| |
| |
| |
XVII
A B C Bar.
Iedereen heeft iets raars dat hij doet wanneer hij erg dronken is. Leo haalt altijd dat geintje uit met een fles bier die hij in één teug leegdrinkt. Jack neemt altijd zijn waterdicht horloge van zijn pols en stopt dat in zijn glas met whisky-soda. Hij laat dan trots aan iedereen zien dat het ding toch nog blijft lopen. Ik ken een vent, Ludwig, hij is van Duitse afkomst, die, wanneer hij dronken is, altijd naar bed wil met een negerinnetje van vijftien of zo mogelijk nog jonger. En zo heeft iedereen zijn eigenaardigheid wanneer hij dronken is. Oswald begint met luide stem zware moppen te vertellen; Henri wordt ook luidruchtig, maar op een andere manier, hij begint links en rechts provocaties te uiten; Nilo is het tegenovergestelde van de twee, hij wordt doofstom als hij dronken is.
Wat doe ik wanneer ik dronken ben? Ik drink geen fles bier achter mekaar op; ik stop mijn polshorloge niet in mijn whisky-soda en ik ga niet naar bed met vijftienjarige negerinnetjes. Ik begin geen vuile moppen te tappen, ik daag niemand uit en ik word ook niet doofstom. Wanneer ik dronken ben, pleeg ik altijd zelfmoord. Wanneer ik dronken ben, word ik vreemdeling; ik voel dan dat ik niet thuis hoor in de kring of op de plaats waar ik mij bevind. Wanneer ik dronken ben, voel ik altijd een ontzettend gemis, komt altijd weer dezelfde hevige drang naar ontvluchting terug en probeer ik altijd een plaats te vinden waar ik veilig zal zijn. Daarom pleeg ik altijd zelfmoord op zaterdagavond.
Veel hangt er natuurlijk van af wat je drinkt en hoe je drinkt. Als je bijvoorbeeld bier drinkt, drink je jezelf in slaap.
| |
| |
Na een paar uur word je loom en zwaar en val je in slaap en en je walgt van je papperig lichaam dat mijlenver naar bier stinkt. Met whisky is het geheel anders. Na anderhalf of twee uur drinken voel je dat je dronken begint te worden. Je krijgt de drang om de dingen om je heen kapot te slaan en je komt tot de ontdekking dat de mensen je beginnen te ontwijken omdat zij iets wilds in je ogen zien. Uit deze onzekere, en misschien ook gevaarlijke, toestand, moet je zo gauw mogelijk zien te komen. Dat lukt je alleen maar als je door blijft drinken en het tempo versnelt, want een weg terug is er dan al lang niet meer. Hierna bereik je een andere fase. Je gang is dan niet zeker meer en je ogen beginnen de dingen anders te zien, niet onduidelijk, maar anders. Je begint nieuwe kleuren te ontdekken en je fantasie begint op volle toeren te draaien. Voor een schrijver of dichter is dit de beste toestand om te schrijven, lijkt mij. Dat zal ook wel de reden zijn waarom je zo dikwijls leest dat dichters en andere artiesten aan de drank verslaafd zijn. Wanneer je in deze toestand de richting van de juke-box uitkijkt, waarvan de kleuren steeds veranderen, zie je miljoenen kleurige kolibries die onophoudelijk met de vleugels trillen en nooit moe worden. Of je ziet de dartele kustlijn bij een vissersdorp die in het zich bewegende licht van de ondergaande zon tienmaal van kleur verandert alvorens moe van het stoeien in een donkere slaap te vallen. Deze heerlijke fase van de dronkenschap is moeilijk te bestendigen. Als je in deze toestand te veel drinkt, gaat zij weg, drink je te weinig dan verdwijnt zij ook. De grote kunst bestaat hierin dat je net genoeg moet drinken om deze gesteldheid te bewaren. Dat lukt nooit. Je raakt kleurendronken en door je exaltatie | |
| |
houdt alle verstandelijke bemoeienis tot handhaving van deze rijke, zinnelijke sprookjeswereld op; je begint sneller te drinken en vervalt dan vanzelf in de laatste fase, die zonder kleur is.
Je weet dan dat je tot het oneindige toe door kan blijven drinken en je aanvaardt de grauwheid om je heen, niet omdat dit voldoening schenkt of een prettige toestand is, maar omdat door het wegvallen van het kleurenpatroon de echte, grauwe wereld, zo gewoon, zo vanzelf, zo vertrouwd, weer naar voren is gekomen. Niets kan je dan meer schelen. Je bent je dan niet meer volledig bewust van de plaats waar je zit of van de mensen en de dingen die je ziet. De handelingen die je verricht, doe je automatisch, zonder erbij na te denken. Als je de ene bar verlaat om naar de andere toe te gaan, steek je je hand in je zak, je haalt geld te voorschijn en stopt het wisselgeld weer terug in je zak, niet omdat je weet dat je betalen moet voor de drank die je hebt gebruikt, maar omdat al deze handelingen horen bij het verlaten van een bar. Als je in je auto zit en naar een andere bar toe rijdt, houd je steeds angstvallig rechts van de weg, niet om geen brokken te maken, brokken kunnen jou in deze toestand niet schelen of zouden je misschien juist wel reuze interesseren, maar omdat rechts houden automatisch hoort bij het autorijden. Wanneer je de ene bar verlaat en naar de andere gaat, dan doe je dat niet om in een andere omgeving te gaan zitten, want alle bars zijn even grauw. Je doet het ook niet om andere mensen te zien of te ontmoeten, want in deze toestand wil je niemand zien. Je doet het om jezelf ervan bewust te laten worden dat de tijd verloopt. Want als je op dezelfde plaats blijft zitten, kunnen | |
| |
vijf uren in een half uur omvliegen en dan sta je plotseling om drie uur in de nacht ergens op straat en kunt nergens meer naar toe omdat alles gesloten is.
Uit de grauwheid komt een lange beeldenrij getreden: mensen, dieren en dingen. Gezichten, groteske gelaten waarop tienvoudig de zonden van de dragers staan vergroot; gelaten ook waaruit twee ernstige, donkere ogen je toespreken, of twee blauwe glazen ogen je doordringen; gestalten, mismaakt, recht van lijf en leden, blank, zwart, gekleurd; stemmen die door de wind tot je worden gevoerd en door de wind weer worden meegenomen; huizen, met daken van gedroogde maïsplanten, met ruime patio's waarin keurig geklede jongemannen Spaans-uitziende señorita's het hof maken, trotse, witte burchten die vanuit de hoogte waarop zij zijn gebouwd, fier de aan hun voeten gelegen hoven domineren; een kaarsrechte cactusheg die eigendom en vriendschap van twee buren in tweeën splijt; een grijze duif, een zwarte kabriet, een kolibrie die zijn kleurenpracht heeft verloren. Mensen, dieren en dingen, een nimmer eindigende reeks van beelden die je dronken hersens opvangen. Elk nieuw beeld houd je vast. Je draait het naar alle kanten en laat het weer wegglippen als het niet is wat je zoekt. Andere houd je langer aan. Een enkele probeer je zelfs voorgoed vast te houden. Dit zijn de beelden die je bevrediging geven, of een gevoel van veiligheid verschaffen, of die een mooie herinnering terugroepen. Die beelden houd je vast zo lang je kunt. Je probeert het beeld werkelijkheid te doen worden, zodat je een stukje verleden dat waarde heeft, opnieuw kunt beleven. Maar het lukt nimmer. Nooit speel je het klaar zulk een beeld lang aan te houden of te be- | |
| |
stendigen. Het mooie beeld wordt weggeduwd door het erna volgende beeld dat een ontgoocheling is en dat je snel laat passeren. En al de waardevolle beelden die in het niet vergaan, laten een grote leegte achter, zo groot dat de hierna komende beelden je niet meer interesseren en je die onverschillig en onopgemerkt aan je laat voorbijgaan. Het is dan dat je zelfmoord pleegt.
Wanneer het voor de eerste maal heeft plaats gevonden weet je niet meer. Dat is nu al zo lang geleden. Misschien is het de eerste keer wel een droom geweest. Deze droom heb je steeds aangevuld, elke dronken zaterdagnacht is er een nieuw gedeelte aan toegevoegd geworden. Je hebt de droom herdroomd en herdroomd, je hebt hem verlengd en uitgewerkt tot in de kleinste details. De droom heeft een naam: Het Verloren Eiland. Op het ogenblik ziet hij er als volgt uit:
De dronken zaterdagnacht ligt achter je in de stad. Je auto staat aan de noordkust geparkeerd en je wacht op de zon.
Verderop, achter de rotsen, gromt de zee als een gewond monster dat in een grote grot ligt te stuiptrekken, elke doffe smartkreet honderdmaal herhaald door de honderdvoudige echo in de zwarte onderaardse ruimte onder de rotslaag. Hoe dikwijls heb je hier overdag niet gestaan? Bij elke grote golfslag hoor je het dof-dreunende geluid en voel je de aarde onder je voeten trillen, terwijl het woedende schuim metershoog opspat en als fijne, scherpe zandkorrels tegen je gezicht slaat. Maar je hebt hier nooit in het donker gestaan. Dat kreunen van het gewonde monster klinkt nu anders, angstwekkend, beklemmend, kwaadaardig, waarschuwend.
Bij het flauwe maanlicht is er niet veel te zien. Rechts de | |
| |
grote vlakte van de noordkust, overdag een uitgestrekte vlakte van droge, roodbruine aarde waarop de zon fel schittert, maar nu een inktzwarte massa die verderop langzaam omhooggaat en steiler wordt en ver, heel ver weg, de sterloze hemel raakt. Links de kleine inham, omringd door grijze rotspunten met hier en daar de grillige contouren van een dode boom, die spookachtig de armen uitstrekt. Uit de bladerloze takken komen lang-vergeten herinneringen naar je toe, maar het zijn herinneringen die vaag en onwaar, oud en dood zijn als de dode boom waartoe die takken behoren. Het zijn oude dromen zonder zegen en zonder zin, je bent blij dat zij terug zijn gekomen en dat je ze herkent, maar ook bedroefd en verward omdat zij zonder betekenis zijn en je het verband niet meer weet tussen deze jeugdherinneringen en je leven nu: op een groene heuveltop een zilveren kasteel met vele boogramen, dat door een zwerm zwarte vogels wordt bestormd, je sluit je op in het ruime slaapvertrek en gaat op bed liggen en luistert ingespannen naar de wind, maar een van de zwarte vogels dringt de kamer binnen en klimt als een parasitische plant langs je bed omhoog en klampt zich aan je vast met zijn kleverige boomwortels; de groengele schacht van een bloeiende pita, waarlangs je omhoog probeert te klimmen om de duizend kleine bloempjes te bereiken, maar je haalt de top nooit, omdat het sap dat uit de poriën sijpelt, je telkens weer naar beneden doet glijden. Dromen waar je zelf geen persoonlijk aandeel in had: schelpen op het strand die de ganse dag op en neer zijn gewiegd door het water en die 's avonds vermoeid liggen te schitteren in het maanlicht; groene oleanderbladeren die zich des avonds tegen de jaloezieën drukken om elk | |
| |
woord dat in het grote huis wordt gesproken op te vangen. Dromen ook, die heel persoonlijk waren: Altagracia, wier zachte, bruine handje sterk in de jouwe drukt en wier natte haar langzaam door de wind wordt gedroogd; Marian, schoner dan de schoonste bloem, maar in wier gelaat je keer op keer dezelfde kilheid ontdekt, de kilheid die altijd schijnt samen te gaan met blauwe ogen. En dan, nog veel en veel langer terug: de fiere cactuszuil die kaarsrecht de lucht in stak en waar je overdag bescherming vond, maar die 's avonds je vijand werd omdat hij er niet was en je aan je lot overliet in een groot bed in een grote kamer in een groot, wit huis.
Achter de inham gaat de roodbruine vlakte over in een wildernis van koraalpuim en rotssplinters, die opklimmen tegen het grillige kalkplateau waarin zich de geheimzinnige druipsteengrotten bevinden. Uit deze grotten, uit de buik van de stenen massa, dalen nieuwe dromen, nieuwe pijnen: een papieren bootje dat verre reizen maakt naar vreemde landen; een briefschrijver die in een Oosters land woont en wiens vader timmerman is; een kerkklok die op zondagmorgen gaat luiden; een grote, stille school waarvan de klassen, de gangen en de trappen leeg zijn; een kleine schoolkameraad die in een koffer begraven wordt; je haar ruikt heerlijk, Herta; een doodgraver die, op een leeg kerkhof in het halfduister, wanneer alle mensen vertrokken zijn, door een gevoel van intens medelijden bevangen wordt en zich tot een gesprek met de ontslapenen laat verleiden; een bloeiende oleanderboom die zijn zachte geur door het gehele huis verspreidt; de oude vader van Betto die in geuren en kleuren vertelt hoe vroeger een echt oogstfeest werd gevierd; de duistere zang van de duistere | |
| |
dood?
En in de wagen waarin je nu zit, met grote, witte letters geschreven op de voorruit, de allernieuwste toekomstdroom en twijfel: dat passagebiljet dat je in je zak hebt zitten, is dat voor een enkele reis naar Montreal of is het een retourpassage? Je weet niet of het komt van het onheilspellend geluid van de golven op de kust of van de vage droomflarden die naar je toe dwarrelen, maar je vindt plotseling dat het te donker om je heen is geworden en je doet de koplampen van de auto aan. Twee vreemd-gele bundels vallen naar voren en verenigen zich verderop tot een scherpe straal die de nacht en de kust in tweeën splijt: links en rechts de stapels rotsblokken met daartussendoor, kaarsrecht als een geasfalteerde weg, het gladde rotsplateau dat in de golven glijdt.
Je bent geen held. Je voelt je verlaten, alleen in een afgelegen oord, in een onbewoonde wereld. Je voelt je ontzettend eenzaam, en belachelijk. Je ziet de kaarsrechte straat van harde steen die naar de zee leidt en je vindt het hele geval zo krankzinnig en zo goedkoop dramatisch, dat je er om zou kunnen bulderen van het lachen. Maar je herinnert je dan dat je nog nooit om andere dingen hebt gebulderd van het lachen. Waarom zou je het nu dan doen? Laten de anderen straks lachen. Laten Jack, Oswald, Mario, Leo, Maurits, Lou, Ben, Betto, Ludwig, Sja en alle anderen die je kennen, plotseling van achter de wagen te voorschijn komen, laten ze een grote kring om je heen vormen en laten ze allemaal schaterlachen om de klucht die zich gaat voltrekken wanneer de zon opkomt.
| |
| |
Mijn drang naar zelfvernietiging is niet alleen onafscheidelijk verbonden met mijn diepste wezen, maar gaat ook innig samen met de plaats waar ik woon, de plaats waar ik ben opgegroeid. Mijn leven lang heb ik het besef van een vroege dood met mij meegedragen, een wetenschap, die des te heftiger klemtoon gaf aan het permanente pessimisme en de duurzame droefheid die zich niet alleen in al mijn levensdaden uiten, maar ook altoosdurend mijn denken en dromen bepalen. Niet dat ik mijzelf wijsmaak dat de ganse wereld, dit ganse eiland, een tranendal is. Dit zonnige eiland is geen tranendal voor wie er thuis horen. Maar het is juist het bewustzijn van het bestaan en samengaan op eenzelfde eiland van de onvervalste negerlach, van uitbundige tamboerzangen, van de daverende danspartijen inde clubs, van de ondeugende amourettes van mijn vrienden met negerinnetjes van de politieke hartstocht, van de dolle carnavalsviering, van de vrolijke vakanties en van de enorme picknicks aan de baaien met de inherente droefheid in mijn hart en de ondraaglijke en onbegrijpelijke drangredenen die mij dwingen apart te staan, dat des te schrijnender de vraag op de voorgrond brengt: hoe het eiland te aanvaarden, hoe het eiland mij te doen aanvaarden?
Ik bewaar in mijn hart vage herinneringen van mooie momenten van geluk uit mijn jeugd. Van maanavonden waarop het zilveren binnenwater glinsterde en een halfkoude zeewind mijn huid heerlijk deed huiveren. Van ogenblikken waarop plotseling de tropenzon minder fel ging branden en er een dansend ritme was in mijn vlugge jongenspassen. Van nachten waarop ik insliep met een lachend hart, omdat de nieuwe dag een belofte inhield. Maar dat is allemaal nu zo | |
| |
lang geleden.
Enkele jaren terug, misschien is het ook slechts enkele maanden geleden, hunkerde ik nog naar een evenwichtig en gelukkig leven en vocht ik met al mijn krachten om bij mijzelf een besef van verwantschap met deze plaats te vinden of te hervinden, ten einde die innerlijke rust en zekerheid te verwerven die de grondslag van zulk een bestaan moeten vormen. Ik zag de toestand waarin ik verkeerde, als een soort dwalen van tijdelijke aard, waarna ik de juiste weg weer vinden zou. Ik probeerde, hard, totdat ik er de futiliteit van inzag en mij bewust werd dat een persoonlijke aanleg en een verloren geboorteplaats geen zaken zijn die men door middel van een stel oefeningen of foefjes, of met zonlicht of met een helderwit strand, kan verschalken: mijn sombere eenzaamheid was eeuwig en erfelijk, het verloren paradijs voor altijd verloren.
Hierna gooide ik het over een andere boeg. Ik trachtte zo oppervlakkig en onverschillig mogelijk te worden in mijn denken en in al mijn daden. Ik snakte ernaar dat Wereldoorlog iii zou uitbreken, omdat ik mij uit de afgelopen oorlog nog zeer goed herinnerde dat een wereldbrand de ideale sfeer creëert voor de toepassing van mijn nieuwe gedragslijn van onverschilligheid en oppervlakkigheid. Ook ditmaal kwam ik bedrogen uit. De oorlog brak niet uit en ik kon de komedie niet volhouden. Het enige dat ik uit deze periode heb overgehouden, is een formidabele capaciteit voor alcohol.
Het is nu reeds geruime tijd geleden dat ik tot de slotsom kwam dat dit de enige uitweg is. De daad die ik op het punt sta te verrichten door met wagen en al de zee in te rijden, is | |
| |
geen waanzinnige, dronken opwelling. De idee tot zelfvernietiging is er reeds lang geweest, ver en vaag in het begin en onmiddellijk wanneer zij opkwam vol afschuw verworpen en van mij afgestoten. Maar langzamerhand groeide deze gedachte en kristalliseerde deze uitkomst. Zelfs toen ik in de vrijwillige dood door mijn eigen hand onwrikbaar de enige redding zag, aanvaardde ik dit besef slechts onder voorbehoud. Wekenlang leefde ik met deze gedachte en bekeek haar van alle kanten. Alle bezwaren en bedenkingen tegen deze daad confronteerden zich met het voordeel van deze handeling en de oplossing die zij bood. De verschrikkelijkheid van deze weken van strijd, van zelfverwijt, van geestelijke en morele ellende en van kwellende twijfel kan ik niet onder woorden brengen. Maar de tweestrijd werd gestreden en ik kwam zowel sterk als zwak uit de strijd. Zwak, omdat alle weerzin voor de daad thans voorgoed verdwenen was. Sterk, want alle onzekerheid was vernietigd. Ik had zelfmoord aanvaard, niet als ontvluchtingspoging, niet als gemakkelijke uitkomst, maar als de enige uitweg die nog was overgebleven, als de normale gang van zaken. Alles had geleid naar deze daad.
Het is geen makkelijke daad. Ik bedoel daar niet mee dat zelfmoordenaars helden zijn. Verre van dat. In de ogen van de meeste mensen is zelfvernietiging een laffe daad en waarschijnlijk is dat ook wel zo. Wanneer ik zeg dat zelfmoord geen makkelijke daad is, dan bedoel ik daar heel wat anders mee. Want zelfs wanneer men zelfmoord oprecht heeft aanvaard als de wijze waarop men zijn leven zal eindigen, blijft somtijds het gevaar nog bestaan dat op het laatste nippertje alles in de war loopt, het gevaar van het in opstand komen | |
| |
van het lichaam tegen vernietiging. Als het besluit tot zelfmoord niet oervast tot in al je vezels verankerd ligt, blijft altijd de mogelijkheid bestaan dat op het laatste moment het lichaam rebelleert en zich verzet tegen de dood door een ongekende energie op te leveren, die op dat beslissend ogenblik groter kan zijn dan de kracht van de geest die tot aanvaarding van deze daad heeft besloten. Het lichaam moet lange tijd voor de feitelijke vernietigingsdaad gedicteerd worden de dood te accepteren. Pas wanneer zowel geest als lichaam zich er volledig bij hebben neergelegd, is deze daad te volvoeren.
Ik heb verscheidene malen met anderen over dit onderwerp gesproken. Niet dat ik ooit aan iemand deze droom heb geopenbaard, maar dikwijls wist ik aan gesprekken met anderen een zodanige draai te geven dat dit onderwerp werd besproken. Hetgeen dan opvalt, is het feit dat de meeste mensen zelf niet weten hoe zij tegenover deze daad staan. Zelfmoord schijnt een van de handelingen in dit leven te zijn die nog in een soort geheimzinnig waas is gehuld en die de achterblijvers altijd overstuur doet raken. Anderen kunnen met betrekking tot deze handeling de meest fantastische onzin uitkramen. Slechts van één mens heb ik eens een gezonde, waardevolle opinie gehoord, een jonge priester, die de zelfmoordgedachte op felle, doch degelijke wijze bestreed en verwierp op grond van zijn geloof. Misschien, als ik katholiek was...
Eensklaps ligt de vlakte van de noordkust voor mij: als bij toverslag is de nacht verdwenen en de dageraad aangebroken. Je leest in boeken altijd dat het 's morgens langzaamaan licht begint te worden, dat de nacht geleidelijk aan van kleur verandert en brokje bij brokje wordt opgeslokt door het schuwe | |
| |
morgenlicht. Maar dat is niet waar. Het is plotseling licht geworden. Met een forse duw heeft de zon de nacht weggestoten. De twee lichtbundels uit de koplampen van de auto krijgen iets spookachtigs in het nieuwe morgenlicht.
Een nieuwe dag is aangebroken. Wat heb ik gisteren allemaal gedaan? In de morgenuren heb ik op kantoor gezeten. 's Middags ben ik bij de kapper geweest. Idioot eigenlijk dat ik gisteren mijn haar heb laten knippen. Waarvoor in 's hemelsnaam? Maar ik herinner me nu dat ik ook mijn nagels heb geknipt en gevijld. Even idioot. In de kapperszaak ging het gesprek tussen de kapper en de klanten over een bekende stadgenoot die de vorige dag in het krankzinnigengesticht werd opgenomen. Hij schijnt een beruchte Don Juan te zijn geweest, maar zijn echtgenote heeft nu een einde aan zijn uitspattingen gemaakt door 's morgens in zijn koffie enkele druppels te doen van een speciaal daartoe door de vrouw bij de havenkroeg geprepareerd afkooksel. Nog dezelfde middag stuurde de dokter de man naar het gesticht.
Wat heb ik nog meer gedaan gisteren voordat ik uitging 's avonds? O ja, ik heb thuis mijn boekenkast opgeruimd en een hoop papieren verscheurd, waaronder enkele romans die ik in de loop der jaren ben begonnen te schrijven, maar nooit heb afgemaakt. Er was geen enkele bij die langer was dan dertig getikte vellen.
Jammer eigenlijk, dat ik nooit een van die romans heb afgemaakt. In dat geval zou ik nu iets hebben achtergelaten, iets dat misschien tot anderen zou spreken en hen zou raken. En nu? Nu ik geen boek achterlaat? Zal ik nu niemand raken? Een paar misschien? Of zelfs maar een? Vreemd, op dit mo- | |
| |
ment krijg je een dwaas gevoel van importantie en voel je heel vaag dat er wel degelijk mensen zullen zijn die je, wanneer je straks verdwenen zult zijn, niet zal ophouden te raken. Door een oud gesprek, door een gedeelde ervaring of droom, een handdruk, een geslachtsdaad, of door eenvoudig samen te zijn geweest in hetzelfde vertrek, in dezelfde straat, in dezelfde stad, op hetzelfde eiland...
Ik draai al de ramen van de wagen omhoog, breng de motor op gang en rij de zee tegemoet. Nu je erover rijdt, merk je dat het rotsplateau helemaal niet zo glad is als het wel leek. De banden maken een raar geluid op de natte, puntige, oneffen vloer van steen.
Alles verloopt prima. Het gaat zelfs veel en veel sneller en makkelijker dan je je had voorgesteld. Te snel en te makkelijk. Je voelt de neiging op de rem te drukken om even te pauzeren, maar je ziet er van af. Neen, vooral niet pauzeren. Met een ruk druk je het gaspedaal verder omlaag. Je hoort een sissend geluid en de auto kantelt scherp naar voren.
Maar er is niets gebeurd. Je hebt het stuur nog vast en je rechtervoet is nog steeds op het gaspedaal gedrukt. Alleen heeft de voorruit een grijze kleur gekregen. De auto is nu iets naar links gekanteld, maar toch nog bijna helemaal horizontaal, alsof je nog over de weg reed. Maar je weet dat de wielen nu nergens op rusten en dat de wagen niet vooruit maar naar beneden gaat. Op verschillende plaatsen sijpelt het water naar binnen, maar je bent zelf nog kurkdroog. Je krijgt een misselijk gevoel in je maag. Dan begint het water naar binnen te stromen, ergens van onderen. Je knijpt het stuur krampachtig vast en kijkt strak voor je, tegen de zwarte voorruit aan. Het | |
| |
water komt steeds hoger en je hebt moeite om achter het stuur te blijven zitten. Je buigt je helemaal naar voren en klemt je met beide handen vast. Je voelt het water aan je hals en om de een of andere reden ben je daar verbaasd over. Dan laat je het stuur los, geheel uit vrije wil. Meteen voel je jezelf omhoog gaan, snel omhoog, steeds maar hoger. Het lijkt wel of je kilometers aflegt, steeds maar stijgen, steeds de hoogte in...
Ik heb ergens gelezen, dat wanneer je op het punt staat de verdrinkingsdood te sterven, je gehele levensloop zich in zeer snel tempo voor je geestesoog afspeelt. Dit is niet waar. Tenminste, je beleeft niet al je levensbezigheden in versnelde volgorde opnieuw, maar je ervaart op dat korte ogenblik, het verdrinkingsmoment, de totale som van al je levensdaden. In één moment zie je je complete leven van a tot z.
Maar je weet al lang niet meer waaraan je denkt. Je kunt aan niets meer denken. Of aan honderd dingen tegelijk. Je ziet duizend beelden. Je hoort duizend klanken. Je ziet miljoenen fluorescentlampen en het naakte, felle licht vervult je met een ontzettend angstgevoel. Je denkt aan mensen, niet aan een bepaald iemand, maar vliegensvlug gaat een oneindige rij van gezichten aan je voorbij. De meeste herken je niet eens. Het zijn niet alleen gezichten. Je ziet ook andere dingen die snel naar voren schieten en weer even snel verdwijnen; de koddige lamp die in je kamer hangt, grammofoonplaten, slanke cactuszuilen, een onbekende bloem, een groot gebouw, trottoirbanden die hier en daar zijn afgebrokkeld, een zwarte asfaltweg, een gele vlek die de maan is, een rode vlek die de morgenzon is. Houden de beelden nooit op? Je hoort de een- | |
| |
tonige zang van negerwerklui. De doffe slagen van een verre tamboer. Je hoort het oudejaarsavondkabaal. Je ziet de kille blauwe ogen van Maurits. Miljoenen harde ogen. Van al de anderen uit het werelddeel aan de andere kant van de oceaan. Het bruine, ernstige gelaat van Hilda. Mario's witte tanden. Miljoenen witte tanden in lachende negermonden. Je voelt een hevige liefde voor het vreemde, voor alles wat vreemd en onbekend is, en je voelt een machtig verlangen naar grote afstanden.
Nu hoor je een allesdoordringend, oorverdovend gerommel, dat aangroeit tot een allesverslindend geluid. Je oorvliezen springen kapot. Alles is weg. Geen gedachten, geen beelden meer. Alleen het lawaai, dat grote geluid dat alle andere geluiden heeft opgeslokt. De zintuigen registreren niet meer, maar op de een of andere wijze weet je toch wat er is voorgevallen. Je weet wat er in dit laatste ogenblik is gebeurd. Een onderwater-vulkaan is tot uitbarsting gekomen. De zee is een kokende watermassa geworden die in gierende woede tegen de kust slaat en het eiland in zijn voegen doet trillen. De tot razernij gekomen branding splijt de spelonken in de rifwanden en doet gapende, zwarte wonden ontstaan die zand en steen en rots naar buiten spuwen. Huizenhoge golven beuken tegen de rotsmuren, die eeuwenlang weer en wind hebben weerstaan, maar die nu worden weggeduwd om het allesverslindende water doorgang te geven. Het waanzinnige water wint. Het eiland, dat een ziedende massa van rots en water is geworden, wordt opgeslokt en verdwijnt, langzaam eerst, daarna sneller, sneller de diepte in. Even blijvende kapotte heuveltoppen nog zichtbaar, maar ook die worden weggezogen | |
| |
naar omlaag.
Het werk is gedaan en de zee komt tot bedaren. Waar eens het eiland heeft gelegen, schitteren nu zilveren golven met witte franjes in de tropenzon.
|
|