| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Januari was ingezet met strenge vorst. De vlaggetjes aan de trams wapperden - de IJsclub was open - en de trams kwamen zo ‘ijsachtig’ aanzoeven, zoals Carla zei. Carla, die Puck naar kantoor bracht, keek in het spiegeltje van haar handtas.
‘Zie je mijn neus? Een biet gewoonweg. Poeieren geeft niets.’ Ze klapte het tasje dicht. ‘Ik snap eigenlijk niet, waarom we geen neuswarmers fabrieken. Als iedereen het deed, zou het helemaal niet gek zijn.’
‘Zoiets als eier-cosies?’ vroeg Puck.
‘Ja, zo iets. En dan in de kleuren van je jas en je muts.’
Puck grinnikte. ‘Ik zie de haai al met een lichtbruine neuswarmer. In de kleur van haar bontjas.’
‘Och, aan haar neus is, so wie so, niets verspeeld,’ vond Carla. ‘Ga jullie vanavond naar de IJsclub?’
‘Ja, denk ik wel. Het was zo gezellig gisteravond. En Hans rijdt goed, zeg Carla.’
‘Nu ja, wat doet Hans nìet goed,’ zei Carla onverschillig. ‘Hè, ik had best zin om mee te gaan. Maar nu Evert weer in het Papegaaitje troont...’
‘Mal kind, ga dan met ons mee.’
Carla dacht: ‘Hans zou haar wègkijken natuurlijk.’ Ze
| |
| |
zei: ‘Och, ik zal een beetje overbodig zijn, vind jij niet?’
Nu was het Puck, die opmerkte: ‘Carla, wees asjeblieft niet zo ouderwets.’
‘Maar ik rij betoeterd. Ik kan feitelijk maar op een been zo'n beetje slieren.’
‘Weet je wat, dan zullen Hans en ik je leren op twee benen te gaan slieren. Toe, ga mee Carly.’
‘Ik zal wel eens zien. Zie je die kouwe mus daar zitten? Wat een zielig bundeltje.’
‘Ja. Het hele Park is een beetje zielig op het ogenblik,’ vond Puck. ‘Zo bevroren.’
‘Ik geloof, dat Opa al naar je uitkijkt zeg.’
‘Onmogelijk. Die komt niet voor tien uur in de “textiles” tegenwoordig. Zeg, weet je hoe de haai hem noemt. MAN.’
Dit vond Carla geen gebeurtenis. ‘'t Is toch haar man?’
‘Ja, maar zoals zij het zegt. Zo klaroenend: MAN. Ik weet niet eens, hoe Opa van zijn voornaam heet.’
‘Wil je het weten? Dan zal ik het Paps wel eens vragen. Hoewel je best kans hebt, dat die het ook niet weet.’
‘Hij heet “K”. Ik denk we! “Karel.” Zeg, zouden wij in later jaren ook vergeten zijn, dat onze mannen nog een naam hebben?’
‘Och, gek kind,’ zei Carla. ‘Ik zeg nu toch al “mannie” tegen Evert.’
‘Kwelen,’ verbeterde Puck.
‘En in de loop der jaren slijt dat af natuurlijk. Nu Puck,
| |
| |
bonjour. Ik moet hollen naar mijn Mensendieckje.’ Ze hief haar rode, spitse neusje uit haar bontkraag. ‘Zeg Puck, ik wou, dat ik Evert even kon zien. Kun je je dat voorstellen? Ja? Gelukkig maar. Da-ag.’
Puck belde, en wachtte tot de dove Oostenrijkse Magdalenà, die de Hollandse Grethà, welke de Duitse Hedwig, die weer de opstandige Sientjà had opgevolgd, het beliefde te horen. Ze belde nog eens op gevaar van een snauw van de haai.
Maar de rolronde Magdalenà kwam al door de gang aandeinen, en sputterde in haar onverstaanbaar taaltje: ‘Tsjttt... tsjttt... tsjttt... tt.’
‘Ja, 't is koud,’ zei Puck en trachtte langs haar heen te schuiven.
‘Ach, ist es kalt,’ zei Magdalena.
‘Kind, leer Hollands. Je bent vijf jaar in Holland. Je moest je schamen.’
Doch Magdalenà, als ze opgewonden raakte, versputterde het beetje Hollands, dat ze kende, even voorbeeldig als het dialect-Duits, wat dan toch haar moedertaal was.
Toen Puck de trap opklom, tjilpte ze nog enige onverstaanbare klanken, en Puck vond haar een ideale dienstmaagd voor de haai, omdat de conversatie maar van een kant hoefde te komen. En een meisje, dat je niet verstond, waarvan je nooit wist of ze brutaal was of kwaadaardig of verdrietig, leek haar in ieder opzicht voor elke meesteres het toppunt van weelde.
| |
| |
Boven gekomen ontdekte Puck meteen de oorzaak van Magdalena's opgewonden ge-tsjttt... tsjttt... tsjttt... Want, voor Mijnheer's bureau troonde in al haar glorie, de haai.
‘Morgen Mevrouw.’
‘Goeie morgen.’ Zonder opkijken.
‘Is Mijnheer er niet?’
‘Mijnheer is ziek.’
‘Och... Erg?’
‘Griep.’ Eén-lettergrepig was de haai altijd tegen Puck. Die dacht vergenoegd: ‘Wat een interesse voor de post. En je snapt er geen laars van. Maar doe maar alsof, hoor lieveling.’
Ze begon met haar gewone ochtendwerkje, poetste haar machine, deed het belletje rinkelen, was meer dan overdadig bezig. Voor haar bestond de haai niet meer.
Maar: ‘Juffrouw!’
‘Ja Mevrouw?’
‘Brengt U de post aan Mijnheer. Ik heb hem al doorgekeken. Er is niet veel bijzonders bij.’
‘Goed Mevrouw.’ Onschuldig vroeg ze: ‘Is Mijnheer in zijn slaapkamer?’
‘Natuurlijk.’ De haai verrees, en keek langs haar neus, op Puck neer. Puck slikte een grinnik naar binnen, en wandelde achter de haai aan de echtelijke slaapkamer binnen, waar in een blauw-gestreepte pyjama Mijnheer in zijn bed lag. Zijn baard kwam
| |
| |
boven de dekens uit. ‘Vrij ongevaarlijk,’ vond Puck.
‘Hier is de juffrouw met de post MAN.’
Mijnheer draaide zijn baardje naar Puck.
‘Dag Mijnheer.’ Ja Puck durfde, met de haai pal aan haar zij, niet tot een vlotte conversatie over te gaan. ‘Voelt U zich erg naar?’
De haai snoof. ‘Ja,’ zei Mijnheer. ‘Leest U mij de post voor?’
‘Zou het U niet te veel vermoeien?’ waagde Puck nog bescheiden.
‘Natuurlijk niet,’ zei de haai. ‘Lig je goed MAN?’
Ja, MAN lag goed. En Puck las zacht, zoals het bij een ziekbed paste, de onbelangrijke textiles-brieven voor.
‘Ach zo, ach zo,’ zei Mijnheer, toen ze de laatste brief op het bundeltje legde. ‘U kunt ze zelf wel beantwoorden, nietwaar Juffrouw?’ Hij schoof zijn baardje weer van haar weg, en Puck, opstaand, zei: ‘Het beste met U Mijnheer.’
‘Heb je helemaal geen aanwijzigingen te geven MAN?’ vroeg de haai.
Het baardje schudde ‘neen’, en Puck liep op haar tenen de slaapkamer uit.
Toen Magdalena om elf uur koffie bracht, liet ze net haar vingers knappen. Ze was met alles klaar, en ze had zin in een handwerkje en in een kleintje koffie en in een genoeglijk babbeltje. Ze zag de haai al, wanneer die haar
| |
| |
bij deze drie gewenste heerlijkheden overvallen zou. En, trouwens, de koffie leek weer naar niets.
‘Was U schrok?’ informeerde Magdalena.
‘O kind, geweldig. Ik deinsde gewoonweg achteruit, toen ik Mevrouw zag.’
‘Wie dann?’ Magdalena leunde tegen Puck's schrijfmachinetafel, en had ook een gezicht, dat ze haakte naar een praatje.
‘Ja, ik was schrok,’ zei Puck.
‘De koiken,’ zei Magdalena met een van haar plotselinge overgangen, ‘de koiken is sò kalt. Gräszlich. Und da sind...’
De deur ging geluidloos open.
‘Heb je niets meer te doen Lenà? Fertig?’
Lena schudde haar rondheid, pakte het blaadje vast, tsjilpte onverstaandare klanken, en wilde verdwijnen.
‘Hier Lenà, het kopje van de juffrouw. Je moet leren...’ ja, nu ging de haai doceren, ‘om meteen alles mee te nemen, wat je ziet. Hier, neem de prullemand mee. En let op de ratel van de vuilnisman.’
‘Wie dann?’
Gelukkig de haai schoof, al docerend, achter Magdalena de deur uit. En Puck stond op om haar verkleumde voeten, die zo ver mogelijk van het gashaardje verwijderd waren, wat leven in te blazen. Brr, het wàs koud! Tenminste in de P.C. 212. Vanavond op de IJsclub, dan voelde ze geen kou. Dan zou ze haar rood-wit gevlamde
| |
| |
sjaal loswikkelen van haar keel, omdat ze ‘pufte van de hitte.’
Buiten op straat werd gefloten.
‘Must you really sail away my honey boy?
‘Must you go? Do n't you know?
‘When your ship sails down the bay my honey-boy...’
Puck sprong naar het raam. Dat was het fluitje van Hans. Dat was het begin van een aandoenlijk, sentimenteel liedje, wat ze samen zongen, juist, omdat het zo sentimenteel was.
In de straat stond Hans. Hij lichtte de hoed, wuifde haar toe. Dan zag ze hem het park inslaan. Zo fier en rechtop liep hij daar. Zou hij nog eens omkijken? Ja... nee... ja toch. Puck drukte de vingers, waarmee ze wuifde, tegen haar lippen. Ze wilde het gebaar niet tè theatraal doen schijnen. Daarvan hield Hans zo helemaal niet. Toen ze hem al lang niet meer kon zien, stond Puck nog aan het raam.
‘Dat heeft hij nog nooit gedaan,’ dacht ze. ‘Nooit nog is hij voorbijgekomen. Wat lief van hem. Het is toch ook allemaal zo goed tussen ons. Elke dag leren wij elkaar beter kennen. Als Vader...’
‘Bent U klaar met de post?’ Ja, dat was de haai.
‘Ja Mijnheer. Ja Mevrouw,’ stotterde Puck.
| |
| |
‘Geeft U mij de brieven maar. Hebt U verder niets te doen?’
‘Neen. Ja, ja natuurlijk. Ik moet het copieboek nog bijhouden.’
‘Nu, doet U dat dan. En verfrommelt U astublieft mijn gordijnen niet tot een prop.’
‘Neen lieveling,’ dacht Puck.
‘En, juffrouw...’ de haai blikte om zich heen, of het kantoor zelf haar nog tot nadere orders vervoeren kon... ‘doet U dat dan,’ besloot ze, vrij tam.
‘Ja Mevrouw,’ zei Puck zoet. En, terwijl ze het copieboek bijhield, zong ze zacht:
‘Must you really sail away my honey boy...’
Toen Puck 's avonds het plankier naar de IJsclub afliep - Hans hield haar elleboog vast, en Carla, naast haar, zwaaide onbekommerd haar schaatsen - kreeg ze weer het idee, dat ze opging naar een balzaal in een winterpaleis. Hans had haar om deze poëtische vergelijking uitgelachen.
‘Hans, je moet me met mijn schaatsen helpen,’ zei Carla. ‘Ik weet niet eens, wat rechts of links is.’
‘Goed kind.’
‘Hmm, nogal te spreken,’ dacht Carla. ‘Puck keek natuurlijk weer naar hem, alsof hij de held van de IJsclub was.’
‘Help jij Carla,’ zei Puck. ‘Ik, als Friezin...’
| |
| |
‘Dat breng jij nu maar prachtig naar voren,’ plaagde Hans. ‘Nu, ik moet zeggen, je rijdt uitstekend. Daar is toch wat goeds aan de Friezen. Niet Bobbeltje?’
‘O, maar...’ begon Puck al vol vuur. Als Hans de Friezen afkamde - hij noemde ze allemaal stijve bokken, of kwebbel-majoors, waarmee hij natuurlijk vrouw Reindersma bedoelde - dan vloog Puck op de bres.
Doch Carla, die voorzichtig haar rechtervoet op het ijs zette, zò voorzichtig, alsof ze dacht er pardoes door heen te gaan, Carla zeulde door, en begon met elegant voor de voeten van Hans neer te zinken.
‘Nu, wat begin je nu Carla'tje?’
Carla vertrok haar gezicht spotachtig. ‘Tja, wat zijn jullie begonnen om mij mee te nemen. En nu rij ik nog niet eens.’
‘Je viel beeldig,’ zei Puck.
‘Ja, precies de stervende zwaan,’ vond Hans. ‘Ben je nog van plan op te staan. Of wil je daar vanavond blijven zitten.’
‘Mischien wel het beste.’ Carla krabbelde overeind, terwijl ze zich vasthield aan de trui van Hans. ‘Poe. En Evert kan ook niet goed rijden,’ zei ze tragisch. ‘Help je mij Hans?’
Puck gleed even weg op haar schaatsen. Ze kwam terug. ‘Ik rijd alvast een paar baantjes, zeg Hans.’ Ze keek hem aan, ze knipoogde even. Haar gezicht, boven de fleurige ijs-scarf, was rozig en jong.
| |
| |
‘Goed kind.’
Dat je daar blij om kon rijn. Om die simpele twee woorden: ‘Goed kind.’ Dat je dood-verrukt kon zijn, als Hans ‘Bobbeltje’ tegen je zei, of, wat heel zelden was: ‘Kleine vrouw.’
Puck reed met haar forse, Friese slag over de baan. Ze dacht aan de ijs-winters in Friesland, wanneer ze met Anneke gereden had, daar, waar ze 's zomers me Anneke en Nico had geroeid. Vader en Moeder waren komen kijken. Moeder had eigenlijk nog wel graag gereden, maar Vader durfde het niet meer aan. Doch in zijn korte duffeltje met een antieke zwarte berenmuts op, was Oom Frits voorbijgezwierd.
Ze reden soms met Oom Frits over al die bevroren Friese vaarten, ver weg, tot Akkrum toe. Ja, dat was toch wel heerlijk geweest, al was het natuurlijk niet te vergelijken bij de weelde van deze ijs-avonden. Puck was enige baantjes rondgeweest. Met een handwuif had ze Hans en Carla, die zich genoeglijk mee liet trekken, gegroet.
‘Neen, dank U,’ zei ze tegen een Meneer in een groene trui, die haar pad kruiste, en haar vroeg een baantje te rijden. ‘Neen, dank U wel.’ En daar hij zo'n comischteleurgesteld gezicht trok, voelde Puck zich geroepen er bij te voegen: ‘Ik wacht op mijn verloofde.’ Ze keek om, maar zag Hans en Carla niet.
‘Niet aardig van Uw verloofde om U te laten wachten,’
| |
| |
vond de Mijnheer, terwijl hij zich naast Puck over de baan bewoog.
‘Och, hij laat mij niet wachten,’ zei Puck. ‘Hij rijdt even met een vriendin van me.’ Brr, wat een vasthoudende knaap dacht ze.
‘En dat belet U...’
‘O, daar zie ik mijn vriendin,’ ontdekte Puck. ‘Dag Meneer. Dank U wel.’ Dit laatste ‘dank U wel’ was als een soort troost bedoeld.
Hans en Carla stonden aan de kant van de baan te praten met een meisje, dat een lange donkerblauwe broek droeg met een blauwe jumper en een lichtblauwe sjaal. Ze maakte de indruk, alsof ze haar hele leven ge-skid had.
Puck greep zich vast aan de arm van Hans.
‘Daar heb ik jullie. Ik heb nog moeite gehad een meneer van me af te schudden.’
Hans trok zijn wenkbrauwen op. ‘Hoezo?’
‘Och, een ventje dat baantjes wilde rijden. Vermoeiend om van hem af te komen. Ging het goed Carla?’
‘Vraag het Hans maar,’ zei Carla. ‘Wij hebben samen de baan gedecoreerd. Hans kon mij villen natuurlijk.’ Dan zei ze, en haar gebaar was achteloos: ‘Puck mag ik je even voorstellen? Juffrouw Sloet. Weet je wel, die iemands toekomst in de sterren leest. Mijn vriendin, Juffrouw van Holten.’
Puck zag in een paar lichte ogen. Vissen-ogen, had Carla dat niet eens gezegd? Brr, valse ogen, dacht Puck,
| |
| |
met de plotselinge, onberedeneerde antipathie, die ze soms tegen iemand hebben kon.
‘Hoe maakt U het?’ Juffrouw Sloet trok haar donkerblauwe handschoen met lichtblauwe kap uit, voor ze Puck haar hand toestak.
‘Och, hou die handschoen maar aan. En kijk niet zo gek. Je lijkt de haai wel. En ik weet wel, dat jij weet, hoe het hoort.’ Puck drukte met haar rood-witte handschoen flauwtjes de Sloeten-hand.
‘Zullen we een baantje?’ vroeg Hans.
Carla, die zag, hoe Puck's gezicht onmiddellijk vertrok, zei haastig: ‘Toe Puck, slier jij mij dan naar de consumptie. Dan fuif ik je op warme chocola. Kom jij dan daar bij ons Hans?’
‘Ja goed.’ Een knikje van Sloet.
‘Och, mispunt, waai op,’ tierde Carla opeens. En, daar Puck niets zei, ratelde Carla door: ‘Hoe vond jij haar? Wat een gezicht hè? Precies het gezicht van zo'n lappenpop. Weet je wel? Ze heeft ook zulke gekke, ronde wangetjes. Zag je wel?’
‘Ze heeft nare ogen,’ zei Puck. ‘Waarom heb jij haar in vredesnaam aangeklampt?’
‘Ik haar! Zij toch zeker ons! Ik had haar al direct gezien. Ik deed maar net, of ik niets zag. Maar, daar moet je net Sloet voor hebben. Nu, Hans zal kunnen genieten. Ze heeft een conversatie van het jaar nul.’
| |
| |
‘Hij scheen het toch maar prettig te vinden...’ begon Puck.
‘Omdat hij uit beleefdheid met haar rondtoert? Puck, doe niet zo waanzinnig.’
En, terwijl ze bij het plankier opklommen - Carla had haar schaatsen al afgebonden - dacht Puck wrevelig, dat zij werkelijk wel mal leek, om zo teleurgesteld te zijn, dat Hans het Sloetmens op sleeptouw genomen had.
Ze zaten voor de ramen te kijken naar het fleurig beweeg op het ijs. Flarden van de muziek kwamen aangewaaid. Een meisjesstem riep: ‘Dolf, houd me vast. Gewoon griezelig, om op schaatsen te lòpen.’
De chocola werd gebracht. Carla warmde haar handen aan de kop. Ze merkte best, hoe Puck maar steeds het ijs afspiedde.
‘Ja,’ zei ze, ‘dat heb je er nu van, dat je mij meegenomen hebt. Je bent pas op het ijs, en nu zit je al achter de chocola. Maar ze is lekker, vin je niet?’
‘Een vinnige mond heeft ze,’ zei Puck.
‘Ja, net een bijdehande spaarpot,’ leefde Carla onmiddellijk enthousiast mee.
Weer keek Puck weg. Was dat Hans met Sloet? Nee. Ja! Wat een geanimeerd gesprek. Hij reed voorbij, zonder ook maar naar de ramen van het clubgebouw op te zien. Puck trok haar schouders omhoog, alsof ze een klap wilde afweren. Koud was ze, en zo dodelijk eenzaam voelde ze zich...
| |
| |
‘Ze kent ook niets van astrologie. Ze doet maar alsof. Om interessant te zijn. Laatst nog zei Katy...’ Carla brak af bij deze naam, die nooit meer tussen Puck en haar werd genoemd. ‘En Evert kan haar ook niet uitstaan,’ besloot ze wat lamlendig.
Maar Puck gaf geen antwoord. Ze roerde haar chocola, en naar de baan keek ze niet meer. Opeens zei Carla:
‘Puck je moet mij niet kwalijk nemen, maar zo moet je niet doen, als Hans aanstonds komt.’
‘Hoe “zo”?’
‘Nu ja, zo slachtofferig. Je weet wel, wat ik bedoel. Gun dat toch die Sloet niet. Wees vrolijk. Doe, alsof het je niets kan schelen. Trouwens, het moet je ook niets kunnen schelen, dat Hans eens met een ander meisje rijdt.’
‘En hoe zou jij het vinden, als Evert hetzelfde deed?’
‘Het zou mij absoluut onverschillig laten. Och, en ik zou wel een remplaçant vinden,’ zei Carla.
‘Ja, het spijt mij, zo kan ik er niet over denken,’ zei Puck.
Carla zuchtte. ‘Dat is natuurlijk het trage bloed van al je Friese voorouders. Daar ben je mee gestraft Puck.’
‘Best mogelijk.’
Toen bleven ze zwijgend zitten. Puck's ogen staarden strak de zaal in. Carla wenste, dat ze in vredesnaam maar thuisgebleven was.
‘Puck!’
‘Ja?’
| |
| |
‘Daar komen ze. Vooruit. Aangenaam kouten. En toen zei ik tegen dat dikke kind bij Mensendieck... vooruit, grijns, ik zei tegen dat dikke kind... reserve troepen in het vuur Puck.’ Puck glimlachte. ‘Zo, dat is beter. Wat een klit, komt ze mee naar binnen. Drààk. Ik wou, dat ze tegen die kellner aanviel. En al de chocola over haar ski-pak.’ Carla wuifde. ‘Hier zitten wij Hans. Prettig gereden? Ja? Asjeblieft, een plaatsje naast Puck. En ik ga aanstonds naar huis,’ besloot Carla.
‘Waarom ga jij al naar huis,’ lijsde Sloet.
‘Omdat ik er genoeg van heb. En, trouwens, ik wil de hele avond niet op Hans en Puck beslag leggen.’ Carla tartte de vissen-ogen. Ziezo, daar kon Sloet het mee doen!
‘Drinkt U een kop chocola met ons, Juffrouw Sloet?’ vroeg Hans.
‘Heel graag Mijnheer Kremer.’
Carla schopte Puck onder de tafel. Ze hief haar kin, had een gebaar van: ‘Toe, zit daar niet zo lijzig.’ En Puck, terwijl ze haar schouders rechtte, brak middenin een gesprek, dat Sloet tegen Hans teemde. Ze zei: ‘Drink gauw je chocola uit Hans. Ik snak er naar om weer met jou te rijden.’
‘Ja, dat “met jou” had er nu weer niet bij gehoefd,’ dacht Carla, de wereldwijze.
‘Ik vind het vrij onhebbelijk van je, om Juffrouw Sloet zo duidelijk te kennen te geven, dat ze overbodig is,’ zei
| |
| |
Hans. Hij had zijn handen losjes om de hare gelegd, en Puck voelde daarin zijn wrevel.
‘Maar wij hebben haar toch niet nodig. Als wij haar nu hadden meegevraagd... Wij kenden dat hele Sloetmens niet voor vanavond,’ weerstreefde Puck.
Hans had een rimpel tussen zijn wenkbrauwen.
‘Je moet niet vergeten, dat Carla ons met haar in kennis heeft gebracht...’
‘Nee, dat is niet waar. Zij heeft zichzelf in kennis gebracht... Nu ja, je begrijpt wel, wat ik bedoel. Carla wilde haar niet zien, dat vertelde ze mij zelf.’
‘En waarom niet?’
‘Omdat ze haar niet kan uitstaan. Heel eenvoudig.’
‘En waarom niet?’
Puck zuchtte. Daar ging haar meneer in de groene trui met een meisje in het rood aan zijn zij. Het vloekte, groen met rood.
‘Omdat ze een naar mens is.’ Puck voelde zich kriebelig-warm worden.
‘Merkwaardig,’ zei Hans.
‘Wat is merkwaardig?’
‘Dat onbekookte oordeel van jullie meisjes.’
‘Ja, dat is waar ook, jullie mannen hebben een bekòòkt oordeel,’ zei Puck. Ze dacht: ‘Waarom kibbelen wij nu? Het had zo'n mooie avond kunnen zijn. Waarom moet die nu bedorven worden door een wildvreemd kind, dat ze misschien nooit terug zouden zien.’ Ze zei, en ze duwde
| |
| |
haar handen beter in de zijne: ‘Toe, laten wij niet kibbelen Hans.’
‘Als je maar weet, dat, als ik Juffrouw Sloet aanstonds zie...’ Hij spiedde de baan af. ‘Ik kan haar toch maar niet aldoor in haar eentje laten rijden.’
‘Gezien de vele veroveringen, waarover ze het had, zal ze wel niet in haar eentje rijden,’ schamperde Puck.
‘Doe asjeblieft niet jaloers,’ zei Hans.
‘Jaloers? Op haar??’ zei Puck. ‘Ik zou nog eerder jajaloers kunnen zijn op de haai.’
Ze reden zwijgend verder. Sloet was niet meer te zien. Die was misschien ook naar huis gegaan. Het kon Puck niets meer schelen. Ze trok haar handen uit de zijne. ‘Ik ga me afbinden. Zo is het geen genoegen.’
‘Neen, daar heb je gelijk in.’
Ze liepen zwijgend naar huis. De hemel was vol sterren. De schaatsen klikklakten zacht tegen elkaar. Opeens stak Puck haar arm door de zijne.
‘Hans, wees niet zo naar tegen mij,’ smeekte ze.
‘Denk jij dan eens een beetje ruimer,’ zei hij.
‘Ja, dat zal ik. Dat zal ik. Ik zal het tenminste proberen.’
‘Dan is het goed,’ zei hij. Maar de arm, die Puck gegrepen had, die hield hij achteloos en onverschillig en onberoerd...
|
|