje in zijn knoopsgat, en de uitdrukking ‘hij keek U maar wat verrukt aan.’ Misschien was er in de ziel van Opa ter Brake een hernieuwe liefde voor de haai opgebloeid. Al leek dit, zo op het oog, vrij onwaarschijnlijk.
Puck boog zich dieper over de brieven, die ze aan het opbergen was. Met deze Opa ter Brake wist ze geen raad.
Doch toen ze later naar huis liep - de bomen en struiken in het Park leken zo druilerig, ze schenen te snakken naar de regen, die al weken op zich wachten liet - voelde
| |
| |
ze zich toch opgewekter dan ze zich de laatste dagen had gevoeld.
Na den eten barstte de grijze lucht, die de ganse dag over de stad had gehangen, in stromen van regen los. Het werd een wolkbreuk. Puck stond het voor het raam van haar kamer aan te zien. Een dienstmeisje aan de overkant holde voorbij, gebukt onder een antieke grote parapluie. Ze hield haar witkanten schortje dicht tegen zich aangedrukt.
Hans sprong uit een tram, waarvan de regen afgutste.
Puck rende naar de deur om hem open te doen.
‘Hoe vin je dit weer?’ riep ze. ‘Ben je erg nat?’
‘Nee, droog,’ riep Hans van beneden. Zijn stem was zo koel, Puck wist niet, of ze daarom lachen kon.
Carla keek even om de hoek van de kamerdeur.
‘Is Hans daar? Ik dacht eerst, dat het Evert was. Die kan hier wel heenzwemmen, als dit nog lang zo duurt.’
Later, toen Hans en zij in haar kamer zaten - Puck was lang bij de theetafel bezig: ze had al lepeltjes laten vallen, en met thee gemorst, en zelfs van een kopje het oortje gebroken, en dat alles alleen, omdat Hans weer zo wonderlijk deed - later hoorde zij ook Evert bovenkomen, Carla's vrolijke lach en zijn goedmoedige, diepe stem. Ze dacht, terwijl ze Hans een kopje thee inschonk: ‘Waarom moet ik altijd afwachten, hoe de stemming van Hans is? Waarom kan hij niet zo genoeglijk zijn als Evert?’
En ze wist tegelijkertijd, dat ze zou verdragen, dat zij
| |
| |
altijd maar weer zou verdragen, zijn cynische buien, zijn sarcasme, zijn vreemde zwijgen, omdat ze altijd maar weer wachtte op de lach in zijn ogen, op de lach in zijn stem, en op de streling van zijn hand.
Ze zaten tegenover elkaar in grote stoelen. De kamer was zo donker door de regen, dat Puck de schemerlamp, die tussen hun beide stoelen stond, had aangestoken.
Hans rookte een sigaret, knoeide met as, maar hij merkte het niet.
‘Geef me ook een sigaret Hans?’ Dit was bravoure, ze vond roken niet prettig, maar ze deed het, om zich een houding te geven.
Hij hield een vlammetje bij. Zijn ogen zo dicht bij de hare; donker waren ze en wonderlijk-koel. Puck's hart ging vlug kloppen. Ze zuchtte eens even heel diep, legde steels haar hand op dat hart, dat joeg...
Toen zei hij opeens: ‘Puck, ik moet met je spreken.’
‘Ja?’ zei ze. Ze trok met diepe halen aan haar sigaret. Haar stem was schor opeens. ‘Ja?’ herhaalde ze.
‘Deze laatste weken heb ik eigenlijk aldoor met je willen spreken,’ zei hij.
Ze kuchte. Ze keek naar haar sigaret, die ze in een paar trekken had opgerookt. Ze doofde de sigaret in het asbakje. Zonder opkijken zei ze: ‘En wat heb je met mij te bespreken, Hans?’
‘Heb je het misschien al begrepen Puck?’
‘Nee. Of misschien toch wel. Wat is er Hans?’
| |
| |
Nu keek ze hem aan. Ze had een gebaar van: ‘O, ga mij geen pijn doen. Doe mij geen verdriet, ik kan het niet dragen...’ Maar hij keek weg van haar, en hij zei: ‘Ik ben van een ander meisje gaan houden Puck.’
‘Van het Sloetmens,’ zei ze.
Hij ging rechtop zitten.
‘Zeg dat asjeblieft niet zo minachtend Puck.’
Ze lachte opeens, een wonderlijk-fel lachje. Ze vouwde haar handen om haar knieën. Alles was weg opeens, alles, wat haar leven had rijk gemaakt en begerenswaard. Ze knelde haar vingers samen, tot ze haar pijn deden.
‘Het is toch Sloet nietwaar?’
‘Ja, het is Mia,’ zei hij.
Mia! Het mens met de papwangetjes. Met een mond als een bijdehande spaarpot, had Carla eens gezegd. En met een conversatie van het jaar nul.
‘Niet denken,’ dacht Puck. ‘Nu niet denken. Straks, als hij weg is, dan kan ik denken. Nachten zal ik kunnen denken. En niet huilen. Asjeblieft niet huilen om het Sloetmens. Om Mìà.’
De regen joeg tegen de ramen. Het was plotseling gaan waaien. Puck rilde even, terwijl ze kleumig haar schouders omhoogtrok.
‘Ik had het je al eerder willen zeggen,’ begon hij. ‘Mia drong er op aan...’
Nu stond ze op. ‘Asjeblieft ik hoef niets te weten,’ zei ze. ‘Maak het niet nog ellendiger. Je kunt nu beter
| |
| |
gaan, Hans.’ Ze beet op haar onderlip, ze keek langs hem heen naar buiten, waar de takken der bomen voorbij het raam zwiepten. ‘Niet huilen,’ dacht ze. ‘Niet huilen.’
Hij keek op haar neer. ‘Zul je... zul je verstandig zijn Puck?’
‘Wat kan het je schelen...’ Haar stem sloeg over. Ze begon opnieuw: ‘Wat kan het jou nu nog schelen, hoe ik zal zijn?’
‘O, toch wel Puck. We hebben toch altijd...’
Ze hief haar hand, alsof ze hem het zwijgen wilde opleggen. Ze vroeg: ‘Al die dagen, dat je gezwegen hebt, en gedaan, alsof ik niet bestond, dan heb je aan haar gedacht, nietwaar?’
‘Ja.’
‘En hoelang...? Nee, ik wil niets meer weten,’ zei ze.
‘Je kunt me toch nog wel een hand geven Puck?’
Ze legde haar hand in de zijne. Onverschillig wilde ze zijn. Niet huilen om dat Sloetmens, die Mìà... Maar opeens bibberden de tranen over haar wangen. Ze rukte haar hand los.
‘O, ga weg,’ zei ze nog.
Maar pas, toen ze de buitendeur hoorde dichtklappen, viel ze in haar stoel neer. Ze legde haar hoofd in haar armen. Ze huilde en ze wist niet, hoe lang ze zo zat.
Carla's stem voor de deur: ‘Puck, is Hans weg? Puck, ben je alleen?’
| |
| |
Ze schoof het haar weg van haar voorhoofd. Ze veegde over haar gezicht, dat pijn deed van het huilen.
‘Ja,’ riep ze.
‘Mag ik binnenkomen?’
‘Ja.’
‘Wat is het hier koud,’ zei Carla. ‘Evert zei straks, dat hij Hans had horen weggaan. Dan was hij al vroeg weg, zeg Puck.’
Carla trok de overgordijnen dicht. ‘Zeg, het regent nog. Nu krijgen we misschien weer een regentijd. Enfin, als het dan in Juli maar mooi is, als wij met vacantie gaan. Evert zei...’
Opeens keek Carla Puck aan. Die zat daar zo onbeweeglijk.
‘Wat is er Puckipuck?’ vroeg ze. ‘Heb je een beetje gekibbeld met Hans? Was hij daarom al zo vroeg weg?’
Niet huilen, niet huilen. ‘Het is uit,’ zei ze.
Carla keek even verdwaasd naar Puck. Dan ging ze op de leuning van Puck's stoel zitten. ‘Dus dan hebben jullie toch gekibbeld,’ zei ze wijs. ‘Dat komt wel weer bij. Morgen zijn jullie het allebei vergeten. Evert zegt altijd...’
‘We hebben niet gekibbeld. Gek hè?’ Puck keek naar haar kletsnatte zakdoekje, dat ze als een bal in haar hand hield. ‘Hans heeft het uitgemaakt.’
‘Zo maar opeens? En waarom?’
Niet huilen, niet huilen... ‘Omdat er een ander is na- | |
| |
tuurlijk.’ Ze slikte. Het slikken deed pijn. ‘Daar is het toch bijna altijd om.’
‘En wie? O!’ zei Carla opeens. Ze legde haar arm om Puck's schouders, ze legde haar hoofd op Puck's haar, dat naar witte seringen rook.
Niet huilen... niet huilen...
‘Is het Sloet?’ vroeg ze zacht.
Puck knikte alleen maar.
Zo bleven ze zitten samen. Carla dacht: ‘Wat is Puck flink. Zo kalm. Ofschoon, je wist vaak niet, wat je aan Puck had. Ze uitte zich zo weinig.’
‘Carla...’
‘Ja?’
‘Ik heb het verdiend Carla.’
‘Waarom in vredesnaam?’
‘Weet je nog wel, toen Katy verleden jaar bij mij is geweest, dat je toen zei: ‘Het is zo jammer, dat je zo vaak je geluk moet bouwen op het ongeluk van een ander. Zo iets heb je toen gezegd Carla. Ik heb er nog vaak aan moeten denken,’ Ze zweeg. ‘Och, het was al geen geluk meer de laatste maanden.’ Ze wendde haar gezicht af, ze streek even over de keel, die haar zo'n pijn deed. ‘Maar ik hoopte toch nog altijd...’
‘Om het Sloetmens,’ zei Carla fel. ‘Stel je voor, het Sloetmens. Ik kan me zo indenken, hoe die zich in zijn genegenheid heeft geteemd! Zal ik met hem gaan praten Puck?’
| |
| |
‘Carla, asjeblieft niet. Carla, je doet het niet hoor.’ Ze schudde Carla's arm heen en weer. ‘Beloof me Carla, dat je niets zult doen buiten mij om.’ Ze hief haar gezicht, gevlekt en gezwollen van het huilen. ‘Want zo zou ik hem toch immers nooit terugwillen.’
‘Nee, dat begrijp ik wel Puck.’
Niet huilen, o, niet huilen. Puck staarde in de schemerlamp. Wat hadden ze vaak bij die schemerlamp zitten praten. Hans en zij. Geschertst hadden ze samen en gelachen en gefilosofeerd en zachtjes gezongen, zo dat niemand het horen kon. Een mes draaide om in haar hart. Dat het zo'n pijn kon doen, zo'n onmenselijke, verschrikkelijke pijn...
‘Jij zegt het wel aan je ouders hè Carla?’
‘Ja natuurlijk. En Mams zal zeggen, dat Evert veel te goed voor mij is. Zul je zien. Evert heeft Sophietje helemaal in zijn vliegershart gesloten.’
Ook dat deed pijn. Carla wist niet, dat ze niet verdragen kon, nu niet meer, om wat ook van Evert te horen. Ze streek weer het haar naar achteren. Hoe moest ze nu door de dagen heen. Hoe moest ze morgen tegenover Opa ter Brake staan. Opa in zijn grijze zomerpak en met het viooltje in zijn knoopsgat. Ze hadden er aan tafel nog om gelachen.
Een bons op de deur. ‘Zeg meisjes, gaan jullie nooit naar bed? Waarom brandt de lamp nog?’
| |
| |
‘Ja, we gaan naar bed Paps,’ riep Carla. ‘Ik heb U toch al een nachtzoen gegeven.’
‘Een uur geleden, ja.’
‘Nacht Keesje,’ riep Carla.
‘Nacht Mijnheer,’ zei Puck.
En dan bleven ze weer zitten samen, tot Puck zei: ‘Carla, je moet naar bed. Ja, ik ga ook. Heus, heus. Het is zo lief van je, dat je bij mij gebleven bent.’
‘Lief!’ Carla snoof verachtelijk. ‘Ga jij je nu werkelijk ook direct uitkleden Puck? Ja? Dan is het goed.’ Ze was al bij de deur van haar kamertje, toen ze zich omdraaide. ‘Het Sloetmens,’ zei ze. ‘Het Sloetmens, dat Courts Mahler leest, en ‘De Vrouw met de Karbonkelstenen.’
Puck bette haar gezicht in de wasbak. Ze keek niet op.
‘Och Pucklief, je zult zien, het komt wel weer in orde tussen Hans en jou.’
‘Denk je, dat ik dàt wens?’
‘Ja toch?’
‘Neè,’ zei Puck. Ze sloeg de badhanddoek om haar schouders. Ze greep naar het vijltje uit haar manicuredoos. Niet huilen... niet huilen...
‘Nee?’ vroeg Carla verbaasd.
‘Of ja, misschien toch ook wel,’ zei Puck, terwijl ze het vijltje, ongebruikt, weer weglegde.
‘We praten er morgen wel weer over hè Gerry?’
‘Ja, morgen,’ zei Puck.
‘Nacht Gerry.’
| |
| |
‘Nacht Carla,’ zei Puck.
‘Lieve Ouders,’ schreef Puck. Het was drie dagen later. Het regende nog steeds. En Puck's gezicht scheen kleiner geworden, haar ogen lagen heel diep in haar hoofd.
‘U zult wel heel verbaasd zijn over wat ik U schrijven ga. En vermoedelijk heel blij.’
Ja, het was niet aardig, dat ze dit schreef.
‘U moet dan weten, dat het af is met Hans. Uit. Fini.’
Haar hoofd gleed op haar armen. Ze kon het niet schrijven. Het was dan zo absoluut, alsof ze een streep onder alles zette, of het dan pas werkelijk tussen Hans en haar ‘fini’ was. Morgen was het Zaterdag. Wat zou hij nu gaan doen Zaterdagmiddag? Zou hij met Sloet naar Zandvoort gaan in het auto'tje? Of naar het Gooi? Hans hield van het Gooi, maar het Sloetmens was iemand om van Zandvoort te houden, en nù zou Hans misschien wel zijn wil richten naar de hare, en nù zou hij wel met één hand kunnen rijden, en nù zouden zijn gedachten niet afwezig meer zijn...
Puck ging rechtop zitten. Ze wilde niet denken, ze werd dol van het denken. Ze schreef haastig verder:
‘Hans is gelukkig intijds tot de overtuiging gekomen, dat het niet ging tussen ons. Dus nu kom ik 15 Juli alleen.’ Ze beet fel op haar onderlip. ‘Wilt U mij astublieft een genoegen doen? En nergens over praten? Ik weet wel, hoe U over dit alles denkt. Het is niet nodig meer, dat er over
| |
| |
gesproken wordt. Trouwens, het zou ook te veel pijn doen.’
Er klonk een fluitje buiten, er werd gebeld. Dat was Evert. Ze hoorde Carla naar beneden hollen. Hoe was het mogelijk, dat de dag zoveel kleinigheden bevatte, die verdriet konden doen. En waarover je niet kon praten. Ze kon toch moeilijk tegen Carla zeggen: ‘Ik kan het niet verdragen, dat Evert komt. Zijn fluitje en zijn bel, ik moet mijn oren toestoppen om ze niet te horen. En als ik jullie samen zie...
Carla had gezegd: ‘Puck, wat ben jij flink. Ik had nooit kunnen denken, dat jij zo flink zou zijn.’
En Mevrouw was in al haar statigheid binnengezwommen, en had gewoon moederlijkheid om zich heen gestrooid. ‘Wij hebben hem nooit goed genoeg voor jou gevonden Puck. Een lege, ijdele, oppervlakkige jongen.’ Alsof je Vader hoorde. ‘Huil maar eens uit kind.’
Maar Puck had haar met grote, harde ogen bekeken. ‘Och neen Mevrouw, daar kan ik niet meer om huilen.’
Dat deed ze wel, als ze alleen was. 's Nachts. Het hoofd in het kussen. Opdat niemand je hoorde.
Later had Mevrouw tegen haar man gezegd: ‘Die Friezen. Je kunt er geen hoogte van krijgen. Ik heb toch altijd gedacht, dat ze dol op Hans was. En nu... onverschillig vond ik haar. Luister je wel Kees?’
‘Ja, ik luister wel. Natuurlijk. Maar ik weet niet, of ze
| |
| |
wel zo onverschillig is, als ze zich voordoet. Ze ziet er fataal uit.’
‘Och, fataal,’ zei Mevrouw. ‘Ze is een beetje bleek.’
Puck schreef verder: ‘Wilt U het ook astublieft aan het dorp doorgeven, dat het “af” is? Dan zijn ze er, als ik kom, al een beetje aan gewend. Anders krijg ik de soesah van uitleggingen te moeten geven, waar ik niets voor voel.
Het regent hier elke dag? Bij U ook? Ik heb gister nog een brief van Anneke gehad. Ze is bar verrukt van haar dochter. En ze stuurde een kiek, die Nico genomen had. Ik zag alleen maar haar, en een gezichtje als een klein koolraapje. Nu, lieve Ouders, tot spoedig ziens. Ik schrijf wel gauw weer. Veel liefs en een zoen van
Puck.’
Ze schreef het adres. Ze plakte er mechanisch de postzegel op. Ze dacht: ‘Ik kan hier niet blijven. In de stad, waar al mijn dierbare herinneringen zijn aan Hans, in de stad waar ik hem elke dag kan tegenkomen met die ander. Ik wil weg, ik wil weg, en waar moet ik heen?’
En, dan plotseling, als een bevrijding, schoot de gedachte door haar heen: ‘Ik wil naar huis. Ik wil naar Friesland terug!’
|
|