| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
Het loopt tegen Sint Nicolaas. We zitten op de huishoudschool dik in de proeven, en ik vind het fijn. Natuurlijk niet de proeven, maar de huishoudschool. Ik heb nooit vermoed, dat boenen en wassen en strijken en koken me zo oneindig veel beter zou liggen dan Frans en Duits en Engels. Om van wiskunde maar helemaal niet te spreken. Juffrouw Hagedoorn, dat is de lerares ‘wassen’, zegt, dat ik handig ben. En de meisjes zeggen, dat ik haar lieveling ben. Stel je voor ik, die op het lyceum nog nooit van iemand de lieveling ben geweest. Hokse heeft me compleet gehaat!!
Grietje verzuchtte gister, dat ik elke morgen mijn kamer achterlaat als een ‘zwijnestal.’ En dat zij zich niet kon voorstellen, hoe ik een 8 had gehad voor een proefwerk ‘platte was’, omdat ik nog niet eens mijn servet goed opvouwde 's middags.
Ik zei: ‘Grietje, ontmoedig me asjeblieft niet. Ik heb nog geen een onvoldoende.’
Greitje schudde haar wijze hoofd en zei: ‘Bij mìj zou je wel een onvoldoende hebben gehad! Vanmorgen hing je pyamajasje in het bad.’
Natuurlijk onder de invloed van deze weinig meelevende woorden, liet ik op school een schaal met kool duikelen, die ik in de kelder moest zetten. De schaal was nog heel, en de kool heb ik toen met mijn vingers maar opgeschept. Weer in de schaal natuurlijk, want je kunt bij ons van de grond eten.
Nu hadden wij vanmorgen ‘huisje’. Dat wil zeggen, dat wij met ons achten naar een pand, dat behoort aan een vriendin van onze directrice, racen, om dat grondig schoon te maken. We hebben daar een uur voor. En de directrice zegt, dat een flinke dienstbode in 8 uur een huis ‘met bezemen kan keren’.
| |
| |
Ze vergeet natuurlijk helemaal, dat wij 8 jongemeisjes zijn van 16-18, en dat wij een half uur doorbrengen op aanrechten en op tafels en gillen. De vriendin van de directrice woont met een andere vriendin samen. Er is geen man, maar er staan wel veel asbakken. Vanmorgen was ik niet erg in de stemming door Grietje, en Mimi Kelder, een erg leuk kind, dat naast me karde, zei, dat ze mij zo saai vond. ‘Ja, dat kan wel,’ zuchtte ik.
‘En, ik heb gisteravond nog gehoord, dat je zo'n enig kind bent. Van een vrind van jou.’
‘O, ik heb ook vrinden, die mij een mispunt vinden,’ zei ik droef.
‘Nou, maar deze vrind niet. Mijn broer zegt, dat hij hem doorzaagt met jou.’
‘Dat kan alleen Flap zijn,’ ontdekte ik.
‘Wie is Flap?’
‘Van der Putte. Lodewijk van der Putte. Flap is een troetelnaampje,’ legde ik maar gauw uit.
‘Ja, die is het. Die is wèg van jou.’
‘O, leuk.’ Triest. ‘Hoe kent hij jouw broer. Die studeert toch geen economie.’
‘Nee, mijn broer studeert helemaal niet. Die is bij de post. Lodewijk en hij kennen mekaar nog van de lagere school.’ En toen waren we bij het huis van de vriendin. De braafste van ons heeft de sleutel. Wij hingen allemaal scheef over onze fietsen, en een slagersjongen, die voorbijkarde, gilde: ‘Ha, die......’ Wat hij gilde, verstonden wij niet gelukkig, want hij had zijn mond vol winterpeen. De deur was ontsloten, en wij droegen allemaal onze fietsen door de gang naar de achtertuin, waar ze veilig stonden. Toen troepten wij de keuken binnen, en hesen ons op het aanrecht, op een tafel, op de ene stoel, die er stond, maar daar gingen toch twee magere meisjes op, en Prul Gelderman haalde een grote chocoladeletter te voorschijn, en verdeelde die op het aanrecht in achten. De kachel van de centrale verwarming brandde lustig, en het werd echt gezellig in de keuken. Er stond wel een keet om af te wassen, maar die had Ans van der Made al gauw in een teil gepakt, om ruimte
| |
| |
te maken voor ons. De gootsteen was in het midden, aan beide kanten zaten twee jongedochters. Ik was er een van. Naast mij zat Mimi Kelder. Ik kwam vlotweg weer in een stralend humeur, terwijl ik kauwde op de chocola, die Prul van een onbekende gekregen had, alvast voor Sinterklaas. Ze denkt van een van haar leraren van de HBS, een jonge man, die altijd nogal verrukt van haar was. Maar dat lijkt mij te schoon, om waar te zijn.
Het ‘huisje’ is natuurlijk een huis. Met twee kamers en suite beneden en een serre, waar de vriendin van de directrice woont, en twee kamers en suite, een zijkamertje en een badkamer boven, waar de vriendin van de vriendin huist. Daarboven is de zolder met nog twee kamers. De een is een logeerkamer, de ander is niks. We hebben ontzaglijk genoten de eerste dag, toen we ‘huisje’ hadden. Toen zijn we natuurlijk het hele pand doorgeweest, van de zolder tot de kelder. De vriendin van de vriendin heeft alles staal. Ze heeft ook een stalen gezicht, want zij prijkt op het bureau van de vriendin van onze direc. Naast een foto van onze direc plus man, allebei buste, dus je kunt niet zien, dat hij klein is. Alleen heeft hij een nietszeggende neus. En de vriendin van onze direc prijkt weer boven bij háár vriendin, gewoonweg aandoenlijk. Als ik dag in dag uit met een vriendin zou moeten samenwonen, al was het dan ook Renée, dan zou ik geen portret van haar meer nodig hebben. Dàt weet ik dan wel!
Beneden op het bureau staat een telefoon. Het is ons, op straffe des doods, verboden om daar gebruik van te maken. Terwijl wij onze chocoladeletter bekauwden, verdeelde Ans van der Made onze werkzaamheden. Ik zou beginnen met afwassen, en als ik klaar was, zou ik Prul helpen, die de voorkamer deed. Daar staat een bende in, dus daar zou ze - er waren al twintig minuten voorbij - nooit mee klaarkomen. Ik jubelde lustig, terwijl ik waste, en zegende de twee trouwe vriendinnen, dat ze buitenshuis aten. Er waren dus geen pannen, alleen wel bordjes met een restje zalmsla. Een van die bordjes brak ik, en ik stond daar net vrij hopeloos naar te kijken, toen Prul de keuken kwam binnenstuiven, en zei: ‘Zeg,
| |
| |
er ligt een peukje sigaar in de asbak. Heb jij scherven gemaakt? Nou, dat is geluk.’
‘Voor wie?’
‘Voor jou natuurlijk.’ Ik spoelde de theedoeken uit, en vroeg: ‘Wat is er met een sigaar.’
‘Die ligt voor in de asbak. Er is natuurlijk een man op bezoek geweest, en ze bewaren het peukje. Als deux souvenir.’
‘Ja, er waren ook drie zalmbordjes. Nu nog twee. Maar ik kan mij niet voorstellen......’ En toen ging de telefoon!
Prul rende erheen. Met een natte theedoek over mijn arm, liep ik achter haar aan. Ik hoorde haar zeggen: ‘Ja Mijnheer. Nee Mijnheer. Ja Mijnheer. Nee Meneer.’ Toen legde ze de telefoon op de haak, en zei tragisch: ‘Het was voor de vriendin van de vriendin. En het was een man.’
‘Het was natuurlijk de man van het zalmbordje.’
‘En van de sigaar. Zou Doets (zo heet ze) zich gaan verloven?’
‘Ik vind Doets helemaal niet iemand om zich te gaan verloven. Huiser is veel aardiger.’ Ik keek neer op haar stalen gezicht. ‘Wat vroeg-ie?’
‘O, hij vroeg of Juffrouw Doets thuis was. En of ze om twaalf uur thuis zou zijn. En of ik haar nog sprak?’
‘Het is aandoenlijk. Maar ik vind het zielig voor Huiser. Klad een briefje op het blocnote.’
Prul had net geschreven: ‘Heer opgebeld voor juffrouw Doets. Belt vanmiddag om 5 uur weer op!!!’ met enige uitroeptekens, die de directrice natuurlijk veel te familiaar zou vinden, toen weer de telefoon schrilde. Van boven gilde Mimi: ‘Zeg, wat hebben jullie daar voor leuks?’ En uit de achterkamer kwam Ans met een zwabber, en vroeg, of het misschien voor haar was.
Prul hing weer over het bureau. ‘Ja Meneer. Ja Meneer. Zeg, weten jullie......’ - zo maar tegen ons, terwijl ze niet eens de moeite nam, om haar hand op de hoorn te houden - ‘zeg, weten jullie, waar juffrouw Doets haar school staat?’
Ans zei: ‘Ik dacht, dat ze op kantoor was.’
| |
| |
Ik zei: ‘Ik heb geen idee. Laat hem alle scholen afbellen. Ze is toch het hoofd van een MULO.’
Prul zei: ‘Nee Meneer, dat weten wij niet.’
Weer de harde stem in de telefoon. We verstonden het bijna, Ans en ik. ‘Nee Meneer, dat weet ik ook niet. Weten jullie, waar juffrouw Huiser haar school is?’
‘Ergens in een laan,’ wist Ans.
‘Nee Meneer,’ zei Prul, ‘dat weten wij ook niet.’
Ik schreef op de blocnote, onder de uitroeptekens: ‘Zelfde heer heeft opgebeld voor juffrouw Huiser.’ Zodat Doets geen meerderwaardigheidscomplex kon krijgen. ‘Belt weer op.’
‘Ben jij klaar Joop?’ vroeg Ans, en viste de natte theedoek, die ik mee uit de keuken genomen had van een stoel. ‘Dan kun jij Prul nog even helpen.’
Ik bracht de theedoek naar de keuken en hing hem zorgvuldig op naast zijn kameraad. En net toen ik weer de voorkamer binnenstapte, ging weer de telefoon.
Terwijl Prul riep: ‘Hallo,’ schreef ik op de bewuste blocnote: ‘Heb zalmbordje gebroken. Wilt U even schrijven, waar ik het bij kan kopen? Joop van Dil.’ Puck maaide opgewonden met haar linkerarm. ‘Ik weet het niet Meneer. Ik zal meteen even nakijken. Wacht U even?’ Ze fluisterde grommend: ‘Alweer een heer. Die denkt, dat hij hier gisteravond zijn sigarenkoker heeft laten liggen.’
Ik leefde intens mee. ‘Dus dat is de man van de peuk.’
‘Ja. Kijk jij even onder de kussens van de bank?’
‘Denk jij dan, dat hij daar ligt?’
‘Ze hebben natuurlijk met z'n drieën op de bank gezeten.’
‘Met z'n vieren,’ zei ik. ‘Denk aan de man van Doets.’ Maar nergens lag een sigarenkoker. Ook niet in de slaapkamer, die Prul met Ans doorzocht. Of in de serre.
‘We hebben alles nagekeken. En àlle kussens opgetild. Maar we hebben niets gevonden,’ kweelde Prul. ‘Ja, 't is jammer Meneer. Wie kan ik zeggen, dat heeft opgebeld?’ Heel pienter.
Maar de Meneer zei, dat het er niet op aankwam, en dat hij om half een zelf wel even zou komen. En Prul schreef onder
| |
| |
mijn klacht: ‘Heer opgebeld, die denkt, dat hij zijn sigarenkoker heeft laten liggen. Komt om half een zelf. Heeft zijn naam niet willen zeggen!!!’
Prul ging erbij zitten. ‘Hoe vind je dit nu?’
‘Doets en Huiser hebben natuurlijk kennis,’ zei ik.
‘Niks voor Doets,’ vond Ans. ‘Hoe oud denk je wel dat Doets is.’
‘Zeker veertig,’ wist Prul. ‘Maar Huiser is een aardig type. Vinden jullie Huiser geen aardig type? En die man had een aardige stem.’
‘Welke man?’ vroeg Ans.
‘De tweede. Hoewel hij niet naar Huiser vroeg. Gek hè? Maar hij scheen goed op de hoogte te zijn. Dat hij om half een zelf wil komen. Want dan zijn Doets en Huiser thuis.’
‘Nu, ik hoop, dat wij romans gaan meemaken,’ verzuchtte ik, terwijl ik onder de laatste ontboezeming van Prul een saxofonist tekende.
‘Is alles nu klaar?’ vroeg Ans.
‘Ik moet alleen nog even stofzuigen. Is de stofzuiger boven?’
‘Ja, die heeft Mimi.’
En, terwijl ik gedachteloos mijn saxofonist aftekende, en Ans de planten in de serre verzorgde, hield plotseling voor het ‘huisje’ een blauwe auto stil. Eruit stapte een man in een overjas, die belde. Ik was al bij de deur, omdat Prul, stofzuigend, niets had gehoord van de bel.
‘Dag Meneer.’ ‘Juffrouw.’ Een hoed, die even gelicht werd van een kalig hoofd. Weinig romantisch, dacht ik meteen.
‘Juffrouw, ik heb zopas opgebeld. Over mijn sigarenkoker.’
‘O ja Meneer?’ Levendig.
‘Ik kom nu zelf maar even kijken. Ik weet zeker, dat hij ergens moet liggen.’
‘Komt U binnen, Mijnheer.’
Achteloos zei de Meneer: ‘Mijn naam is Doets. Ik ben een broer van juffrouw Doets.’ En, terwijl alle animo wegvlood, liet ik hem in de kamer, waar Prul boven de stofzuiger uitkreet, dat ze zo gelukkig was, omdat hij, die ze liefhad, haar
| |
| |
in zijn armen genomen had. Ze schrok zich dood, toen ze mij opeens met een man zag komen opdagen.
‘Dit is Meneer Doets,’ zei ik met klem. ‘Een broer van juffrouw Doets. Meneer komt zelf naar zijn sigarenkoker kijken.’ Prul zette de stofzuiger af. Ten overvloede vroeg ze nog: ‘Bent U Meneer Doets? Die de tweede keer heeft opgebeld?’
‘Ik weet niets van een eerste keer,’ zei Meneer Doets kribbig.
‘Zeg lui,’ gilde opeens Mimi van boven. ‘Wat is al dit getelefoneer en gebel?’
Met grote passen liep Meneer Doets de kamer uit en de trap op. En Mimi, die over de balustrade naar ons gekreten had, zei: ‘O, ik schrik me een hoedje.’ Ze zei later, dat dit de Meneer helemaal niet had geïnteresseerd, maar dat hij haar bijna omver had gelopen. En Doets kwam gezwind terug met zijn sigarenkoker. Hij mompelde: ‘Hij lag in de badkamer.’
‘Maar dáár hebben wij niet gekeken,’ zei Puck.
‘Doet er niet toe,’ mompelde Doets. En na een vluchtig hoedlichten verdween hij weer. Prul zakte achterover in een stoel. ‘Heb jij ooit zo'n bokkig heerschap meegemaakt?’ vroeg Prul.
‘O, jawel,’ zei ik fier.
‘Nou, het is het einde van een roman,’ weeklaagde Prul. ‘En je zult zien, dat die eerste man een broer van juffrouw Huiser is geweest.’
‘Dan kan het toch immers nòg!’
‘Wat?’
‘Doets bij Huiser en Huiser bij Doets.’
‘Ja, stel je voor,’ zei Prul, die zich moeizaam verhief, en op de blocnote onder mijn saxofonist kalkte: ‘Tweede heer is hier geweest. Was de broer van juffrouw Doets. Heeft zijn sigarenkoker in de badkamer gevonden.’ ‘Kan er nog meer bij Joop?’
‘Nee. Denk jij, dat Doets en Huiser zich zullen ergeren aan mijn saxofonist?’
‘Welnee,’ wist Prul. ‘Die zal hun opwekken. En ze weten toch niet, dat jij hem getekend hebt.’
| |
| |
‘Heb jij gummi? Dan vlak ik hem toch liever uit.’
Froukje van Manen, die op dit moment van de zolder gedaald kwam, had een dun stukje gom. Ik vlakte voorzichtig mijn meesterwerk uit. En, ofschoon Prul zei, dat ze het idioot vond, liet ik haar maar mopperen. Een saxofonist zou niet de drempel van de balletschool voor mij verduisteren.
‘Nou, zijn we klaar?’ vroeg Prul.
‘Jij nog niet,’ zei ik. ‘Jij was toch immers aan het stofzuigen.’
‘Ik schei er mee uit. Ik ben toch hópen tijd kwijtgeraakt met al dat gebel. Dat zal ik ook Haantje (dat is onze bijnaam voor de directrice, niemand weet, hoe ze daaraan gekomen is) zeggen, als die een aanmerking maakt.’
‘Dan gaan we maar,’ zei Froukje. ‘We zijn al vijf minuten over tijd.’
‘Hij was echt een man voor een sigarenkoker,’ bromde Prul, die de stofzuiger had weggebracht.
‘Wat kan 't je schelen,’ zei ik.
We karden opgewekt weer naar school, waar juffrouw Hagedoorn ons al wachtte met de was. En, terwijl ik blijmoedig een pyjama van Paps, die ik van huis had meegenomen, waste, schoot me opeens te binnen, dat ik niet alleen vergeten had de keuken ‘aan kant te maken’, maar wat veel erger was de Centrale Verwarming niet had bijgevuld. Dat lor zou zeker uit zijn, en dat zou me niet alleen een reprimande van Haantje, maar zeker ook een paar punten kosten! Het enige, wat ik doen kon, was de sleutel aan Haantje vragen, en er om twaalf uur even heenracen, op hoop van zegen. En was de ellendeling uit, dan had ik nog bijna een half uur de tijd om hem weer aan te maken, voor Huiser en Doets thuis zouden komen.
Lily Bloem heeft altijd de sleutel van ons groepje. Ze stond zo braaf te wassen. En, omdat ik bij juffrouw Hagedoorn wat kan doen, liep ik achteloos langs haar, en fluisterde: ‘Zeg, heb jij de sleutel al aan Haantje gegeven?’ Lily, die direct een kleur krijgt om niks, tastte in de zak van haar schort, en zei: ‘Nee, ik heb hem hier.’
‘Och, geef hem mij dan. Ik zal hem wel bij Haantje bren- | |
| |
gen. Ik heb vergeten de kachel bij te vullen. Nu ga ik er om twaalf uur even heen.’ Lily aarzelde zichtbaar. En Prul, die ook sterk is in fluisteren, en alles gehoord had, zei: ‘Natuurlijk geef jij die sleutel. Ik ga wel even met je mee, Joop.’
Om twaalf uur stonden wij op straat, en weer karden wij naar ‘het huisje’, Prul en ik. We lieten de fietsen nu maar voor de deur staan, en mijn tong hing gewoonweg op mijn schoenen, toen ik in één adem doorrende naar de keuken, om in de Centrale Verwarming te blikken. De kachel voelde steenkoud aan, hij was finaal en hopeloos uit. Ik hoorde Prul in de voorkamer telefoneren. Ik liep nog even naar de voorkamer. Ik zei: ‘Och, bel jij Mams even op, om te vragen, of ze mij brood laat brengen op school? Zeg maar, dat ik geen tijd heb om thuis te komen.’
‘Ja engel van mijn hart,’ kweelde Prul in de telefoon. ‘Wat moet je?’ zei ze onbeheerst tegen mij.
‘Telefoneer je nu al weer?’ zei ik kribbig. ‘Ben je weer opgebeld door Doets?’
‘Ja, stel je voor, ik zal Doets “engel van mijn hart” noemen.’ Prul deed erg verontwaardigd. ‘En ik mag toch zeker nù wel opbellen. Ik sta nù toch niet meer in dienstverband.’
‘Het is mij best. Als jij mijn huis maar even opbelt om brood.’
Er klonken kreten door de telefoon, die Prul nonchalant in haar hand hield. De ‘engel van haar hart’ scheen ongeduldig te worden.
‘En het lòr is uit,’ zei ik nog somber. Maar dat hoorde Prul al niet meer. Want ik hoorde haar op een schattige manier uitleggen, wie Doets was, en dat ze met hèm niet zou willen trouwen, al was hij de laatste man op de wereld. Somber keek ik in de kachel. Ja, de ellendeling moest natuurlijk uitgehaald. Ik zegende toch onderdehand nog even mijn keuken, die ik vergeten had ‘aan kant te maken’.
Ik begon. Er was een schuifje, wat ik opknipte. Er zou niets gebeurd zijn, tenminste niet zoo veel, wanneer ik er maar aan gedacht had de asla uit te trekken. Maar, dat vergat ik door de emotie. En kolen èn slakken stortten in de keuken neer. Ik
| |
| |
...... wanneer niet het gezicht van een man met een kaas op zijn hoofd, een bolhoedje bedoel ik, voor het raam verschenen was.
| |
| |
rènde naar de schuur, om een veger en blik te halen. De Westminster van de buren sloeg één. Kwart over twaalf. Weer terug. Kolen èn slakken schoof ik maar op het blik. Ik had geen tijd meer om ze te scheiden, zoals het hoort. Alles keilde ik maar in het vuilnisvat. Mijn handen waren roet- en roetzwart, ik vóélde me gewoon centrale verwarming. In de schuur lagen kranten, en lagen bosjes hout. Ik zegende Huizer en Doets, nu hoefde ik gelukkig geen hout te hakken. Dat was zeker op een afgehakte voet uitgelopen. En nèt stond ik weer over de kachel gebogen, waarin ik werkelijk keurig het papier en het hout had opgestapeld, toen er gebeld werd. ‘Daar kan die vervelende Prul heengaan,’ dacht ik. Maar Prul telefoneerde, en er werd nog eens gebeld. Ik snoof gewoonweg onraad, terwijl ik de hele keuken afschuimde om lucifers. Maar er waren geen lucifers, en dus rènde ik de voorkamer binnen, en zei: ‘Zeg, hoor je niet, dat er gebeld wordt. En heb jij lucifers voor mij?’
‘Zèèg......’ begon Prul. En toen ving ze aan te proesten op een onhebbelijke manier. ‘O Joop, wat zie jij eruit...... Kijk eens in de spiegel.’ Maar er waren geen spiegels in de kamers, het kon mij trouwens ook niets schelen.
‘Er wordt gebeld,’ keef ik. ‘Zou jij niet eens opendoen? En heb jij lucifers?’
‘Natuurlijk niet. Johnny,’ in de telefoon: ‘Heb jij lucifers voor ons? Breng ze even.’ En Prul zou zeker nog een half uur zo hebben doorgedaasd, wanneer niet het gezicht van een man met een kaas op zijn hoofd, een bolhoedje bedoel ik, voor het raam verschenen was.
‘Ik vind dit een griezelig huis,’ zei Prul. ‘Wat moet die man?’
Maar ik was al naar de deur geraced, maakte de man open, en vroeg meteen: ‘Meneer, hebt U lucifers bij U?’
‘Nee,’ zei de man, ‘wel een aansteker. Ik kom om juffrouw Doets te spreken. Ik heb vanmorgen opgebeld.’
‘O, komt U dan maar binnen. En mag ik Uw aansteker even?’
De man keek mij peinzend aan. We hoorden Prul afscheid
| |
| |
nemen. ‘Dag Johnny. Dag engel van mijn hart. Leuk hè, dat ik heb opgebeld?’ Toen even stilte. Dan nog eens: ‘Daag schat!’
Gelukkig, Prul was weer op de bewoonde wereld. Ze kwam de gang inslenteren, en zei: ‘Het is wel koud hier in huis, als je stilzit.’
‘Een leuke opmerking,’ zei ik. ‘Als je nog eens wat weet......’ Prul bedwong een proestbui.
‘Ik zal je wel helpen,’ zei ze opeens goedig.
‘Meneer heeft een aanstekr......’ begon ik opgewekt.
‘Ik heb vanmorgen opgebeld,’ zei de Meneer tegen Prul. ‘Voor Juffrouw Doets.’
Prul ging tegen de gangmuur leunen. Ze zag er zo ondernemend uit, dat ik het meteen doorhad, dat ze de hele relatie Doets - man met kaas zou gaan ontrafelen. Daarom trok ik de man aan de mouw, en zei: ‘Hè Meneer, geeft U nu Uw aansteker even.’
‘Wat moet U dan met een aansteker? Een sigaretje roken?’ Zogenaamd schalks keek hij Prul en mij aan.
‘Nèèèè......’ kreet ik. ‘Onze Centrale Verwarming is uit. Die ben ik aan het aanmaken.’
‘O, zeg dat dan.’ De man met de kaas liep met Prul en mij mee naar de keuken, die gehuld was in een grijs waas. Onderdehand had ik al lang door, dat de man geen aanbidder van Doets was. Hij was misschien een kolenhandelaar, of een super-melkboer.
Bij de kachel knielde de kaas neer. ‘U hadt hem beter moeten uithalen. Nu zal het erom houden, of hij het haalt.’
En net had hij deze mismoedige woorden gepreveld, of er werd een sleutel in het slot gestoken - de keukendeur stond natuurlijk vrolijk open - binnen kwam een fiets, gedragen, en binnen kwam achter die fiets aan, Doets.
‘Schep jij even kolen,’ fluisterde ik, terwijl ik me, met de kaas samen, beijverde om te blazen.
Prul verdween. ‘Zal ik even Uw fiets......’ begon ik.
‘Nee, dank je,’ zei Doets, en reed de keuken door.
De kaas was opgerezen. Hij rukte zijn hoed van zijn hoofd,
| |
| |
en sprak tot de zeer misprijzende rug van Doets, die in de tuin verdween mèt haar fiets: ‘Ik ben maar elfen gekomen, om nog 'es te spreken over die brandverzekering.’
Prul hees een kolenkit binnen. ‘Voorzichtig wat erop. Niet te veel.’ Ik had zo'n idee, dat we meespeelden in een wrang stuk, dat nog kon uitlopen in een comedie. Maar toen Doets weer binnenkwam, wist ik meteen, dat het wrang zou blijven. Ze negeerde de kaas. Ze zei tegen Prul en mij: ‘Wat betekent dit hier?’ Bedeesd deed ik mijn bekentenis. ‘Als je maar zorgt, dat al deze rommel wordt opgeruimd.’ Gretig zei ik: ‘Natuurlijk juffrouw. Ik zal alles in orde maken.’
‘En als je je dan maar wast,’ zei Doets, alsof wassen voor mij een zeer bijzonder geval was.
‘Je ziet eruit zeg......’ fluisterde Prul.
‘Ja, natuurlijk,’ zei ik alweer gretig.
‘Wie ben jij?’
‘Joop van Dil, juffrouw.’
‘Is Mijnheer van Dil van “de Wingerd” Uws Pa?’
‘Ja,’ bekende ik.
‘Dan heb ik Uws Pa ook verzekerd,’ jubelde de kaas. En Doets, wie dit schijnbaar zeer weinig zei, merkte achteloos over haar schouder op, dat zij zich even ging opknappen, en dat Meneer Drent even beneden kon wachten.
Er klonk geluid van klaterend water in de badkamer. Doets waste zich. En Prul zette een ketel water op het gas, want: ‘Wij mogen aanstonds wel aan het boenen. Wat een bende is het hier. Ze was nogal tam, vond je ook niet?’
Ik blies weer in de kachel, en prevelde: ‘Viel best mee.’ Toen kwam het hoofd van de kaas om de deur: ‘Er wordt hier opgebeld voor een juffrouw......’ Maar tegelijk schreed Doets naar beneden. ‘Laat maar Meneer Drent. Het zal wel voor mij zijn.’
Ik keilde weer voorzichtig wat kolen op de kachel, die het deed. Toen kwam juffrouw Huiser thuis, niet op een fiets. Ze heeft een zacht, blond gezicht, en zei direct: ‘Meisjes, wat doen jullie hier.’
De bekentenis ging me al vlotter af. ‘En we zullen alles on- | |
| |
berispelijk achterlaten,’ besloot ik. Nu is dit een speciale slagzin van Haantje, die Huiser zeker genoegen moest doen.
En toen kwam Doets de keuken binnen, en zei: ‘Er heeft een jongmens opgebeld, die vroeg naar Prul......’
‘O, dat ben ik,’ viel Prul haar opgewekt in de rede.
‘Ik heb hem gezegd, dat ik geen Prul kende. En onze telefoon is er niet, om door jullie gebruikt te worden. Dàt wisten jullie (ik kreeg meteen ook een veeg uit de pan) en dat weet jullie nu eens en voor altijd.’ Doets verdween en Huiser zei: ‘Kind, wat zie jij eruit. Je moet je straks maar even in de badkamer wassen.’
‘Ja, juffrouw,’ zei ik braaf.
De volgende dag heeft Prul het telefoondrama van Johnnie's kant verteld. Hij had opgebeld om Prul nog eens te verrassen. Hij had het nummer in het telefoonboek opgezocht. Hij had gebeld, en een mannestem had geantwoord. Johnny had gevraagd: ‘Met wie?’ En de mannestem had geantwoord: ‘Met Mijnheer Drent.’ Johnny wist, dat het een huis zonder mannen was, tenminste, dat had Prul altijd verteld. Dus hij werd meteen wantrouwend, en had kortaf gevraagd: ‘Mag ik juffrouw Gelderman even spreken?’ ‘Wie zegt U?’ had de mannestem geantwoord. Maar voor Johnny kon gaan uitleggen, had hij schermutselen gehoord, en een vrouwestem zei: ‘Hallo, U spreekt met......’ Maar voordat de stem had kunnen uitspreken, had Johnny al gejubeld: ‘Ben jij daar Prul? Ben jij daar engel? Hoe vind jij nu, dat ik jou opbel?’ En de vrouwestem had ijzig geantwoord: ‘U spreekt met Juffrouw Doets.’ Zo ijzig, dat Johnny meteen had opgehangen, terwijl hij dacht, dat hij een verkeerd nummer had aangevraagd. Daarom had hij nog maar eens het nummer van Doets geprobeerd, maar toen dezelfde ijzige stem geantwoord had, was Johnny gevlucht. Ik zei meteen daarop, dat Prul natuurlijk de chocoladeletter van Johnny gekregen had, en dat ze heus niet hoefde op te scheppen met een leraar van haar vroegere school, maar Prul zei, dat een chocoladeletter een te koel geschenk van Johnny geweest zou zijn. Wat ik, alles welbekeken, ook wel kan aannemen.
| |
| |
Prul en ik hebben de keuken onberispelijk netjes ‘aan kant gemaakt.’ En daarna heb ik me in de badkamer gewassen. Toen we naar school terugfietsten, zei ik: ‘Zeg, heb jij Mams nog opgebeld?’
‘O, vergeten,’ zei Prul. ‘Weet je wat, dan tracteer ik jou op gevulde koeken. En jij mag je schort wel omkeren, want hij is roet. Dat zag ik straks.’
‘Ik geef niks om gevulde koeken,’ zei ik. ‘En, je zult zien, nu krijg ik ook nog gezanik met thuis.’
‘Bespottelijk,’ vond Prul.
Toen we op school kwamen, net op het nippertje, zei de concierge, dat hij een uur naar mij had moeten zoeken, omdat Mams enige keren had opgebeld. En hij had gezegd, dat wij altijd zoek waren, en vaak een slippertje maakten, en dat hij niet voor ons instond. De waanzin. Gelukkig belde Mams toen weer op. Ik kwam daardoor wel te laat in de klas, maar ik kon meteen dat slippertje van de concierge goedmaken. Ik zei, dat we ‘huisje’ gehad hadden, en dat een van de meisjes vergeten had op te bellen. En dat ik gegeten had. Dat vond Mams prachtig, en toen ik had opgehangen, zei de concierge, dat wij nooit zo laat ‘huisje’ hadden, en dat het me fraai stond mijn ‘Mama’ te bedriegen. Waarop ik niet geantwoord heb. Er was nog een klein drama 's middags, want om drie uur kwam Haantje binnen, en zei, dat het haar zeer tegenviel van Lily, maar dat ze nog niet van haar de sleutel ontvangen had. En Lily, die anders een schuw schaap is, draaide zich meteen wild naar mij toe, en kreet: ‘Heb jij Mevrouw de sleutel nog niet teruggegeven?’
Haantje zei: ‘Joop heeft niets met de sleutel te maken. Daarvoor ben jij verantwoordelijk.’ Lily plofte met haar hoofd op de schiettentblouse, die ze maakte - wij hadden naaien - en huilde meteen. Ik vermande me, en terwijl ik bedacht, waar ik de sleutel gelaten had, zei ik: ‘Ja, ik heb de sleutel even van Lily geleend. Omdat ik de centrale verwarming had laten uitgaan.’
Daar ging Haantje bij zitten. ‘Dit begrijp ik niet. Wat had jij met de centrale verwarming te maken?’
| |
| |
Ik zag, hoe Prul wild naar mij knikte, maar dat snapte ik niet. ‘Ik had vandaag keuken. En toen heb ik vergeten naar de kachel te kijken. En dat schoot mij pas te binnen, toen wij alweer op school terug waren. En toen ben ik er om twaalf uur even heengegaan. En ik heb de kachel aangemaakt.’
Dit klonk oneindig veel gemakkelijker, dan het in werkelijkheid was toegegaan met de aansteker van Mijnheer Drent. Daarom zei het Haantje vrij weinig.
‘Waar heb jij nu de sleutel?’ vroeg ze vinnig.
Ik voelde in mijn zakken, wat moeilijk was, omdat ik mijn schort had omgedraaid. Ik moest bekennen: ‘Ik weet het niet. Het spijt me zo Mevrouw.’
‘Nu, dit is fraai......’ begon Haantje. Toen zei Prul: ‘Ik geloof, dat Joop de sleutel in de zak van haar mantel heeft.’
‘Hoe weet jij dat?’
‘Omdat ik er bij was. Ik heb geholpen,’ zei Prul.
Ik stond al op. ‘Mag ik even......’
‘Ja, ga maar,’ zei Haantje. ‘En Lily, stel je niet zo aan asjeblieft.’
De sleutel zàt werkelijk in de zak van mijn jas. En dat was nog een wonder, want ik had een gat in die zak, wat ik met afgrijzen constateerde. Ik kwam de concierge tegen, die prompt vroeg, wat ik op dìt uur in de garderobe had te maken. Ik zei fier, dat ik voor Mevrouw wat halen moest. En hij keek mij aan, alsof ik hem ook weer bedroog!
Terug in de klas, overhandigde ik blij aan Haantje de sleutel, die hem viezig bekeek, en zei, dat in het vervolg Froukje er beter op kon passen. Waarop Lily gezwind een nieuwe huilbui inzette, en Haantje verklaarde, dat Lily beter naar huis kon gaan. En Juffrouw Manders, onze lerares naaien, keek met een licht afgrijzen naar ons, hoewel ze anders altijd heel aardig is. Maar dit was natuurlijk de schuld van Haantje, die alles zo geweldig opblaast. Ik had best een sleutel bij willen laten maken, àls hij was weggeweest. Hoewel natuurlijk de vinder van de sleutel bij Doets en Huiser had kunnen inbreken, als het geen nette man was geweest, want hun adres
| |
| |
hangt aan een papiertje aan de clef. Ik kan werkelijk niet nog eens sleutel schrijven!
's Avonds, toen ik gegeten had, - en het had me gesmaakt, want ik rammelde - werd er gebeld. Gijbertje kwam zeggen, dat er een Meneer Drent was om Joop te spreken. ‘Wie is dàt nu weer?’ vroeg Paps. ‘Ja, weet ik ook niet,’ moest ik bekennen.
‘Laat hem maar in de hal,’ zei Mams.
Ik volgde Gijbertje. In de hal zat Mijnheer Drent. Hij begroette me verblijd. En toen Gijbertje weg was, fluisterde hij: ‘Zou U niet een goed woordje voor me willen doen bij Uws Pa? Voor de brandverzekering?’
‘Maar U hèbt ons toch verzekerd voor brand! Dat hebt U toch juffrouw Doets gezegd.’
Meneer Drent drukte zijn kaas tegen zijn hart. Hij kwam nog een beetje dichter bij mij staan. ‘Dat zèg je maar. Uws Pa wilde er niet aan. Maar de naam van Uws Pa...... Juffrouw Doets heeft zich wèl laten verzekeren.’
En toen kwam ‘Uws Pa’ zèlf in de hal. Hij keek natuurlijk ontstemd. Hij vroeg: ‘Wat heb jij met Meneer......’ ‘Drent,’ zei de kaas. ‘Met Mijnheer Drent te maken?’
‘We kennen mekaar wat goed, Uw dochter en ik,’ lachte de kaas valselijk. ‘We hebben vandaag samen de centrale verwarming aangemaakt, niet juffie?’
‘Wat is dat voor nonsens?’ De stem van Paps was snijdend.
‘Ja, dat ìs zo,’ moest ik bekennen. ‘Maar we kennen mekaar niet zo goed. Ik heb Meneer Drent vandaag voor het eerst gezien.’
‘Bij ene juffrouw Doets,’ zei de kaas. ‘En die heeft zich wèl voor brand laten verzekeren. En die heeft niet eens een riet endak. Zoals Uwé,’ zei de kaas.
‘Joop, ga maar naar je kamer. Ik zal zèlf wel met Mijnheer verder spreken.’
Op mijn kamer zat Mams. Die heb ik toen meteen het drama van de CV verteld. En van Prul. En de sleutel. En, dat ik niet gegeten had. Ze heeft geproest, en me beklaagd om dat niet- | |
| |
eten. We waren het roerend samen eens. Maar 's avonds zei Paps, dat het toch niet aanging, dat ik direct zo amicaal was met alle mannen. En dat die Drent er toch maar een brandverzekering had willen uitslaan. ‘Waaruit?’ vroeg ik. ‘Uit jouw familiariteit.’
‘En heb jij je nu verzekerd?’ vroeg Mams.
‘We zijn toch al járen verzekerd,’ zei Paps.
‘Dus, die Meneer Drent viste achter het net,’ zei ik.
Hierop knikte Paps alleen. Hij scheen nog niet in zijn hummetje. En toen kwam Gijbertje binnen, en zei fluisterend, dat er een Mijnheer voor mij aan de telefoon was.
‘Wie?’ vroeg Paps.
‘Hij heeft zijn naam niet gezegd,’ bekende Gijbertje.
Maar, ik was de kamer al uit. Ik rende - wat heb ik vandaag een rendag gehad - de trap af. ‘Hallo,’ riep ik.
Een fluisterstem zei: ‘Hallo. U spreekt met Mijnheer Drent.’
Ik voelde meteen, dat die man me nog lang vervolgen zou.
‘Ja?’
‘Zou U mij de naam kennen zeggen van Uws vriendin?’
Ik had het meteen door. ‘Gelderman. Maar, ik geloof, dat Mijnheer Gelderman al lang verzekerd is.’
De man lachte. Bij een ander zou dat honend geklonken hebben. Hij zei: ‘Bedankt juffie. Nou, Uws Pa is ook geen gemakkelijke.’
‘Ja, stel je voor......’ begon ik. Maar de heer Drent had al opgehangen, en koerste nu natuurlijk naar de familie Gelderman, waar hij de gemoederen in beroering zou gaan brengen.
En ik liep langzaam naar boven. Die man had toch ook geen baan...... Paps stond boven aan de trap. ‘Wie was dit nu weer?’
‘Het was weer Mijnheer Drent,’ bekende ik.
‘Wat moest die nù weer?’
‘Hij wou het adres weten van een vriendin.’
‘En, heb je hem dat gegeven?’
‘Ja, Paps.’ Vader sloeg opeens zijn rechterhand in zijn linker. Hij zei bars: ‘Jij leert het ook nooit.’
|
|