| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
De haai stond op de bovengang, toen Puck op een regenachtige morgen de trap naar kantoor beklom.
‘Goeiemorgen Mevrouw.’ ‘Ik heb een hekel aan jou,’ zong Puck er onhoorbaar achteraan.
‘Moggen. Hebt U Uw parapluie beneden in de bak gezet?’
‘Parapluie?’ zei Puck verbaasd. Ze keek langs haar regenjas neer. ‘Och nee, ik had geen parapluie. 't Is zo heerlijk buiten.’
De haai keek minachtend. Ze keek naar Puck's schoenen. Aanstonds vraagt ze mij, of ik mijn voeten wel goed heb geveegd, dacht Puck. Ze hing haar natte jas op de kapstok.
‘Die kunt U beter beneden aan Sientja geven,’ zei de haai. Koninklijk zei ze dat, vond Puck.
‘Goed Mevrouw.’ Puck daalde weer naar beneden. Ze moest zich weerhouden om niet los te barsten in gezang.
In de keuken stond Sientje te schoenpoetsen.
‘Jasses, wat komt U hier doen met die slikke jas?’ vroeg die meteen.
| |
| |
‘Die moet je voor mij bewaren. Van Mevrouw.’
‘Ze hep weer wat,’ zei Sientje filosofisch. ‘Nou, geef maar op. Ik hang hem in de bijkeuken. Over een hangertje.’
‘Braaf.’ Puck ging even op de punt van de keukentafel zitten. ‘Zeg, waarom heb je het raam toch dicht. 't Is zulk zalig weer. Doe het raam toch open.’
‘Mens, de regen gùst naar binne.’ Sientje blies op de schoen, die ze over haar linkerarm hield gevleid. Ze zei: ‘Ik heb U gisteravond gezien. Met een heer.’
‘Waar?’ Puck probeerde maar niet eens de blos machtig te worden, die zelfs onder heur haar prikte.
‘Op de Amsteldijk. In een auto. Gut, wat kleurt U. Pasop, daar heb je d'r.’
Puck wipte van de tafel. De haai schreed naar binnen, en Puck trachtte ongemerkt langs haar heen te glippen.
‘Sientjà,’ begon de haai. Puck was al boven.
Zittend op Mijnheer's bureau - gek, stoelen waren te klein voor haar tegenwoordig - keek ze de post door. Niet veel bijzonders vanmorgen. Jammer. Ze had een overvloed van werklust in haar vingers. Ze stopte haar gezicht in de rozen, die ze gister op Mijnheer's bureau had neergezet. Hij had haar en de rozen beslist ontdaan bekeken. Als hij er maar geen ruzie om gekregen had met de haai...
Mijnheer kwam drukdoenerig binnen.
‘Ik moet vandaag naar Hengelo, Juffrouw. Gisteravond
| |
| |
nog een brief gekregen... hm... hm...’ Hij sneed de brieven langzaam en keurig open. Puck poetste verwoed haar machine. ‘De post kunt U zelf wel behandelen. Leest U straks maar. Wat ik zeggen wilde...’
Hij keek peinzend uit het raam in de natte straat.
‘Ja Mijnheer?’ vroeg Puck.
‘Wat is er?’
‘Nee, U wilde wat zeggen.’
‘Belt U even een wagen.’
‘Ja Mijnheer.’
Puck nam de hoorn van de haak, leunde elegant tegen Mijnheer's bureau.
‘Hoort U niets? Neen? Ik zal nog een paar aantekeningen op de brieven maken. Dan weet U, hoe ik ze geschreven wens. Hoort U nog niets Juffrouw?’
‘Nee Mijnheer. Ik hoor helemaal niets. Alsof er storing is.’
‘Maar hebt U wel aangeslagen?’
De gerede blos klom weer tot in Puck's wenkbrauwen.
‘Och nee, dat is waar ook.’
Mijnheer ter Brake keek haar ontdaan aan. ‘Juffrouw, Juffrouw, wat is er met U vanmorgen.’ Zijn blikken vielen op de rozen.
‘Zou hij gaan combineren?’ dacht Puck. Maar och nee, zijn aanbidding voor de haai behoorde al tot zo'n grijs verleden... Hij had geen Ahnung natuurlijk.
‘Wilt U een wagen sturen P.C. 212? Direct Mijnheer?
| |
| |
Ja, direct.’ Ze legde de telefoon neer. Mijnheer bekeek haar nog steeds. Hij had er zelfs zijn bril voor afgenomen.
‘Kan ik U alles wel toevertrouwen? Ik weet niet... Ik ben bevreesd...’
‘Ja natuurlijk wel Mijnheer. Komt U vanavond terug? Zal ik vanavond nog even komen?’
‘Nee, dat hoeft niet Juffrouw. Natuurlijk niet. Leg de post op mijn bureau. En begin vandaag die Engelse catalogus te vertalen. Die ligt er al een paar weken. Hebt U mooi de tijd voor vandaag.’
‘Ja Mijnheer. Goed Mijnheer. Dag Mijnheer,’ zei Puck.
De deur viel achter zijn bedrijvige stapjes dicht. Puck maakte van plezier enige diepe kniebuigingen achter mekaar. Ze hoorde een auto aan komen rijden. Gebeld. Nu kreeg de haai nog een zoen. Een deur viel dicht. Een portier werd toegeslagen... Ziezo, Opa op weg naar 't station. En zij, Puck, met de ganse textiles op haar schouders, bleef achter.
Ze behandelde eerst de post. Viel nog al mee. Toen ze de laatste brief met ‘yours faithfully’ uit haar machine getrokken had, keek ze naar de telefoon. Die had ze stelselmatig vermeden. Zou ze opbellen? 't Was zo verleidelijk. 33363. De Indische Bank. De telefoonjuffrouw, die zo chic was, dat ze de ‘r’ niet kon zeggen.
‘Mag ik Mijnheer Kremer even spreken Juffrouw?’
‘Mijnheeg Kgemeg? Eén moment.’
| |
| |
Nee, ze deed het niet. Hans had er het land aan, als hij op de Bank werd opgebeld.
Sientje klopte. Ze hield sierlijk een blaadje geheven, met een kopje koffie erop.
‘Astublief dame. Hier heb U prut.’
‘Wat breng je me nu?’
‘Koffie van eergister. Nog es doorgeschonken. Ik zeg 't U maar. Dan kunt U 't weggooien.’
Puck snoof verachtelijk. ‘Waar is Mevrouw?’
‘Die ruimt brieven op.’
‘Minnebrieven?’
‘Moch ze wille. Ze heb me vanmorge an m'n hoofd leggen zaniken, dat ze een personeel van honderdtwintig onder zich heb gehad. Voor ze trouwde. En geen een had niks niets in te brenge. Maar de melkboer vertelde me gister, dat ik de zevende ben. In een half jaar. En ik piep 'm ook volgende maand. Met haar Sientjà!’
‘Ziet ze eruit, alsof ze nog lang aan 't opruimen blijft?’
‘Wat wou U dan? Wou U effen weg?’
‘Welnee.’
‘Sientjà!’
‘O, daar heb je d'r weer. Ja Mevrouw! Ik kom.’
Puck draaide een nieuw vel papier in de machine. Ze zou Mona schrijven. Als de haai dan onverwacht binnenkwam, kon ze altijd doen, alsof het een zakenbrief was. En de haai kende natuurlijk geen Engels.
| |
| |
Amsterdam, 28 Augustus
Mona, darling,
Het is alweer een tijdje geleden, dat jij van mij hebt gehoord. Ik was verrukt van je laatste brief en de kiekjes van je baby. Wat een schattig jongetje. Maar het allerheerlijkste vind ik toch, dat jullie weer naar Engeland gaat wonen. Niet, omdat het Indische klimaat niet voor je deugt, dat begrijp je wel. Maar, omdat ik dan kan hopen, dat we mekaar terug zullen zien. Jij bent zo'n globetrotter. Voor jou is een tripje van Engeland naar Holland natuurlijk maar een peuleschilletje. En dat jouw Donald nu zijn officiersuniform aan de kapstok gaat hangen, en als eerzaam burger met jou en de baby in de buurt van Bath zal gaan neerstrijken, vind ik meer dan aanlokkelijk. Jij zou alleen toch nooit naar Engeland zijn teruggegaan! Heb ik gelijk of niet?
En nu Mona, moet ik je iets vertellen, wat voor mij heel veel betekent. Ik voel me in de overtreffende trap, als je begrijpt wat ik daarmee bedoel. Want, my dear, ik heb de prins van mijn dromen ontmoet. Dat is een zin uit de roman van Pamela Wynne. Weet ik wel. Ik ben zelfs in de stemming, om me aan de weëe Pamela-lectuur te buiten te gaan. Zegt je dat niet genoeg? Oh my dear, my dear, hij is toch zo'n schat, en ik vond hem eerst zo naar. Nu zie ik jouw wijze Monablik op me gericht, en ik buig mijn hoofd en ik beken:
| |
| |
‘Ja, ik weet het wel, dat dit alles naar kleffe romantiek ruikt, maar voor mij is het waarheid. Eerlijke, nuchtere waarheid.
Ik heb hem door Carla ontmoet. Hij is heel knap, donker, zo iets als jouw Donald, maar toch weer anders. Een beetje cynisch, een beetje sarcastisch, maar dat hoort bij hem. Want, weet je, hij kan als een kleine jongen zijn, zo lief.’
Puck liet even haar armen op de machine rusten. Haar blik droomde weg. Ze schrok op. toen de deur openging, en de haai binnenkwam. Ze deed, alsof ze met belangstelling een moeilijke zakenbrief nog eens doornam. De haai schreed langs haar heen, keek op de brief, die Puck schreef, maar de aanhef van ‘Mona, darling’ was voor haar de betiteling van een Engels huis. En Puck dacht met kloppend hart, verrukt, dat ze altijd wel gevoeld had, dat de haai geen Engels kende.
‘Hebt U deze brieven beantwoord?’
‘Ja Mevrouw.’
‘Waar bent U nu mee bezig?’
‘Ik schreef- e- Mijnheer Mullins. In Leeds.’
‘O. Juist. Bent U al met de catalogus begonnen?’
‘Neen Mevrouw. Maar na deze brief begin ik er mee.’ ‘O, gelukkig, dat is waar,’ dacht Puck.
Toen werd er getelefoneerd. Puck stond al half op, maar de haai greep de telefoon, en teemde deftig: ‘Ja-a.
| |
| |
Met Mevrouw ter Brake. Met wie?’ ‘Hans misschien,’ veronderstelde Puck. Ze keek de haai de woorden letterlijk uit de mond. Die had een vorstelijk gebaar: ‘Gaat U maar door met Uw brief,’ en terwijl de haai kweelde: ‘Och, ben jij het Arnold! Wat gezellig. Hoe is het met jou. En hoe is het met Suus?’ vervolgde Puck in het Engels:
‘Hij is employé op de Indische Bank. Heeft een auto'tje, een leuk, knullig Fordje, waarin wij al menig heerlijk toertje hebben gemaakt. Heeft alleen nog maar een Moeder...’
Nee, het ging toch niet, met de haai zo pal achter haar. Ze trok de Mona-brief uit de machine, deed alsof ze die doorlas. Vouwde hem dan zo'n beetje achteloos dicht.
‘Hij moet toch nog getekend worden,’ kreet de kraai. ‘Nee, Arnold, ik heb het tegen de Juffrouw hier.’
‘O ja Mevrouw,’ zei Puck zoet. Ze dacht: ‘Ik zou geen goeie samenzweerder geweest zijn.’ Ze vouwde de brief weer open. De haai schudde vertoornd en verbijsterd haar gepermanente pruik.
‘En als je nu bedenkt,’ begon Carla. Ze maakte haar zin niet af, keek naar Puck, die een bloemige zomerjurk voorzichtig over haar hoofd deed glijden. ‘Leuk staat die jurk je. Je bloeit gewoon met de dag op. Als je nu be- | |
| |
denkt... ja, nu weet ik niet meer, wat ik had willen zeggen.’ Ze keek peinzend naar Puck.
‘Evert zit in Allahabad,’ zei ze. ‘En Sophietje denkt, dat het nu wel gauw uit zal zijn. Omdat ik me zo landerig voel.’
‘Waanzin,’ bromde Puck.
‘Is ook waanzin,’ zei Carla. Ze beschouwde haar tien bloedrood gelakte nagels. ‘Mam vindt het maar wat veilig, dat Evert op Indië vliegt.’ Ze hief haar vinger met het smalle, gouden verlovingsbandje. ‘Keek staat het hè? Wanneer begin jij daaraan?’
‘Hans voelt er niets voor.’ Puck draaide zich om en om voor de lange spiegel. ‘Hij vind het ouderwets. Maar ik krijg wel een ring van hem. Met een diamantje.’
‘Idioot,’ vond Carla. ‘En dan geef jij hem zeker een sigarettenkoker. Of een armbandhorloge.’
‘Een armbandhorloge. Ja,’ zei Puck.
‘Nu, en ik vind het heerlijk, dat Evert in de Rijstvogel ook zo'n ringetje draagt. Al is het dan ouderwets.’ Ze wipte op de divan heen en weer. Je zult Sophietje eens horen. Die is pas zon beetje over mijn verloving heen. En dan kom jij aandragen met een armband-horloge-connectie. Zal niet in haar lijn liggen. Ik bereid je vast voor Puck.’
‘Ik ben alleen verantwoording schuldig aan mijn Vader en Moeder,’ zei Puck.
| |
| |
‘Zeker, zeker. Wat doe je hoog. Het is, alsof je Hans ziet. Het kan mij ook niet schelen. Voor mijn part geef je hem een Alpino'tje.’
Ze floot:
Oh, my little airman, high up in the air,
Oh, my little airman, I wish I were there...
Toen werd er gebeld.
‘Dat zal Hans zijn. Ik verdwijn. Hij kan je zo heerlijk wegkijken. Net alsof je voor hem niet bestaat. Niets voor Carla.’
Maar Leentje zei, na een ijzig klopje: ‘Daar is Juffrouw Verschuur. Voor Juffrouw van Holten.’
‘Wist jij, dat Katy al terug was van de reis?’ vroeg Carla. ‘Ze zou September uitblijven.’ Dan, opeens, verstrakte haar gezicht. Ze zei: ‘Als Hans komt, ik zal hem beneden wel vasthouden.’ Ze wipte haar kamertje binnen. De deur, die achter haar dichtviel, leek Puck zo onherroepelijk dicht toe.
‘Hallo,’ zei ze.
‘Hallo,’ zei Katy.
‘Wil je hier gaan zitten?’ Puck voelde zich zo akelig-feestelijk in haar fleurige jurk.
‘Ja. Graag.’ Katy zag neer op het tasje, dat ze om en om draaide in haar handen. ‘Je hebt toch wel even tijd voor mij?’
‘Natuurlijk Katy.’
| |
| |
‘Is het waar, dat jij verloofd bent met Hans?’
‘Neen, verloofd nog niet,’ zei Puck. Ze klemde haar handen samen.
‘Maar, je gaat je toch met hem verloven.’
‘Ja, Ja, dat wel.’
Katy zocht lang in haar tasje naar een zakdoek. Ze veegde met haar zakdoek over haar mond. Ze zei: ‘Zo, dan is het tòch waar. Tòch...’ Ze glimlachte heel even, heel pijnlijk.
Puck dacht: ‘O Katy, doe niet zo. Dat kan ik niet verdragen.’
‘Toen Hans me buiten schreef, dat het beter was om niet meer te corresponderen, en niet meer om te gaan samen, toen heb ik gedacht...’ ze slikte even, ‘toen heb ik gedacht, dat dit niet zoveel betekende. Dat ik hem wel weer terug zou kunnen winnen. Ik hield zoveel van hem, zie je.’
‘Maar ik houd ook van hem,’ zei Puck zacht.
‘Ja, maar je wist toch, dat ìk er was,’ zei Katy.
Puck zweeg. Ze kon toch Katy niet vertellen gaan, dat Hans haar gezegd had, dat Katy zo weinig voor hem had betekend.
‘Je wist toch, dat ìk er was,’ herhaalde Katy. Ze stond op. Ze zei: ‘O, ik zal niet dramatisch gaan doen. En niet tragisch. En ik zal ook niet huilen. Niet meer tenminste. Ik ben ook blij, dat Zus Hoven het mij geschreven heeft van Hans en jou.’ Ze liep naar de deur. ‘Nu weet ik ten- | |
| |
minste, dat het waar is. Hans zou het misschien hebben ontkend.’
Puck beet even op haar onderlip. Alsof daar iets was, dat haar pijn deed. Bij de deur keerde Katy zich nog om naar Puck.
‘Ik heb je nooit graag mogen lijden. Dat wist je wel natuurlijk. Misschien, omdat ik voorvoeld heb...’ Ze haalde haar schouders op. ‘Wij waren dan nog wel niet verloofd, maar ons huisje in Bussum hadden wij toch wel uitgezocht.’
‘Och Katy...’ begon Puck.
‘Zeg maar niets meer.’ Ze draaide de deurknop om. ‘Je zult nog wel eens aan me denken. Als jij dit ook mee zult maken.’ Ze keek naar Puck. Haar lippen trilden. ‘Wat een pijn het doet.’ En, heel laag en zacht zei Katy: ‘O, en ik wèns het je toe.’
Puck ging mee naar de trap, ging mee naar beneden. Alsof ze een doodgewone visite uitliet. Ze keek, hoe Katy haastig de Koninginneweg afliep. Ze dacht: ‘Hans z'n auto staat er nog niet.’
Ze telde de treden bij het naar boven gaan. Niet denken, niet doordenken...
Ze liep door naar Carla's kamer. Die zat voor haar bureautje te schrijven met een pen op een knalgroene veer.
‘Ia Katy weg?’
‘Ja. Wie is Zus Hoven?’
‘Een kennisje van school.’
| |
| |
‘Heb jij het haar verteld van Hans en mij?’
‘Best mogelijk. 't Is toch geen geheim.’
‘Nee, natuurlijk niet.’ Puck greep een rondslingerend boek op. Ze voelde Carla zo koel, haast vijandig, na Katy's bezoek.
Ze zei, bijna verontschuldigend: ‘Zus Hoven heeft het Katy geschreven.’
‘O ja? Ik had het ook kunnen doen.’
‘Carla, doe niet zo naar.’
‘Naar? Och, dat is mijn bedoeling niet. Maar ik dacht zo pas, als er iemand zou komen, die Evert van mij zou wegkapen...’ Ze boog zich wat voorover naar Puck... ‘enfin, laat ik mij niet opwinden,’ besloot ze tam.
Puck keek uit in de Septemberavond, die al donker leek.
‘Hans wilde zelf... Hans zei zelf... Och, je weet toch, dat hij niets meer voor Katy voelde.’
‘Tja, zo gemakkelijk hè?’ zei Carla.
Puck dacht, hoe Carla veranderd was onder Evert's invloed.
Een claxon toeterde buiten. Drie korte stoten.
‘Daar heb je Hans.’ Carla boog zich weer over haar brief.
‘Nu, dan ga ik maar.’ Zo moedeloos liep Puck naar de deur.
Maar Carla was al opgesprongen.
‘Kom hier Puckipuck. Geef me een zoen. En kijk niet zo triest. Ja, het is nu eenmaal beroerd,’ zei Carla filoso- | |
| |
fisch, ‘dat je zo vaak je geluk moet bouwen op het ongeluk van een ander.’
De claxon toeterde weer.
‘Veel geduld heeft die geliefde van jou niet. Moet je hem leren Puck. Prettige avond. Zijn Moeder is aardig hè?’
‘Zijn Moeder is een schat,’ zei Puck. ‘Kan ik mijn cape'je omdoen?’
‘Ja. Natuurlijk. Staat je kostelijk.’
Puck holde naar beneden, terwijl ze de cape, die Mona voor haar gemaakt had, vastknoopte.
Terwijl ze in de auto stapte, keek ze even naar boven. Maar Carla zwaaide geen groet.
‘Was je nog niet klaar?’ vroeg Hans. ‘En wat ben jij chic. We gaan niet naar de schouwburg.’
‘Dag Hans.’
‘Dag Bobbeltje.’
‘Vind jij mij chic?’
Hij legde zijn hand op haar knie. ‘Geweldig. En we gaan niet naar Moeder. Die heeft een paar vriendinnen op bezoek gekregen. Ouwe zeuren. Zullen wij naar Zandvoort, Puck?’
‘Heerlijk. Maar, had je moeder niet op mij gerekend?’
‘O, ik heb Moeder wel zo goed getraind. Die begrijpt het best, dat dàt geen doen is, om de hele avond bij zo'n stel vriendinnen te zitten.’
Puck dacht, dat ze dit helemaal niet erg zou hebben ge- | |
| |
vonden. Zij zou thee hebben geschonken. En bonbons gepresenteerd. Zo'n heerlijk-rustige, gezellige avond zou het geweest zijn. In het kleine stoeltje dicht bij Hans... En, onopzettelijk, of misschien wel een beetje opzettelijk ook, een geluk demonstreren, dat je soms de adem benam. Later zou Hans hebben pianogespeeld, Bach, Liszt, Beethoven...
‘Wat ben je stil Bobbeltje.’
Zou ze het vertellen van Katy? Neen, ze deed het niet. Ze kroop wat dichter naar hem toe. Haar cape geurde naar rozen en jasmijn. Ze legde haar hand op zijn hand.
‘Och Hans, ik ben zo gelukkig,’ zei ze zacht.
En ze dacht - rijk voelde ze zich, en o, zo sterk -: ‘Ik zal Hans voor mij behouden. Ik zal zijn, zoals hij mij het liefste wil. Dan is het toch onmogelijk, dat Hans ooit een ander liever zal vinden dan mij.’
|
|