XVIII
Een eiland blijft nooit een eiland. Op de een of andere morgen komt de zon op en maakt de bewoners wakker en zij zien met verbaasde ogen dat hun eiland geen eiland meer is.
Aan wie de schuld? De pastoor? De vroede vaderen? De oude kolonisator? De nieuwe krantenuitgever? De bioscoopeigenaar? De schuldige is niet aan te wijzen, want het verraad van iedere bewoner is even groot geweest. Allemaal hebben zij met gekruiste armen toegezien hoe honderd jaar oude bomen, die nooit omgehakt hadden moeten worden, door Portugese werklieden werden geveld naar de aanwijzingen van een zwetende Europese voorman in een kort wit broekje en met een enorme tropenhelm op.
De eerste boom die het slachtoffer werd, was de indju even voorbij de ingang van het katholieke kerkhof. Het was een statige, oude boom, hoe oud wist niemand, misschien was hij wel de oudste boom van het eiland. De boom had iets imposants en tegelijkertijd ook sombers over zich en in de nacht liet hij elk kwartier een van zijn gekromde, gele peulen vallen, die in de nachtelijke stilte een vreemd, knapperend geluid maakte op de stoep voor het kerkhof.
Op een vroege morgen waren de voorman en de werklieden gekomen. Een van de werklieden klom in de boom en een ander wierp hem een zwaar touw toe, waarvan hij het ene uiteinde aan de kroon van de boom vastknoopte. Toen hij weer naar beneden was geklommen, tekende de voorman enkele krijtstrepen op de stam en het kappen begon. Inmiddels had zich een grote groep toeschouwers bij de boom verzameld, vrouwen, kinderen en ook enkele mannen, die met zeer