| |
| |
| |
XII
Een neger stort niet gauw zijn hart uit. En zeker niet voor een blanke uit de stad. Later vertelde Betto mij dat de oude Chu mij graag mocht en dat ik voornamelijk zijn vertrouwen had weten te winnen, doordat ik die middag zo smakelijk en met zoveel animo had meegegeten in de hut. Het maal had bestaan uit gezouten vlees, de met vlees gevulde diepblauwe vruchten van de berenhein en die geelbruine maïsbrij die zoveel op het platteland wordt gegeten. Ja, ik had mij dat eten goed laten smaken, niet omdat ik het zo heerlijk vond, maar omdat ik zulk een ontzettende honger had.
Wij waren die zondagochtend op jacht geweest, Betto, Lou en ik. Even vóór zonsopgang waren wij reeds uit de stad gereden. De hele ochtend hadden wij door de velden gezworven en tegen het middaguur waren wij doodmoe bij het huisje van de oude Chu aangekomen. Ik was tenminste bek-af. Het is heus geen grapje dat je elke week kunt uithalen, zo urenlang ronddwalen in de hete zon tussen de vlijmscherpe cactussen. Daar kwam nog bij dat ik van die hele jachtexcursie zegge en schrijve één konijn had meegebracht, een oud mager beest op de koop toe. Uiterlijk zagen Betto en Lou er niet vermoeid uit, je zou bijna zeggen dat ze er even fris uitzagen als bij ons vertrek in de vroege morgen. Blijkbaar raakten zij nooit uitgeput van het lopen in de hete tropenzon.
In ieder geval, tegen een uur of twaalf kwamen wij bij het hutje aan, waar wij ons het door Chu bereide maal goed lieten smaken. Chu was blij dat zijn twee zoons thuis waren. Niet dat je dat op zijn gezicht kon lezen, want zijn gerimpeld negergelaat was altijd ondoorgrondelijk. En hij had van die | |
| |
vreemde ogen die je soms ook bij oude zeelieden aantreft, ogen die steeds de horizon schijnen af te zoeken. Maar op de een of andere wijze voelde je dat hij blij was dat Betto en Lou thuis waren. De twee woonden en werkten in de stad en slechts om de zoveel maanden kwamen zij een zondag bij hun oude vader doorbrengen. Niet dat ze dan de hele dag bij hem thuis bleven. Meestal brachten zij hun geweren mee en waren de ganse dag in de velden aan het jagen.
Na de maaltijd en nadat wij met zijn vieren ongeveer een uur lang in de schaduw naast de hut hadden gezeten, zonder veel te praten, sprongen Betto en Lou op en waren zij gereed om opnieuw de wildernis in te trekken. Ik bedankte er echter hartelijk voor om in de hete middagzon nogmaals naar konijnen en leguanen te gaan speuren. Betto probeerde mij nog over te halen mee te gaan, maar het lukte hem niet. Het tweetal vertrok en ik bleef alleen achter met de oude man.
Ik probeerde een gesprek met hem aan te knopen, maar het lukte niet erg. Ik merkte op hoe vredig het hier was, de stilte en de heerlijke schaduw naast de hut. Hij knikte met het hoofd maar sprak geen woord. Ik merkte op hoe weinig leguanen en konijnen er thans in deze buurt waren. Over een paar jaar zou er wel geen enkele meer te vinden zijn. Hij beaamde dit door een gebaar te maken met zijn beide armen, doch zonder de mond te openen. Toen gooide ik het over een andere boeg. Ik begon te praten over zijn jongens, over Lou en Betto. Ik vertelde hem onder andere dat Lou in de stad bekend stond als een van de beste automonteurs en ik zag meteen de trots op zijn gerimpeld gelaat. Ik sprak ook over Betto, over de winkel waar hij werkzaam was en wat voor een grap- | |
| |
jas en een lekkerbek die Betto altijd was.
Hij bemerkte dat ik zijn zoons goed kende en begon toen te praten. Korte opmerkingen eerst, daarna lange verhalen. Dat Lou een goede automonteur was geworden, was niet te verwonderen. Reeds als kleine jongen had hij er altijd van gehouden met stukjes ijzer en draad en wieltjes te prutsen. En als de windmolen defect raakte, was het altijd Lou die het ding weer opknapte. Hij vroeg mij hoe de jongens zich gedroegen en hij sprak zijn misnoegen uit over het feit dat zij hem zo weinig kwamen opzoeken. Eenmaal op zijn praatstoel gezeten, bleef hij maar vertellen, aan één stuk door. Ook wanneer hij een vraag stelde, wachtte hij niet eens op mijn antwoord, maar ging meteen weer verder over wat anders.
In het begin sprak hij enkel over Betto en Lou en over zijn overleden vrouw. Toen die twee klein waren en zijn vrouw nog in leven was, hielpen zij hem met z'n allen op het maïsveld wanneer de regentijd aanbrak. En wanneer het oogsttijd werd, dan was het groot feest. Van heide en ver kwamen de kennissen meehelpen de jutezakken met de zware maïskolven te vullen en in optocht ging het daarna naar de schuur. Dan begon het feest pas goed. Alle aanwezigen verzamelden zich op het grote erf achter het huis. De kleine houten ton met witte rum ging dan van mond tot mond. Ook de vrouwen dronken dapper mee. Soms werd er gedanst, voornamelijk door de vrouwen. Gekke dansen waren dat, op het eentonige ritme van de muziek van hoorn en tamboer. Soms was er ook een gitaar bij. Wanneer het later werd en de sterke rum zich deed gelden, maakte iedereen muziek. Elk willekeurig voorwerp waar men de hand op wist te leggen, werd als muziek- | |
| |
instrument gebruikt. En dan zong de oeroude Jani. Jani was wel honderd jaar of ouder. Hoe oud precies wist niemand, hij zelf ook niet, maar hij moest wel erg oud zijn, want hij had nog als slaaf gediend op de plantage aan de voet van de grote berg. Het waren meestal komische liederen die Jani zong, en allen moesten luidkeels lachen om de woorden van het lied en de gebaren die Jani bij het zingen maakte. Hij zong van de schone gemalin van de blanke meester die het leven schonk aan een kind met bruine huidskleur. Met luide stem zong dan iedereen het refrein mee:
Zwarte aap, wat doe je daarin?
Zwarte aap, hoe kom je daar?
Zwarte aap, wat doe je daarin?
Een zwarte aap in een wit huis!
Trots vertelde Chu mij ook dat zij eens met hun drieën, hij, Lou en Betto, een put hadden gegraven. Het had wel erg lang geduurd en van tijd tot tijd hadden ze wel erge pijn in de rug gekregen, maar de put kwam klaar. Chu wees naar de overkant, waar de grond lager was. Daar lag de put. Maar hij gaf al lang geen water meer.
‘Er zit geen grondwater meer in de bodem.’
't Is niet alleen die put. Alles is nu veranderd. De maïskolven zijn niet meer zo groot en zwaar en de watermeloenen hebben hun zoete smaak verloren. Chu's vrouw is nu overleden en Betto en Lou wonen in de stad. Bijna alle jongemannen van het platteland werken nu in de stad. De oude mannen zijn achtergebleven om het land te bewerken. Maar | |
| |
het land zelf is niet veel meer waard. Niet meer zoals vroeger.
Chu wees in de richting van de grote asfaltweg naar het westen. Hij had daar in de buurt een stuk land gehad in de omgeving van de pastorie. Dat land had hij maar aan het gouvernement verkocht, omdat er toch niets meer aan te doen viel.
Van dat stuk land hebben zij nu een groot sportveld gemaakt, waar 's zondags na de kerkdienst de jongens en meisjes gaan voetballen en korfballen. De jongens hebben dan leren voetbalschoenen aan en de meisjes witte rubberschoenen. En allemaal hebben ze felgekleurde sporthemden aan, al naar gelang de club waartoe zij behoren. Clubs met Engelse namen. Three Stars Club. Fourth July Club. George Washington Club.
Chu sprak weer: ‘'s Zondagsavonds geven ze soms bioscoopvoorstellingen op dat veld.’
Chu was er nooit geweest en hij had ook het vaste voornemen om er nooit naar toe te gaan. Hij kende alleen de stomme film van vroeger, toen er op koninginnedag gratis voorstellingen werden gegeven op het grote plein in de stad. Op die dag trok iedereen naar de stad om de volksfeesten bij te wonen, de militaire parade te zien en naar de filmvoorstelling te kijken.
Chu was geen voorstander van de films van tegenwoordig die zoveel lawaai maakten. Die films leerden het publiek slechte dingen en propageerden doodslag en diefstal. Lonie, zijn buurvrouw, was eens wezen kijken en zij had Chu alles verteld van de film van die avond. Niet dat zij er erg veel van had gesnapt, maar Lonie kon goed lezen en zij had al de | |
| |
Spaanse teksten op het doek nauwkeurig gelezen.
‘Je had eens moeten horen, Chu,’ had Lonie gezegd, ‘hoe twee zoons tegen hun vader en moeder te keer gingen. De allervuilste woorden. Je gelooft het nooit als je het zelf niet hoort.’
Maar Chu geloofde haar gretig en haatte sindsdien de bioscoop nog meer. Uit de beschrijving van Chu kwam ik er achter dat Lonie hoogstwaarschijnlijk ‘De dood van een handelsreiziger’ had gezien en ik moest er hartelijk om lachen. Krankzinnig toch om zulk een rolprent voor deze eenvoudige mensen op het platteland te draaien.
Chu vertelde ook dat eens op datzelfde veld een muziekavond was gegeven. Enkele goedgeklede heren waren met een stel vreemde apparaten uit de stad gekomen en hadden platen gedraaid. Maar het was heel vreemde muziek die zij ten gehore brachten.
Dan sprak Chu weer over het land. Over de regen die maar niet kwam en over de komkommerplantjes die verschrompelden en afstierven nog vóór zij vruchten gaven. En terwijl Chu sprak en ik naar hem keek, naar zijn gerimpeld gelaat dat niets zei, begreep ik maar al te goed waarom Betto en Lou naar de stad waren getrokken, naar de hoge lonen van de industrie aldaar. Wat hadden zij hier nog te zoeken? Wat was het land nog waard? Zij hadden maar naar hun oude vader te kijken om te zien hoe zij er zelf ook zouden uitzien over dertig jaar, wanneer zij thuis bleven. Oude mannen met gerimpelde gezichten, die niets zeiden.
Er is veel veranderd op het platteland.
Vroeger, wanneer je 's zondags of op een vrije dag de druk- | |
| |
te van de stad ontvluchtte en verpozing zocht op het platteland, kwam je verfrist en gesterkt terug. 's Avonds, wanneer je weer thuis was, rook je nog de vage reuk van overrijpe mispels in de hofjes. Of de zware lucht die nabij de giftige manzaliña-bomen hing, de prikkelende, welriekende geuren van geneeskrachtige kruiden, de soms aangename, soms onaangename lucht bij de kabrietenstallen, de scherpe vislucht in het vissersdorp, de damp uit de natte, omgeploegde aarde, de lucht in een negerhut.
Niet veel blanken hebben een echte, bewoonde negerhut betreden. Het ruikt daar constant naar iets, wat weet ik niet. Het is geen aangename geur, maar het is ook helemaal geen stank. Het is iets dat daartussen ligt, iets dat waarschijnlijk hoort bij het neger zijn.
Het platteland heeft veel geuren, maar langzaamaan worden ze verdreven. Door de hoge schoorstenen in de stad die dag in dag uit hun verderfelijke, zwarte rook uitspugen, die door de wind naar alle hoeken en gaten van het eiland wordt gedrongen. Door de honderden auto's die over de plattelandswegen rijden. Door de motoren van de tientallen bootjes van de stadsmensen die 's zondags de blauwe baaien invaren. En door de plattelandsbewoners zelf, die in al deze geuren, die eeuwenlang hebben behoord bij het platteland, de inferioriteit van het platteland ten opzichte van de stad zien. Dezelfde minderwaardigheid die zij ook zien in hun oude gebruiken, in hun oude muziek en liederen, in hun onschuldige toverpraktijken en bijgeloof, in hun fabels, sprookjes en oude vertellingen die door de overlevering van geslacht op geslacht zijn overgebracht en die nu niet meer verteld worden.
| |
| |
Wanneer je een gesprek voert met een oude neger van het platteland, dan merk je meteen dat hij dom en simpel is. Dom en simpel naar de begrippen van je schoolkennis, van de boeken die je hebt gelezen, van de moderne gemeenschap waarin je woont. Maar eenvoudig, goed en wijs naar de begrippen van een andere wereld; een oude wereld, toebehorend aan een rijk, primitief, vernuftig oervolk, dat thans bedreigd wordt door de oppervlakkigheid en de kunstmatigheid van het eigen opgroeiend negergeslacht.
Een neger van de oude stempel, wiens vertrouwen je hebt weten te winnen, kan je in eenvoudige doch ernstige woorden vertellen op welke dag en op welke plek je het best kunt vissen, welk aftreksel of afkooksel van geneeskrachtige kruiden je tegen allerlei kleine kwalen moet innemen, en nog duizenden andere dingen, fantastisch soms, waar je nimmer van gehoord hebt. Hij kan je vertellen van de vele voortekens van de naderende dood en hij kan je een uitleg geven van de betekenis van het eentonige, eindeloze, lelijke gefluit van de spichtige, grauwe vogels. Hij kan je verhalen van de boze geesten die in de vasten in het vage licht van de opkomende maan ronddwalen en van de afgevallen navelstreng van een kind, die zorgvuldig onder de deurpost van de ouderlijke woning moet worden begraven, omdat het kind anders de kans loopt krankzinnig te worden. En ook waarom twee zwangere vrouwen nimmer samen moeten wonen of samen uit wandelen moeten gaan. Hij vertelt je van het plotselinge overlijden van de districtsmeester, omdat de grote boom op het voorerf van diens woning werd geveld, een daad die onherroepelijk de dood van het gezinshoofd tot gevolg heeft.
| |
| |
Al deze dingen, de nuttige en de belachelijke, de koelzakelijke en poëtische, de wrede en de kinderlijke, al deze dingen waren verankerd in de ziel van de neger en openbaarden zich in al de levensuitingen van het plattelandsvolk. Nu wordt door de zoon van de oude neger met schaamte en verachting er op neergezien. Hetgeen door de ouderen als een waardevol bezit angstvallig werd bewaard voor hun nageslacht, wil de nieuwe generatie zo snel mogelijk vergeten, en in het tijdperk van een paar decennia gaat een oud inheems cultuurbezit voor immer verloren. Door de betere scholing, door het politiek ontwaken werd in het hart van de nieuwe generatie een nieuw minderwaardigheidsgevoel geboren, dat de grote stuwkracht is die haar alles wat haar bindt aan het verleden - en uiteindelijk terug te voeren is tot de slaventijd en de tijd daarvoor - zo snel mogelijk wil doen vergeten. Alles wat de herinnering terug kan roepen naar dit verleden, moet verdwijnen. En zij maakt zich een volksvreemde beschaving eigen, die leeg is omdat zij niets eigens heeft.
De nieuwe neger verschilt van zijn ouders niet alleen in uiterlijke gedragingen, maar ook en vooral in innerlijke eigenschappen.
|
|