| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
‘En, hoe vindt U Hans?’ Puck zat in de stoel voor het raam, keek naar buiten. Het was Kerstmis, en een wat lauwe, druilerige Kerstmis was het. Toch had Vader erop gestaan na de koffie met Hans te gaan wandelen. ‘Jij blijft gezellig bij Moeder thuis,’ had Vader gezegd. Ja, Puck had Vader best doorgehad.
Moeder prikte in haar haakwerk, ze keek ook naar buiten.
‘Och,’ zei Moeder dan, ‘wat kun je van twee dagen nu zeggen. Hij lijkt me vrij gereserveerd.’
‘Ja, hè?’ zei Puck, zo gretig, alsof gereserveerdheid tot een van de grootste deugden behoorde.
‘En dan...’ zei Moeder, ‘wat me wel opgevallen is deze twee dagen, dat jij helemaal geen eigen mening schijnt te hebben. Wat Hans vindt, dat vind jij ook. Wat Hans doet, dat vind jij prachtig.’
‘Maar dat vìnd ik ook.’ Puck speelde met het koord van het overgordijn. ‘Hij is knap hè? Van gezicht bedoel ik.’
‘Ja, daar kom je ver mee.’ Moeders toon was kortaf.
Puck dacht: ‘Och, Moeder begrijpt natuurlijk niets van Hans. Waar zou Vader heen zijn wandelen? Naar het
| |
| |
Sparrebos misschien... Als hij Oom Frits maar niet meenam. Zou niets voor Hans zijn. Ze had toch al zo'n moeite gehad om Hans mee te krijgen naar Friesland. Hij had gezegd: ‘Maar Bobbeltje, spaar me. Jij blijft in Amsterdam met Kerstmis. Er is een prachtig concert 1ste Kerstdag. Daar gaan we samen heen. En we gaan naar de schouwburg...’ Maar Vader had zo dringend geschreven, dat Moeder en hij nu toch eindelijk wel graag kennis wilden maken met ‘de man van Gerry's keuze’ - stijl Vader - dat zij hem gewoon gesmeekt had mee te gaan. Ze had hem moeten overhalen. ‘Ik heb jou nooit iets gevraagd Hans... Doe dit nu eens voor mij, enz.’ Het slot was, dat Hans had toegegeven. Maar niet van harte. Dat had hij nog duidelijk in de trein gezegd.
‘Laat dat Puck.’
‘Wat? O ja.’ Puck liet het zwiepende overgordijnkoord schieten.
‘Weet jij, wat ik niet begrijp,’ zei Moeder.
‘Van geen verlovingsring,’ zei Puck pienter.
‘Och, daarover praat ik maar niet eens. Dat zal wel modern zijn. Maar ik begrijp niet, waarom hij niet eens ronduit met Vader praat. Over zijn vooruitzichten... Wij weten niets van hem. Alleen door jou.’
‘Maar ik jok toch niet.’
Moeder tuurde op haar haakwerk.
‘Dat beweer ik niet. Alleen, ja, we hadden het wel graag anders gewild.’
| |
| |
‘Maar wat dan?’ vroeg Puck. Hoewel ze Moeder heel goed begreep.
‘Jij bent ons enig kind...’ begon Moeder. ‘O, nu worden wij dramatisch,’ dacht Puck. En ze vond meteen daarop die gedachte zeer liefdeloos.
‘Je trouwt natuurlijk ook niet in het wit,’ zei Moeder.
‘Maar Moesje, over trouwen hebben we nog niet gedacht.’ Puck's ogen glansden, alsof ze er wel over gedacht hadden. ‘En als ik trouw, doe ik het in een mantelpakje. Net als die millionairsdochter. In Chicago.’ Terwijl ze het zei, moest ze zichzelf bekennen, dat ze met het mantelpakje een van haar liefste illusies had opgegeven.
‘Wat verdient hij?’ Nu had Moeder's gezicht een rechter-van-instructie-trek.
‘Drie mille.’
‘En kan hij daar een auto van houden?’
‘Hij is toch bij zijn Moeder thuis. Natuurlijk.’
‘Nu, die zal hij wel moeten opgeven, als jullie trouwt.’
‘Waarom? Ik blijf toch op kantoor. Bij Opa ter Brake.’
Ja, nu liet Moeder haar haakwerk zinken.
‘Blijf jij op kantoor, als je trouwt? Maar dat zal Vader nooit goed vinden.’
‘Och, dat is toch een kwestie tussen Hans en mij,’ zei Puck.
‘En jij blijft misschien ook bij Carla wonen. En hij bij zijn Moeder.’
Nu lachte Puck bij Moeder's snedigheid. ‘Nee, we
| |
| |
trekken in gemeubileerde àppàrtèmènten. Heel knus.’
‘Knùs,’ zei Moeder verachtelijk.
Op de weg liepen Anneke en Nico voorbij. Puck zwaaide een groet. En ze dacht, hoe de kennismaking met Hans was tegengevallen. Hoe had ze ook anders kunnen denken? Hans was teruggetrokken geweest, en Nico flauw. En later had Hans gevraagd, of hij ‘asjeblieft niet meer op zicht hoefde.’
‘Zal ik thee zetten?’
‘Goed. Laat even de kraan doorlopen.’
In de keuken, met de ketel tegen haar heup, bleef Puck op de keukentafel zitten peinzen. Nog maar één dag. Gelukkig. Het was een florissante Kerstmis met drie Zondagen. Het vlotte niet tussen Vader en Hans. Gek, dat ze, ofschoon ze het gaan naar Friesland doorgedreven had, dat ze er toch zo tegenop gezien had.
Als Vader nu ook maar niet dramatisch ging worden. Daar kon Hans helemaal niet tegen. Vader was stiller dan anders... En hij zag er niet goed uit ook. Moeder was feitelijk de enige, die de situatie nog zo'n beetje redde. En, zij, Puck, met haar valse opgewondenheid. Waarom was Hans dan toch ook zo teruggetrokken. Omdat zij hem tot iets gedwongen had, wat hij niet had gewenst?
Puck drukte de ongevulde fluitketel tegen zich aan. ‘Och, mijn jongen,’ dacht ze, ‘het zal allemaal wel goed komen. Als je maar eerst bent gewend.’
's Avonds, na een taaie bridge met z'n vieren, bracht
| |
| |
Puck Hans een eindje op weg naar het landelijke hotel, waar hij logeerde.
Ze had haar hand in zijn jaszak gestoken. Hij had er de zijne over heen gevleid.
‘'n Avond,’ zei een stem, die voorbijging.
‘Goeienavond,’ zei Puck.
‘'n Avond,’ zei een andere stem.
‘Goeienavond,’ zong Puck.
‘Zeg, moet je al die kaffers goeienavond zeggen?’ vroeg Hans.
‘Ja. En ik vind het prettig.’
Ze vond toch alles prettig. Het was toch heerlijk om met Hans te lopen door al die vertrouwde lanen. Ze ging nog wat dichter naast hem lopen.
‘Zeg,’ aarzelde ze, ‘was Vader erg somber vanmiddag?’
‘Ik geloof, dat je Vader denkt, dat we de volgende week gaan trouwen. Heb jij hem op dat idee gebracht?’
‘Ik? Welnee.’ Ze dacht: ‘Waarom moet hij zo bruusk iets zeggen?’
Hij zei: ‘Ik heb gewoonweg een verslag moeten uitbrengen over mijn inkomsten. En over mijn uitgaven. Niets voor mij.’
‘Maar daar heeft Vader je toch niet speciaal naar gevraagd?’
‘Och nee, niet speciaal. Praat er maar niet meer over. Het was weinig opwekkend.’
| |
| |
Puck zweeg. Ze dacht: ‘Ik hoop, dat Vader en Moeder naar bed zijn, als ik aanstonds thuiskom. Morgenmiddag met de 5 uur trein terug naar Amsterdam.’ Ze keek omhoog naar de sterren. De lucht was opgeklaard. ‘Hoe was het mogelijk, dat haar liefde voor Hans haar zoo vervreemd van huis deed zijn. En hoe was het bestaanbaar, dat ze zich zelfs tegenover Vader vijandig voelde!’
‘Ben je nu kwaad?’ vroeg Hans. Zijn toon was wrevelig.
‘Kwaad? Helemaal niet.’ Ze zei: ‘Morgenavond zijn we weer thuis Hans.’
Hij knelde haar vingers in zijn greep. ‘Ja, goddank,’ zei hij.
Toen Puck de laan weer afliep naar huis, zag ze van verre het licht in de voorkamer nog branden. Ze deed opgewekt bij het binnenkomen. Ze vond Vader alleen.
‘Ik ga maar direct naar boven,’ zei ze. ‘Nacht Vader.’
‘Ik ben opgebleven om nog even met jou te praten Gerry. Morgen komt er waarschijnlijk niets meer van.’
Afwerend zei ze: ‘Is dat nu nodig Vader?’
‘Ja, dat vind ik wel.’ Vader keek peinzend omhoog in het licht van de lamp, en zijn grijze haar glansde onder het licht van de lamp.
Puck viel scheef op een stoel neer. ‘En?’ zei ze.
Nu keek Vader haar aan. Hij zei: ‘Ik heb vanmiddag met Hans gesproken.’ Hij trok aan zijn sigaar, die bijna was uitgegaan.
| |
| |
‘En?’ zei Puck weer.
‘Ik had mij een andere man voor jou gedacht Gerry.’
‘Waarom Vader?’ Puck voelde haar hart bonzen. Ze dacht: ‘Nu kalm blijven. O asjeblieft, asjeblieft kalm blijven.’
‘Omdat zijn nonchalance en zijn zelfverzekerdheid, en, houd mij ten goede Puck, ook zijn eigenwaan, mij een zeer onprettige indruk hebben gegeven.’ Ja, dat waren nu echt Vader-zinnen.
Puck ging rechter op haar stoel zitten.
‘Maar ik houd van hem,’ zei ze.
‘Ja, dat denk jij misschien. Maar och kindje...’
‘Ik denk het niet. Ik wèèt het,’ zei Puck.
Het was even stil. Dan zei Vader: ‘Weet je, wat mij getroffen heeft deze twee dagen? Dat mijn fiere Puck zo veranderd is. Dat mijn flinke Puck, die met zeventien jaar naar Engeland is gegaan, die het daar lang niet gemakkelijk heeft gehad, dat heb je mij zelf verteld...’ Vader's stem haperde.
Puck beet haar tanden op mekaar. ‘... dat die geen eigen mening meer heeft. Geen eigen wil. Dat alles, wat die ene jonge man doet, in haar ogen goed is.’
Nu stond Puck op. ‘Ja, dat heeft Moeder vanmiddag ook al gezegd. Maar zijn mening is mijn mening. Zijn wil is de mijne. Want ik houd van hem.’
Vader schudde zijn hoofd. Zo triest zagen zijn ogen.
‘Maar dat is geen liefde Puck.’
| |
| |
‘Wat is dat dan?’
‘Slaafsheid.’
‘Goed,’ zei Puck. ‘Goed, dan is het maar slaafsheid. Dan houd ik slaafs van hem. Maar ik kan hem nooit opgeven Vader.’
Nu was de sigaar helemaal uitgegaan.
‘En dat zeg jij, die zo flink bent geweest.’
‘Och, praat U toch niet aldoor van mijn flinkheid. Ik bèn nooit zo flink geweest. Ik... ik... Wat wilt U nu eigenlijk?’
‘Ik zie de toekomst donker in Gerry.’
‘Och...’ zei Puck - haar stem was laag en bedwongen - ‘U hadt natuurlijk liever gezien, dat ik een man trouwde als Nico. Of als die stuggeling van een Jan Baanders!’
Vader keek naar zijn sigaar. Hij legde hem op het asbakje.
‘Ja,’ zei hij, ‘ja, dat had ik liever gezien.’
‘En dan zou het U niets hebben kunnen schelen, dat ik daar niet van gehouden had.’
‘Och kindje, natuurlijk wèl. Ik zou er toch nooit op hebben aangedrongen, als je zelf niet hadt gewild. Kom eens hier Puck.’
Onwillig ging Puck. Ze bleef bij Vader's stoel staan, maar ze keek weg.
‘Weet je wel, wat het betekent “houden van.”
“Natuurlijk. Ik houd van Hans.”
| |
| |
“Weet je wel, dat het niet alleen betekent, verrukt te zijn van een knap gezicht. Dàt juist het allerlaatste. Maar iemand's innerlijk waarderen, zijn mooie, trouwe eigenschappen naar waarde schatten...” Puck wilde wat zeggen, maar Vader hief zijn hand...” en samen willen opleven naar het goede. Kameraden zijn, in de beste zin van het woord, zie je Gerry, dàt is houden van.’
‘U bekijkt Hans verkeerd, werkelijk Vader. Hij is niet, zoals U denkt. U moet hem meemaken, als we thuis zijn,’ - Puck zag de pijnlijke trek niet op Vader's gezicht bij het woordje ‘thuis’ - ‘als hij piano speelt... Hij speelt zo prachtig...’
‘En waarom dan hier niet?’
‘Och, die piano van ons is toch helemaal ontstemd. Daar kan hij niet op spelen. Hij geeft zich niet zo gemakkelijk. Heus, Vader, daarom hebt U een verkeerde indruk van hem gekregen.’
‘Laten wij het hopen. Alleen, ik ben bang...’
Plotseling legde Puck haar gezicht tegen Vader's wang. Ze zei: ‘Och, wees nu eens niet bang. Wees blij, toe astublieft, dat ik gelukkig ben. Ik ben toch nog nooit zo gelukkig geweest.’
‘Kindje...’
‘Ja Vader, waarom moet U dit nu bederven voor mij?’
‘Dat is mijn bedoeling niet Gerry. Dat weet je wel. Maar de toekomst met een jonge man, die zoveel van zichzelf houdt, baart mij zorg.’
| |
| |
Opeens dolde Puck: ‘O, Vader, wat een beeld van een zin. En ik zeg U, de toekomst baart mij geen zorg. Hans mag heus wel een beetje van zichzelf houden. Hij is best de moeite waard.’
Maar toen ze later op haar kamertje was en wachtte op Vader's langzame voetstappen, die naar boven gingen - wat duurde het lang, voor Vader bovenkwam - toen dacht Puck aan de maanden, die voorbij waren gegaan. Het was toch niet allemaal geluk geweest... Daar was Katy Verschuur. Hans had Katy's naam nooit genoemd. Zij eens. Toen had hij, onwillig, gezegd: ‘Asjeblieft Bobbeltje, praat daar niet over. Dat is voorbij.’ Ze had er ook niet meer en verder over gesproken. En Puck dacht, terwijl ze tussen haar tenen de warme kruik opviste, waar Moeder voor had gezorgd: ‘Wat weet ik weinig van Hans. Van zijn innerlijk. En Vader, die sprak van “Iemand's innerlijk waarderen.” Hoe kon ze dan toch houden van Hans, terwijl zo veel in hem haar duister bleef.’ Puck staarde voor zich uit, zo lang, tot er stippen en cirkels kwamen op de deur, waarnaar ze keek. Toen dacht ze, en ze kneep haar handen tot vuisten: ‘En toch houd ik van hem. Ik zal hem niet opgeven. Ik zal hem gelukkig maken, omdat ik van hem houd.’
De volgende dag gingen ze met de vijf uur trein weer naar Amsterdam. Vader reed in de auto mee naar het
| |
| |
station. Hans was opgewekt, en scheen veel van zijn reserve te hebben verloren. Maar Puck zag aan Vader's gezicht, dat hij dacht: ‘Och, nu ze weer weggaan, nu kan hij best vrolijk zijn.’ Ze voelde zich kribbig worden, omdat Vader zo helemaal geen vertrouwen scheen te willen hebben!
Op het perron liep Jan Baanders heen en weer. Zijn handen diep in de zakken van zijn duffel, en een slappe hoed op, die er bij vloekte.
Vader bleef staan: ‘Ga je op reis Jan?’
‘Nee Mijnheer, ik wacht op de trein uit Leeuwarden. Een vriend van me komt een paar dagen bij mij logeren.’
‘Die heeft dan een paar mooie dagen voorbij laten gaan.’
‘Ja. Maar de Kerstdagen was hij bij zijn ouders. In Akkrum.’
Puck voelde dat Hans haar wilde meetrekken.
‘Een studievriend?’ vroeg Vader.
‘Ja Mijnheer.’
‘Dag Jan,’ zei Puck.
‘Puck.’ Hij lichtte weer zijn hoed.
‘Mag ik je even voorstellen Jan? Mijn verloofde.’
‘Kremer,’ zei Hans.
‘Baanders. Aangenaam.’
‘En hoe gaat het met de practijk Jan?’
‘Niet ontevreden.’
Puck's ogen glansden opeens ondeugend. ‘Nog altijd
| |
| |
“niet ontevreden” Jan? Toe, zeg eens wat anders.’
Hij keek de spoorbaan af. Hij kneep zijn lippen dicht opeen.
‘Puck plaagt graag,’ zei Vader.
‘Dat mag ze gerust doen.’ Het was alsof hij Hans en haar even smalend opnam.
Een vrouw met een rietmand en een breed gouden oorijzer op, kwam het perron opwaggelen. Achter haar aan liep een man, die een paar pakken torste, onbevallig in grauw papier gewikkeld.
‘Och heden,’ riep ze al van verre, ‘en daar hê je Puck. Wat seg je daarvan Klaas? Daar hê je Puck. Ik hê je wel kuiren sien kien. En is dat nou jouw vrijer?’ Ze bekeek Hans keurend. ‘Nou,’ zei ze dan tevreden, ‘dat hê je mar goed daan, kien. Dag Meneer, hoe is 't met jou?’ Ze pompte Hans z'n hand op en neer. Puck durfde gewoon niet naar zijn gezicht te kijken.
‘Dag vrouw Reindersma,’ zei Puck. ‘Dag Reindersma.’
Reindersma had geen hand vrij, dus hij stak slechts een wijsvinger uit. Ook naar Hans.
Vrouw Reindersma pootte de rietmand neer, en had toen pas gelegenheid om de anderen te begroeten. ‘Dag Meneer. Nou wat seg je van je groate dochter? 't Werd anners tied hoor. Hoe oud is se?’
‘Pas twintig geweest,’ zei Puck. ‘'t Kan er nog mee door, vrouw Reindersma.’
| |
| |
‘Ja, dat is soa. Je komme vaak nog te vroeg. En hoe is 't met jou Jan? Al wat an 't handsje?’
Puck dacht, dat Jan, zelfs, als hij, ‘wat an 't handje’ mocht hebben, dit zeker maar niet op een tochtig perron in de al te gretige oren van vrouw Reindersma zou rondbazuinen.
‘Nee,’ zei hij dan ook kortaf.
‘Mar jonge, da's toch niet soa as 't hoort. Er binne meiskes bij de vleet.’ Puck keek even geamuseerd Vader aan. Het was eigenlijk voor het eerst in deze dagen weer een blik als van ouds.
Jan zweeg. Maar vrouw Reindersma, die in het hele dorp bekend was als de grootste klep, die er bestond, zei zeer tactvol: ‘Ik had altieten nog dacht, dat 'et wat wurre scuu tussen onze Puck en Jan...’ - Puck kleurde, maar ze vond het toch wel goed voor Hans om te horen - ‘ja, is 't niet soa, ik hew 'et nog vaak tegen Klaas seid, is 't niet Klaas. En nou komme jou daar mar ansetten met 'n vrijer uut de stad. Wat doet-ie?’
Ja, dat moest Hans wel allemaal afgrijselijk vinden. En Vader hielp zo helemaal niet. Terwijl Jan er bij stond, alsof al, wat vrouw Reindersma zei, hem niet aanging.
‘Hij is op een Bank,’ voelde Puck zich toen genoodzaakt uitteleggen.
‘Op een Spaarbank?’
‘Ja, zo iets.’
‘En verdient-ie goed?’
| |
| |
‘Tien mille,’ zei Puck.
‘Wat? Wat segge jou daar? TIEN DUUZEND? Klaas, daar moe'k bij sitte.’
‘Mens, jou kenne hier dochs niet sitte.’ Het was het eerste woord, wat Klaas sprak.
Vrouw Reindersma keek om zich heen, alsof ze misschien op de rietmand kon neerzijgen.
‘Dan scal jimme oek wel niet lang met trouwen wachte seker.’
‘Misschien wel niet,’ zei Puck.
Toen, eindelijk, snelde Vader te hulp.
‘En waar gaat de reis heen?’
‘Naar Steenwiek. Naar Stientsje en Berend...’
Puck zegende de rookwolk van de trein, die donker naar de lucht klom. Puck zei alvast: ‘Dag vrouw Reindersma. Dag Reindersma.’ Ze drukte weer een hand en een wijsvinger. Ook Hans ontsnapte niet aan de begroeting.
‘Nou dag Meneer. Jou krije mar een knap meiske in onze Puck. Dag Puck. Warom hè je geen verlovingskaartjes gestuurd?’
Maar gelukkig, de trein stond voor. Hans trok haar mee naar een coupé. En, toen ze Vader had goedendag gezegd, en de portiers waren dichtgeklapt, ontdekte Puck opeens, dat ze Jan helemaal vergeten had. Ze zei, terwijl ze nog wuifde naar Vader: ‘Ik heb vergeten afscheid te nemen van Jan.’
| |
| |
‘Tragisch.’
‘Tragisch? Welnee.’ Ze keek hem schelms aan. ‘Jaloers Hans?’
‘Jaloers? Op die heikneuter? Bewaar me.’
Ze bleven nog in de corridor voor het raam staan beide.
‘Zou jij wel jaloers kunnen zijn?’
‘Jaloers? Nee, waarom?’
‘Ik zou het zo prettig vinden, als jij wèl jaloers was.’
‘Dat lijkt mij een wonderlijk soort genoegen.’
Puck zweeg. Ze keek naar de weg, die ze zo vaak had gefietst. De weg met de zware bomen, die ze twee jaar geleden, toen ze uit Engeland kwam, met een hart, warm van vreugde, had teruggezien.
Ze zei zacht: ‘Ik zal wel jaloers zijn Hans.’
‘Als je maar geen drama's maakt.’
Ze stak haar arm door de zijne. ‘Zeg niet zulke kille dingen,’ verzocht ze.
‘Als je mij maar belooft, dat ik het eerste jaar niet weer naar Friesland hoef.’
Hij keek haar aan. In zijn ogen kwamen de lichtende puntjes.
‘Vond jij het zo naar Hans?’
‘Vond jij het een genoegen?’
‘Nee, dat niet. Neen... Maar Vader en Moeder... ik ga toch ook naar jouw Moeder.’
‘Maar, dwing ik je daar ooit toe?’
‘Natuurlijk niet. Ik ga veel te graag. Het zou ook zo
| |
| |
prettig zijn, als jij ook zo tegenover mijn ouders stond.’
‘Begin asjeblieft niet weer het oude liedje te zingen.’
Puck beet op haar onderlip. Nu keken zijn ogen strak. Wat wilde ze graag zeggen: ‘Je hoeft nooit meer met mij naar Friesland, als je zelf niet wilt.’ Maar toch kon ze dat niet. Ze zuchtte. Ze stonden naast elkaar en keken uit in de donkere avond, met elk hun eigen gedachten...
Thuis vonden ze Carla en Evert op de canapé, geflankeerd door Mijnheer en Mevrouw, elk in een club.
‘Hallo. Daar heb je de gelukkigen,’ riep Carla. ‘Zo jongens, en was het leuk?’
‘Bar,’ zei Hans.
‘Och, gaat nogal,’ zei Puck. ‘Hans is nog niet helemaal vertrouwd met Friesland.’
Mevrouw trok haar wenkbrauwen op. Carla zei:
‘Maar jouw Vader en Moeder zijn toch niet het ganse Friesland! En ik zal je wat zeggen, het is meegenomen, dat de ouders van Evert in Amsterdam wonen, maar al zaten ze op de Mokerhei, wat zou mij dat kunnen schelen!’
Evert sloeg zijn arm onder het ouderlijk toezicht om Carla heen.
‘Braaf zo Noempie,’ zei hij.
En opeens wenste Puck, dat zij ook zo genoeglijk naast Hans zou kunnen zitten, zoals Carla naast Evert. Dat zij niet elk woord hoefde te wikken en te wegen, zoals zij nu
| |
| |
drie dagen had gedaan... Dat Hans zich ook met zo'n vertrouwen naar Vader zou overbuigen, zoals Evert het naar Carla's Vader deed. En dat Hans ook een scherp woord van Moeder zou wegschertsen, zoals Evert deed. Ze bekeek peinzend Evert's gebruinde kop. Lichtblauwe, klare ogen had hij. Die Carla aanbaden. Die blij lachten om een lief woord van Carla. Om een luttele streling.
Terwijl zij, Puck... Zij moest lief zijn, en zacht en geduldig, en altijd maar geven en geven en geven, en zìj lachte om een lief woord van Hans. Om een luttele streling.
Mona had eens gezegd: ‘Och, weet je Puck, één heeft lief. De ander laat zich liefhebben.’ Ja, Mona had gelijk. Zij had lief. Hans liet zich liefhebben...
‘Puck, wat een zware gepeinzen,’ zei Hans. Hij onderbrak even het gesprek met Carla's Vader.
Toen lachte ze, een beetje verlegen.
‘Waar dacht je aan Bobbeltje?’
‘Aan jou,’ zei ze.
‘En was het wat goeds? Je keek zo ernstig.’
‘Och, dat vertelt ze je wel, als ze je straks uitlaat,’ zei Carla de bijdehande. ‘Is 't niet zo Puck?’
‘Natuurlijk,’ zei Puck, ‘meteen bovenaan de trap.’
Maar Carla, de wereldwijze, dacht: ‘Puck moet niet zo aanbiddend naar Hans kijken. Want, dan verliest ze hem.’
|
|