XIX
Ik zit in de Droefheid Bar. De eigenlijke naam van de bar is wel anders, maar ik noem hem zo omdat dit een passende benaming is. Bar, ik doop u Droefheid! Alle mensen die er zitten, zijn toch bedroefd?
Het zijn er niet veel, een kerel aan de bar die een gesprek voert met de barkeeper, een oud mannetje aan een tafel in een hoek en dan die jonge vent. Het bedroefdst ziet de jonge vent er uit, die alleen aan een tafeltje zit en treurig voor zich uit staart. Hij heeft niet alleen een droeve uitdrukking op zijn gezicht, maar zijn hele houding drukt neerslachtigheid uit; hij zit in een kring van droefheid. Hij heeft een mager gezicht, een onopvallend, nietszeggend gezicht als je er even naar kijkt, maar als je het nauwkeuriger opneemt, zie je dat hij toch geen alledaags gezicht heeft. Behalve zijn droeve ogen, valt ook zijn mond op. Hij heeft dunne, maar wellustige lippen, met aan de mondhoeken een wrede trek. Hoe kan iemand tegelijkertijd bedroefd en wreed zijn? Ik zal het hem vragen.
‘Hoe heet je?’
Er verschijnt een flauwe glimlach op zijn lippen, maar die glimlach maakt zijn gezicht nog bedroefder dan voorheen.
‘Waarom zit je hier zo alleen te drinken?’
‘Jij drinkt toch ook en je bent toch ook alleen? Om welke reden zit jij hier te drinken? Nou, om dezelfde reden doe ik het ook.’
Terwijl hij spreekt, krijgen zijn ogen iets onrustigs en opstandigs. Zijn lippen bewegen niet wanneer hij spreekt en hij kijkt mij niet aan. Hij staart treurig voor zich uit. Naar de muur. Naar de spiegel. Waarom zetten ze in 's hemelsnaam