| |
| |
| |
XX
Wij deden er meer dan anderhalf uur over van de stad naar de plantage. Het was een leuke rit. De radio in de auto speelde sentimentele Zuidamerikaanse bolero's en wij spraken over allerlei onbenullige, maar prettige dingen. Bij de Santa Anna Bar stopte ik even en kocht twaalf flesjes Coca cola en een kleine fles rum. Daarna reden wij weer verder. Altagracia opende twee van de Coca cola-flesjes en goot uit elk een gedeelte van de inhoud buiten het portier. Daarna opende zij de rumfles en goot op meesterlijke wijze zonder te morsen wat rum in elk van de Coca cola-flessen, in de mijne een scheutje meer dan in de hare. Wij dronken het heerlijke drankje en luisterden naar het liefdeslied van Leo Marini, wiens stemgeluid even zoetig was als de rumcola. Toen Altagracia echter na een klein halfuurtje weer een nieuw drankje bereidde, waren de Coca cola's warm geworden en de rumcola smaakte afschuwelijk.
Bij de ingang van de plantage was er een ketting over de weg gespannen. Na een paar keer toeteren kwam een oude negerin uit het hutje aan de kant van de weg. Ik betaalde haar het entreegeld en ze nam de ketting weg. Altagracia nam het kartonnen doosje met de resterende Coca cola-flessen en gaf dat ook aan de vrouw.
‘Zij zijn toch warm geworden,’ zei zij tegen mij.
De afstand van de ingang van de plantage naar de baai was niet zo lang, maar de weg verkeerde in zulk een abominabele toestand, dat wij er wel zeker een half uur over deden. Bij de baai aangekomen, parkeerde ik de auto op een open plek. Wij verkleedden ons en daalden langs de stenen trap, waarvan de treden door een vaardige metselaar uit de rots waren gehou- | |
| |
wen, naar het strand af.
Het blauwe water was heerlijk koel. Vooral Altagracia amuseerde zich danig. Ze zei dat ze in geen maanden aan zee was geweest en ze bleef constant in het water, ook toen ik het water verliet en op het strand ging liggen. Iets verderop was een groep mensen aan het zwemmen, maar voor de rest was het strand verlaten. Op zondag is het anders. Dan mag je blij zijn als je een plaatsje vindt waar je rustig kunt zwemmen of liggen.
Na enige tijd kwam Altagracia uit het water en we wandelden samen het strand over. Wij beklommen de lage rotsen aan de linkerzijde van de baai en gingen daarboven zitten en keken naar de zee, waarop de zon schitterde. Op een paar meter van ons af stak een geweldig rotsblok dat de vorm had van een paddestoel uit het water. Het deed je denken aan de atoombomontploffingen die je wel eens ziet bij het nieuws in de bioscoop. De enorme rots had een bijna ronde vorm en steunde op een korte zuil van amper een halve meter dik. Honderd jaar lang hebben de golven deze rots aan alle kanten bestookt en langzaamaan de zuil gevormd. Hoe lang zou deze dunnende kolom de stenen kolos nog kunnen dragen?
De zon werd te heet en wij klommen weer naar beneden, niet terug naar het strand, maar naar de andere zijde van de rots waarop wij zaten, daar waar kleine golven eeuwig aan de zwarte onderkant van de rotsige kust likken. Er was totaal geen strand. Wij liepen door het water dat hier een grauwe kleur had en wij moesten voortdurend uitkijken waar wij onze voeten plaatsten, want het krioelde er van de zeeappels. Ik hield Altagracia's hand vast en zij probeerde steeds haar voe- | |
| |
ten precies op de plaatsen te zetten waar ik mijn voeten wegnam. Maar op een gegeven ogenblik durfde zij niet verder en wilde terug.
‘Laten wij nog een eindje doorlopen tot bij de punt van de landtong, Altagracia. Daar vinden wij wel ergens een kleine grot waar wij kunnen uitrusten.’
‘Maar dat is nog een heel eind,’ sputterde zij tegen, ‘en de zee is altijd ruw bij zo'n punt die in zee uitloopt.’ Maar ik haalde haar over en wij liepen door. De zee werd werkelijk hoe langer hoe ruwer en wij bleven zo dicht mogelijk langs de kust.
Een onverwachte golfslag deed Altagracia plotseling haar evenwicht verliezen en met een schrille gil ging zij kopje onder. Ik trok haar meteen weer naar boven, maar zij klampte zich doodsbang aan mij vast.
‘Ik wil terug. Ik wil terug.’
Zij had beide armen om mij heen geslagen en ik voelde haar zachte, natte lichaam tegen mij aan. Ik sloeg mijn rechterarm om haar heen en drukte haar steviger tegen mij aan.
‘Altagracia...’
Toen zag zij de opening van een grot en meteen was alle vrees verdwenen. Zij rukte zich van mij los en begon vooruit te snellen naar de grot toe. Ik bleef enige ogenblikken staan en keek haar na en vergat haar toe te roepen om uit te kijken voor zeeappels.
De grot was niet groot, nog geen vier meter diep. Zij was wel dieper, maar na een meter of vier werd zij zo laag dat je dan alleen gebukt en daarna slechts plat op je buik verder kon. De grot was vol zand, warm en stralend wit. Ik ging naast | |
| |
Altagracia liggen en de eerste ogenblikken spraken wij niet. Zij was nog een beetje moe van de tocht. Ik keek naar haar. Haar prachtige huid, die de zachte kleur had van de schil van een rijpe mispel, stak wonderlijk mooi af tegen het witte zand waarop zij lag. Zij had een moedervlek aan haar hals. Een klein, donkerbruin vlekje, dat de vorm had van een schubappel. Toen haar moeder haar in de schoot droeg, moet zij sterk hebben verlangd naar schubappels, welk verlangen toen niet bevredigd is geworden. Daarom heeft Altagracia nu die vlek op haar hals. Ik boog mij naar haar toe en gaf haar een vluchtige kus op de schubappel.
‘Altagracia, je bent mooier dan...’
‘Heb je de fles met rum meegebracht,’ onderbrak zij mij, ‘of heb je die in de auto laten liggen?’
‘Ja, hij ligt in de auto. Waarom? Wou jij rum drinken?’
‘O neen, ik niet. Maar ik geloof dat jij een flinke borrel nodig hebt,’ en met deze woorden smeet ze bliksemsnel een handvol zand in mijn haar.
Ik deed alsof ik erg boos werd en greep haar vast en maakte van de gelegenheid gebruik om haar een tweede zoen te geven, ditmaal niet vluchtig. Zij spartelde wat tegen, maar toen ik haar vastgreep en dichter naar mij toe trok, stootte zij zich met beide armen krachtig los. Zij ging bij de ingang van de grot zitten en had een boze trek op haar gezicht.
‘Heb je me daarvoor naar deze grot gelokt?’ sprak ze woedend. ‘Heb je me daarvoor gevraagd mee naar het strand te gaan? O, ik had het wel moeten weten. Waarom zou je me anders meenemen naar een verlaten strand, ver van de stad? Jullie zijn allemaal gelijk.’
| |
| |
‘Wat zijn dat nou voor idiote praatjes, Altagracia. Ik heb je gevraagd om mee te komen omdat ik het prettig vind met je te gaan zwemmen. Wat geeft het dat ik je een kus heb gegeven? Je lag daar zo wonderschoon in het zand. Je dun lijfje, je zachtbruine kleur tegen het witte zand...’
‘Juist. Precies wat ik dacht. Mijn bruine huidskleur. Ik ben maar een kleurlinge en kleurlingen dienen alleen maar om door jullie te worden...’
‘Hou je mond! Verdomme!’
Ik ging overeind zitten en was kwaad. Wat was er over Altagracia gekomen? Waarom de plotselinge verandering? Zij was de hele middag toch heel lief geweest? Of is het misschien mijn schuld? Lust ze het niet dat ik haar gekust heb? Waarom zegt ze dat dan niet ronduit zonder er een hoop flauwekul bij te halen?
‘Waarom zou ik mijn mond houden? Zeg ik misschien de waarheid niet? Ik wist het wel. Ik wist het wel! Met welk ander doel zou jij een gekleurd meisje meenemen naar het strand? Zou je me ook op zondag in je wagen meenemen en met me door de drukste straten van de stad rijden? Neen, dat zou je nooit doen. Ik ben alleen maar goed voor een verlaten strand waar niemand ons ziet. Waar alles...’
Altagracia heeft mij lief. Zij houdt van mij, maar zij haat mij omdat zij weet dat ik nooit met haar kan trouwen.
‘Altagracia, je wilt niet en daarmee is de zaak toch afgelopen? Wij blijven even goede vrienden. Zullen wij weer teruggaan naar het strand?’
‘O, ik denk niet alleen aan mezelf. Ik denk aan al die stomme meisjes die in de val lopen, die zo makkelijk in de val lo- | |
| |
pen. Een blanke jongeling in een glimmende wagen. Natuurlijk lopen zij erin.’
Ik stond op het punt iets heel lelijks te zeggen, maar ik bedwong mezelf.
‘Wat heeft blank en bruin er in s' hemelsnaam mee te maken? Ik ben een man, Altagracia, blank of bruin heeft er niets mee te maken. Je bent een leuk meisje en ik heb je gekust en naar me toegetrokken. Is dat nou iets om er zoveel kabaal over te maken?’
‘Heeft blank en zwart er niets mee te maken? Zou je ook een van je blanke vriendinnen, een van die blanke poppetjes uit de goede families, hebben meegenomen naar het strand? Zou ze alleen met je zijn meegegaan? En als zij met je was meegegaan, zou dan ook hetzelfde zijn voorgevallen? Zou je haar naar een grot ver van de kust hebben gelokt en haar hebben proberen te verkrachten? Of mag dat niet met blanke poppetjes? Moeten die zorgvuldig rein en onschuldig worden bewaard voor het huwelijk en moeten jullie je ondertussen maar vermaken met de gekleurde meisjes? O, ik ken dit alles zo goed. Ik weet honderd gevallen...’
Een huizenhoge golf sloeg de grot binnen en nam Altagracia, die in de opening zat, op en smeet haar in het zand, vlak bij de plaats waar ik lag.
‘Heb je je bezeerd, Altagracia?’
Maar reeds sloeg een tweede golf naar binnen en na haar een derde en een vierde. Ik greep haar vast.
Wij moeten hier snel weg, Altagracia. De vloed is opgekomen en de grot loopt meteen vol.'
Maar zij trok mij mee naar achteren de grot in.
| |
| |
‘Als wij naar buiten gaan, slaan de golven ons tegen de rotsen. Wij moeten dieper de grot in’, zei ze en er was grote angst in haar gejaagde stem.
Ik verkeerde in grote twijfel. Wat te doen? Wij konden het wagen naar buiten te snellen en proberen al zwemmende het strand te bereiken, maar als het vloed is, kunnen de golven gemeen hoog zijn, vooral als er veel wind is. En vooral bij zulk een landtong, die alle golven opvangt. Zoals Altagracia zei, zouden wij grote kans lopen tegen de steile rotskust te worden te pletter geslagen. En als wij in de grot bleven? Als de vloed hoog werd, zou waarschijnlijk de hele grot vollopen. Ik voelde er veel voor toch maar een kans te wagen en de grot te verlaten. Maar een nieuwe golf sloeg ons allebei tegen de grond en automatisch kropen we verder de grot in, steeds maar verder, totdat wij plat op onze buik lagen en niet verder konden. Het was alsof wij ons in een bedomptwarme kamer bevonden. Achter ons aan de ingang van de grot hoorden wij de golven slaan, maar hier lagen wij droog. Zouden wij ook droog blijven? Of zou de grot vollopen? Ik moet bekennen dat ik even bang was als Altagracia. Zij was aan het bidden. Haar lippen bewogen niet, maar ik wist dat zij aan het bidden was.
Na een half uur lagen wij er nog. Of het kon ook drie kwartier of een uur of twee uur zijn geweest.
‘Als de grot had moeten vollopen, dan zou het reeds lang gebeurd zijn,’ stelde ik Altagracia gerust. ‘Er kan nu niets meer gebeuren.’
‘Wij hadden hier nooit moeten komen,’ zei ze.
‘Wij moeten nu wachten totdat het water zakt en de wind | |
| |
gaat liggen. Dat zal nog wel een poos duren. Maar er kan nu niets meer gebeuren.’
‘Wij bereiken de stad nooit meer voor het donker wordt.’
‘Zodra het water zakt, gaan wij terug. Ik zal hard rijden, misschien dat wij dan voor donker in de stad zijn.’
‘Zouden er geen schorpioenen in deze grot zitten?’
‘Neen, die zitten nooit zo dicht bij het water.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Hebben ze mij verteld. Ik weet het van de vissers.’
‘En slangen?’
‘Neen, er zitten geen slangen hier.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Hebben ze mij verteld.’
‘Ik heb ontzettende dorst.’
‘Ik heb trek in een stevige borrel.’
‘Zullen we nog lang hier moeten blijven?’
‘Wie weet. Ik hoop van niet. Zodra het water gaat zakken en de wind gaat liggen, gaan we weg.’
‘We hadden hier nooit moeten komen.’
‘We gaan meteen weg. Zodra het water gaat zakken.’
‘Ik heb ontzettende dorst.’
‘Ik heb trek in een borrel.’
‘Ik ben bang van schorpioenen.’
Wij lagen naast elkaar in het lauwe zand. Vlak boven onze lichamen was de harde rotswand, iets verderop het geheimzinnige zwart waar de grot ophield. De lucht was dun en heet en maakte onze ademhaling moeilijk. Altagracia lag naast mij, haar zachte, bruine huid op het warme, witte zand. Ik trok haar naar mij toe, niet zacht en liefdevol, maar op een ruwe,
| |
| |
grove manier. Ik had het niet willen laten gebeuren, maar op dat ogenblik was ik een krankzinnige, een bruut, die met ruwe handen greep naar wat weerloos naast hem lag, in een donkere grot, plat tegen de aarde gedrongen, hulpeloos en half verstikt door de ijle lucht die diep in de buik van de aarde hing. Ik had het niet willen laten gebeuren, maar het was de schuld van het koude water dat nu en dan tot aan mijn tenen reikte en zich weer snel terugtrok; het waren de windgeluiden buiten de grot die tot mij doordrongen in een vreemde, onbegrepen taal, als de onheilspellende prelude van een grove tamboerdans met zijn prikkelend ritme; windgeluiden die de grot binnenschoven en gestalte kregen, de lange, scherpe stekels van de zwarte zeeappels, de acht glibberige vangklauwen van de poliep die zich aan mij vastzoog. Het was mijn doorstane angst voor verdrinking en de lelijkheid van de omgeving; het gevoel geheel onttrokken te zijn aan de ogen van de wereld, in een donker hol, in een draaikolk van zand en zee, van drang en drift. Het was omdat ik waanzinnig naar een sigaret verlangde om alles te onderdrukken en omdat de sigaret er niet was.
Daarna bleven wij lange tijd op dezelfde plaats liggen, roerloos en zonder te spreken. Waarom zouden wij ons verroeren? Konden wij ons nu nog verroeren tussen deze rotswanden? De lucht was nog ijler geworden, onze ademhaling nog moeilijker. Het was Altagracia die het eerste sprak. Haar lichaam bewoog geen spier. Zij bleef in dezelfde houding liggen, het gezicht half begraven in haar handen en in het zand. Hoe kan zij zo toch ademhalen, dacht ik. Het was alsof haar stemgeluid uit het einde van de grot kwam. Ze zei:
| |
| |
‘Ik wou dat de grot nu volliep. Of dat deze rots naar beneden kwam en ons allebei verpletterde.’
‘Ik kon haar geen ongelijk geven. Ik wou het ook. Maar ik zei niets. Wat moest ik zeggen? Arm meisje. Deze vervloekte grot. Het vervloekte water dat ons gevangen hield. Arm meisje. Gevangen. Half onder het zand. Zonder frisse lucht. Wie waren wij? Een blanke en een kleurlinge? Of een man en een vrouw? Een man en een vrouw, plat op hun buik, gevangen, diep binnen de aardkorst. Waarom zou de aarde deze kleine opening niet toesluiten? Wat weerhield de rots ervan om naar beneden te tuimelen en ons allebei te verpletteren? En ons voor eeuwig gevangen te houden? Plat op onze buik. Of bestond er misschien een andere uitweg? Zouden wij niet naar voren kunnen schuiven, steeds naar voren in het warmer wordende zand van deze onderaardse gang, totdat wij het rijk onder de aarde bereikten waar het altoos donker was en waar wij hand in hand konden opstaan en voortbestaan als man en vrouw, omdat het daar altijd donker was? Of misschien leidde de onderaardse gang naar boven, naar de vrijheid van het licht en het weer uit elkaar gaan. Als wij voorzichtig naar voren schoven, zouden wij weldra de spleet zien, waardoor het licht naar binnen drong. Wij zouden er naar toe kunnen krabbelen en door de spleet naar buiten schuiven. Wij zouden dan boven op het rotsblok staan, in het zonlicht, en diep ademhalen en weer elk onze weg gaan.
Wij hebben bijna drie uur in de grot gelegen. Pas toen het donker om ons heen werd, trok het water weg.
‘Wij kunnen nu veilig terug, Altagracia,’ zei ik.
Zij antwoordde niet. Wij schoven terug naar de uitgang van | |
| |
de grot. Het zand was nat en ijskoud. Toen wij weer konden staan, nam ik haar hand en leidde haar naar buiten. Buiten was het nog niet helemaal donker, de dag was aan het smelten in de vuurrode gloed in het westen, alvorens op te lossen en verloren te gaan in de somberheid van een nieuwe nacht. Een kille wind dreef over het water.
‘Ik zal je terug dragen, Altagracia. Dan krijg je tenminste geen zeeappels aan je voeten.’
Weer antwoordde zij niet, maar ik nam haar op en droeg haar terug naar de kust. Zij was zwaarder dan ik mij had voorgesteld en ik was doodmoe toen wij het strand bereikten. Wonder boven wonder trapte ik op geen enkele zeeappel.
Pas toen wij ons gekleed hadden en in de wagen zaten en terug naar de stad reden, sprak zij weer.
‘Zet de radio aan,’ zei ze, ‘en laat hem hard spelen.’
Zij leunde achterover in de zitting en sloot de ogen.
|
|